| |
| |
| |
Alva's bril.
In de jongste aflevering van het Woordenboek der Nederlandsche Taal, door De Vries zelven bewerkt en tot ons aller vreugde van zijn voortdurende werkkracht en van zijn onverzwakte scherpzinnigheid opnieuw getuigende, zag ik op het woord April ‘het oude rijmpje’ aangehaald: Op den Eersten April Verloor Alva zijn Bril. Dat citaat riep mij een opmerking in de gedachte, die ik niet lang geleden ter loops had gemaakt, en wekte den lust bij mij op om die thans uit te werken en in dit Tijdschrift mee te deelen.
Wel mag De Vries het rijmpje oud noemen. Bor gewaagt er van reeds in de eerste uitgaaf van dit gedeelte zijner Nederlandsche Oorlogen, die in 1601 het licht zag. Waar hij den indruk beschrijft, door de inneming van Den Briel op het volk gemaakt, zegt hij, f. 119: ‘Ja, men hoorde vast onder de Borgeren hier en daer tot sijn [Alva's] spot aldus rijmen: Den eersten Dach van April Verloor Duc d'Alve sijnen Bril.’ Bor was, toen Den Briel in handen der Geuzen viel, een knaap van twaalf of dertien jaar: op zijn geheugen kunnen wij dus vertrouwen en aannemen dat het rijmpje, in den vorm waarin hij het overlevert, haast zoo oud is als het feit waarop het slaat.
Dat zouden wij anders niet vermoed hebben. Het lijkt veel meer een tijd-versje te zijn van later vinding en zonder bijbedoeling, waarin Briel in Bril wordt veranderd, eenvoudig omdat het (gelijk Mr. Jochem zegt) zoo in het rijm te pas komt. Dat het daarentegen aanstonds werd gedicht en met het doel om den Hertog te bespotten, moet ons verwonderen. Want als spotternij opgevat treft het geen doel, omdat het lijnrecht in strijd is met de waarheid. Immers het zal dan willen zeggen dat Alva, toen hij Den Briel verloor, meteen zijn bril verloren heeft, dat hij in het vervolg niet zoo scherp meer heeft gezien als hij placht en dat hij bévue op bévue heeft gemaakt. Ware dit werkelijk zoo geweest, of, wat in dit geval op hetzelfde neerkomt, had
| |
| |
het volk gewaand dat het zoo was, de woordspeling zou geestig genoeg zijn. Maar het tegendeel is waar. Nooit heeft Alva een zoo scherpen veldheersblik getoond als in datzelfde jaar '72. Van alle kanten verrast en besprongen, concentreert hij zonder weifelen zijn krachten eerst tegen het punt, van waar het grootste gevaar dreigt, Bergen in Henegouwen, waar de Hugenoten de hand reiken aan de Geuzen; dan, zoodra Bergen gekapituleerd heeft en van Frankrijk niet meer te vreezen is, drijft hij de benden van den Prins van Oranje uiteen en over de grenzen, en overrompelt bliksemsnel en schrik en vertwijfeling aanjagend Brabant, Gelderland en het Sticht, totdat zijn leger onverwachts voor Haarlem tot staan wordt gebracht door de kloekheid van de burgerij en de bezetting, maar vooral ook door het ongunstige saisoen en de bezwaren van het terrein. Van dan af begint voor hem de tegenspoed, echter niet omdat hij minder goed ziet dan voorheen, maar omdat hij met nieuwe, hem en zijn Spanjaards volstrekt onbekende, omstandigheden te doen krijgt. Te zeggen dat hij op den eersten April zijn bril had verloren is ongerijmd, en, als er bespotting mee bedoeld wordt, een volstrekt mislukte aardigheid.
Dat heeft ook Bilderdijk gevoeld en daarom heeft hij in zijn Koekeloer of de Eerste April (Gedichten, I blz. 448) het oude rijmpje zoo gedraaid en aangevuld, dat er waarlijk een grap uit geworden is:
Een booze dag, gelijk de lieden weten:
Duc d'Alva werd zijn bril toen afgesmeten,
Zoodat hij met een lange neus bleef staan.
Maar die lange neus is van des dichters vinding en aan het rijmpje vreemd. Dat is en blijft een spelen met klanken, waarbij wij liefst maar verder niets denken moeten.
Doch behalve dit rijmpje is er stellig even vroeg, en waarschijnlijk reeds vroeger, nog een onberijmd gezegde in omloop geweest, dat wezenlijk snedig is en met den Hertog den spot drijft zonder aan de waarheid te kort te doen. Ik meen dit in
| |
| |
zijn oorspronkelijken vorm aan te treffen in een geschiedverhaal, dat meer dan twintig jaren nader bij de gebeurtenis staat dan zelfs de eerste uitgaaf van Bor, te weten in de Chronijk, Historie der Nederlandscher Oorlogen, door zekeren Theophilus samengesteld en te Norwich (zoo het adres juist is) in het jaar 1579 gedrukt. Daar lezen wij bij de beschrijving van het innemen van Den Briel, blz. 103, op den kantaangeteekend: ‘De Hertog krijget een Bril op die Neuze’.
Gij ziet, iets geheel anders dan wat het rijmpje zegt. In plaats van zijn bril te verliezen, als Den Briel hem ontnomen wordt, krijgt Alva er integendeel bij die gelegenheid een op zijn neus. Het komt er nu maar op aan te weten wat voor een bril het is, die hem dus wordt opgezet. Daarin schuilt natuurlijk de aardigheid.
Onze woordenboeken, voor zoo ver ik ze heb kunnen inzien, laten ons in den steek. Van Dale, dien ik gewoon ben bij voorkeur te raadplegen, zou ons zelfs van den wal in de sloot helpen. Volgens hem beteekent eenen bril op den neus zetten iemand misleiden, bedriegen, teleurstellen, zooveel als iemand brillen verkoopen. Inderdaad, in dien zin komt ons het woord brillen, dat blijkbaar een verkorte uitdrukking is voor het meer graphische een bril op den neus zetten, bij de kluchtschrijvers der zeventiende eeuw op een aantal plaatsen voor. Maar is die beteekenis de eenige en hebben wij de kantteekening van Theophilus in dien zin te verstaan, dan moeten wij daarvan alweer hetzelfde getuigen als van het rijmpje, dat zij namelijk onwaar en om die reden ongepast en onaardig is. De Hertog is door de inneming van Den Briel noch bedrogen noch teleurgesteld. Maar zijn macht werd er door gefnuikt, zijn heerschappij ten val gebracht. Zooals een gelijktijdig Geuzenliedje (bij Van Vloten, II, blz. 7) jubelt: Duc d'Alvens rijcke heeft een ent! Dat moet ook het gezegde bij Theophilus beteekenen, zal het met de waarheid overeenkomen. Dan, maar dan ook alleen, is zijn woordspeling snedig en zijn spot treffend te noemen.
Inderdaad, zoo ik mij niet zeer bedrieg, is deze beteekenis
| |
| |
de juiste en de oorspronkelijke. Kilian helpt ons, naar ik meen, op den goeden weg, al verkeert hij zelf ook in dwaling. Volgens hem is ‘Brillen iemanden breydelen. Comprimere, refrenare aliquem. vulgo brigliare. Briglia, Ital. i. habena, frenum’. Dus, als ik hem wel versta, onderscheidt hij tweeërlei bril (en brillen): het eene het gewone kijkglas, naar het middeneeuwsche beril, glas, dus genoemd, en het andere hetzelfde als breidel, van welk woord het een samentrekking is. Ook Dr. Franck, in zijn Etymologisch Woordenboek schijnt tot die meening over te hellen. Maar mij komt het voor dat de zaak eenvoudiger is en dat wij in beide beteekenissen, hoever zij uiteenloopen, met één en hetzelfde woord te doen hebhen.
Onlangs zag ik op het Mauritshuis in Den Haag het fraaie schilderij van Paulus Potter, door den Hertog van Westminster aldaar tijdelijk ten toon gesteld, en daarop een liggenden stier afgebeeld met een klem op den neus, die hem waarlijk als gebrild doet voorkomen. De klem is van hout, in den vorm van een hoefijzer of juk, aan de kin met een sluitbalkje en om het achterhoofd met een leeren riem bevestigd. Welken naam de boeren aan zulk een klem geven (of gaven, als misschien het gebruik verouderd is) weet ik niet, maar als zij het een bril noemden, zou het mij zeker niet verwonderen, want het heeft daar alles van. En wat deze onderstelling te waarschijnlijker maakt, de hoefsmeden gebruiken het woord bril voor een tang, of praam ‘waarmee zij onhandelbare paarden bij den neus vasthouden’; hetgeen mij bleek uit een aanteekening van wijlen Dr. Te Winkel, in het apparaat van het Woordenboek berustende en volgens mijn vriend De Vries waarschijnlijk ontleend aan het geschrift van Gijswijt Van der Netten Het Paard, dat ik voor het oogenblik niet bij de hand heb.
Is dit mijn vermoeden juist, dan schikken zich de verschillende beteekenissen van bril en brillen als van zelf onder elkander. De klem op den neus van den stier ontleent zijn naam van bril aan het kijkglas, waaraan zijn gedaante en zijn
| |
| |
plaats, op den neus; doen denken. Het afgeleide werkwoord brillen beteekent vooreerst breidelen, bedwingen, kwellen, maar ook beetnemen, bedotten, omdat het door den bril in zijn moedwil gefnuikte dier er inderdaad verlegen en bedrogen uitziet. De overeenkomst in klank met het Italiaansche briglia is, volgens deze opvatting, enkel toevallig en kan buiten verdere aanmerking blijven.
Hoezeer de beteekenis van bedwingen en beetnemen in elkander vloeien kan het best blijken uit een paar plaatsen, waar ik althans aarzel welke van de twee te kiezen. Aan een lichtekooi wordt van haar minnaar gezegd:
En dat hij 't fielen wars is, en geirn waer ontlast
Van 't jock, daer g' hem dagelijcks me comt brillen.
(Ogier, de seven Hooft-sonden, blz. 104, uitg. Amst. 1682)
En Van der Venne, Sinnemal, 107, vraagt:
Is dan yemant niet gebrilt
Die niet doen mach wat hij wilt.
Hoe dit zij, wij verstaan thans volkomen wat Theophilus zeggen wil met zijn: ‘de Hertog krijget een Bril op die Neuze’. En zijn zeggen is even juist als zijn woordspeling grappig. Want na den eersten April is Alva's rijk waarlijk ten einde; zijn hooge sprongen hebben uit, als een gebrilde booze stier staat hij daar. Het is vreemd dat Bor dit gezegde niet gekend schijnt te hebben, en nog vreemder, zoo hij het misschien gekend heeft, dat hij aan het zoutelooze rijmpje de voorkeur en een plaats in zijn geschiedboek heeft gegeven. Soeteboom, in zijn Saanlants Arcadia (uitg. Amst. 1658, blz. 535) toont beide te kennen; hij verhaalt hoe de Geuzen op den eersten April Den Briel bemachtigden, ‘daer Duc d'Alba (zoo gaat hij voort) ghenoegh mede gebrilt wierdt. Men voerde daer een spreekwoort: ‘Op den eersten dach van April Verloor Duc d'Alve sijnen Bril’. Vermoedelijk ontleende hij het rijmpje aan Bor en het proza-gezegde aan een mondelinge overlevering. Dat dit laatste, gelijk ik boven beweerde, even oud, zoo nog niet ouder, is dan het eerste, kan ik met een gelijktijdig
| |
| |
Geuzenlied, in het midden van het jaar '72 gedicht en langs de straten gezongen, afdoende bewijzen. ‘Duck d'Alve’, heet het daar (Van Vloten, Geschiedzangen, II blz. 6)
Duck d'Alve mocht verdraegen niet
Den Bril op zijnder Neuse.
Wt Utrecht hij doen trecken liet
Thien vaendels Spaengiaerts,
om Den Briel te hernemen. Maar te vergeefs; hij kon zich den bril, dien hem de Geuzen hadden opgezet, maar niet van den neus rukken; hij bleef gebrild.
Het bovenstaande kan verder nog dienen tot verklaring eener plaats in de Historia Martyrum Batavicorum van Opmeer, waarmee de Hollandsche vertaler blijkbaar geen weg heeft geweten en die hij daarom maar onvertaald heeft gelaten. Als inleiding tot zijn verhaal van de gruwelen, door de wilde Geuzen in den zomer van 1572 te Leiden bedreven, beschrijft Opmeer, hoe, den laatsten Juli, Lumey de stad binnentrok, omstuwd door zijn lijfwacht van Luikerwalen, ‘qui’, zegt hij, ‘sub signo, quod conspicilio notabatur, merebant’, d.i. die onder een vaandel, hetwelk met een bril geteekend was, dienden. Niemand behalve Opmeer heeft ons deze bijzonderheid, dat Lumey een bril in zijn vaandel voerde, overgeleverd. Maar wel weten wij uit een brief van Morillon aan den Kardinaal Granvelle (Corresp. de Gr. IV. p. 278), dat de Geuzen tot bespotting van den Hertog op hun vaandels de Spaansche woorden geschreven hadden, die hij gezegd werd op het hooren van de tijding, dat Den Briel verloren was, in zijn overmoed te hebben gesproken: No es nada: dat is niets. Voegen wij het een bij het ander, en verbeelden wij ons die woorden onder den gebrilden neus van Alva op het vaandel der veroveraars van Den Briel geschreven. Welk een snedige kwinkslag dan, welk een kostelijke grap, den baldadigen Geuzen waardig!
Maar een grap, die op zich zelf, en zonder verklaring, voor den grooten hoop niet duidelijk was en allicht misverstaan
| |
| |
kon worden. Voor hen die niet verder dachten dan zij zagen en onder den bril, die stond afgebeeld, den klem, waarop gezinspeeld werd, niet begrepen, had de Hertog waarlijk op den eersten April geen bril op zijn neus gekregen, integendeel hij had toen zijn bril, Den Briel, verloren: wat het rijmpje zeide was voor wie dus redeneerden de ware lezing.
Zoo heeft het kunnen gebeuren dat dit laffe rijmpje tot op heden in omloop gebleven en het snediger proza vergeten is geraakt. Misschien zouden wij nog een stap verder mogen gaan en beweren dat het rijmpje, hoe oud het mag wezen, niet meer is dan een verbastering van het oorspronkelijke gezegde, uit enkel misverstand ontstaan. Ik voor mij ben tot die onderstelling wel geneigd, maar wil er toch niet voor strijden.
r. fruin. |
|