Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 2
(1882)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtvrij
[pagina 289]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Bijdragen tot de Dietsche Grammatica.V. Iets over Dietsche consecutieve en finale bijzinnen, met en, ne of dat niet (dan).Een eigenaardig soort van consecutieve of finale (met de partikels en, ne, dan = ‘dat en,’ of dat niet ingeleide) onderschikking geeft ons de Dietsche taal waar te nemen na een hoofdzin, met een uitgedrukt of althans in de uitdrukking opgesloten begrip van:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 290]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Gewoonlijk is bij dergelijke constructies de beheerschende zin ontkennend; zelden en, zoover ik heb opgemerkt, alleen bij de onder A. a., A. b., D. b. en E. b. gebrachte begrippen, bevestigend. In het eerste geval wordt als inleidend voegwoord der subordinatie in den regel en, ne, hoogst zeldzaam dan, dat ne, dat niet gebezigd; in het andere meestal dat niet, bij uitzondering dat en of en. Het karakter der geheele uitdrukking laat zich met de volgende woorden omschrijven: de hoofdzin noemt een handeling, die ten gevolge kan of moet hebben, dat het in den bijzin uitgedrukte niet geschiedt, m.a.w. die het in den bijzin gezegde kan of moet beletten; is die hoofdzin positief, dan wordt het in den bijzin uitgedrukte voorgesteld als werkelijk verhinderd of te verhinderen; is hij negatief, dan wordt de verhindering van het in den bijzin gezegde als niet plaats hebbend voorgesteld, dewijl de handeling, die kan of moet verhinderen, ongedaan blijft. Vergelijk b.v.: ‘Ende hi lette een stuc daer af, Dat hi hare gene antwoerde ne gaf’, Lanc. II 16565, d.i. hij wachtte een oogenblik, met het gevolg dat hij h.g. antw. gaf. ‘Ic wane, si onlanghe letten, Sine vernieuweden die spise’, Wal. 4624, d.i. ik meen, dat zij niet lang toefden zoodat, met zulk een gevolg dat zij de spijs niet vernieuwden, m.a.w. ik meen, | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 291]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
dat zij de sp. weldra vernieuwden. ‘Want die bisscop niet ontsach, Hi ne seidem sijn behout’, Sp. H. III2, 7, 59, d.i. de b. aarzelde niet met zulk een gevolg dat h.h.z. beh. niet zeide, m.a.w. de b. zeide hem zonder aarzeling z. beh. ‘Die duvel en liet niet of, hi en leide lagen’, Bi. 58 r.Ga naar voetnoot1), d.i. de duivel hield niet op met een zoodanig gevolg dat hij hem geen lagen (meer) leide, m.a w. de duivel hield niet op hem l. te leggen. ‘Sy en mochten ons niet helpen, wy en moesten allen nederdalen ter hellen’, GR. 16 r. d.i. zij konden ons niet helpen met zulk een gevolg dat we niet t.h. behoefden te dalen. ‘Hy en conste hem langher niet onthouden, Hy en scloech te Achilles wert met nyde’, H. v. Tro. 5204, d.i. hij kon z.n. langer bedwingen, dat hij niet op Ach kwam aanvliegen. ‘Wine lieten ons noyt enen ontfaren, wine daden hem pine’, Walew. 3993, d.i. we lieten ons nooit iem. met zulk een gevolg ontkomen, dat we hem geen kwaad deden. Zie voor meer vbb. het volgende: A. a. ‘Dat ic niet sijn en mochte sonder arbeit, In moste lesen ofte scriven’, Wrake III 2493. - ‘Dat si niet langher en hadde ghebeit, si en ghinc weder totten man’, V. Hild. 34, 132; ‘de niet en beiden, Dan sine op ene rade leiden’, Mel. St. V 82; ‘Ic waen, hy langer niet ontbyt, Hy en sent uyt syn ghebot’, H. v. Tro. 1200; ‘Dat hi niet langer wilde ontbiden, Hine wilt om sine aventure riden’, Lanc. II 41152; ‘doe en conde ick niet langher ghebeyden, ic en moest vriendelijck tot u comen vanden’, Rein. proz. 91 r.; (z.v. Belg. Mus. IV bl. 349, De boec van seden (Kausl. II), 114, Alex. II 497, Limb. IV 1237, Sp. H. II1, 67, 118, II3, 32, 75, II6, 2, 43, III4, 43, 65, V. Velth. I, 31, 11, III, 15, 46, V, 34, begin, Maerl. Strof. Ged. ed. V. bl. 62, Rose 11966, 12364, | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 292]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Lanc. III, 46660, Blomm. Ovl. ged. II, bl. 50, D. Doctr. III, 1528, enz. enz.). - ‘Dat hi niet en blive langhe, hi en quanie weder bi hem’, Rein. W. 7663; ‘Daer ne bleef man, Sine treckeden alle ter were’, Mel. St. IV 951; ‘Doch en was daer gheen bliif, Hi en bestont die vaert’, Limb. VI 2679; (z.n. Ferg. 4213, Lanc. II 9037, V. Velth. II, 21, slot, enz.). - ‘Dander twe ooc niet ne daghen, Sine trecken swaerde’, Walew. 4145; ‘Dorsten si daer niet langher dagen, si en trocken ave’, Brab. Y. II bl. 81; (z.n. Lanc. III 15994, Rose 14007). - ‘Ende die te XLV daghen rueren En selen over IX maent niet dueren, Sij en selen ter werelt comen’, Der Vrouw. heim. 335. - ‘Daer naer en letti langher niet, Hine begonste een sermoen’, st. Am. I 3502; ‘So ne lette hi niet al gader, Hine voersach al met voersienicheden’, st. Am. II 301; ‘heeft hi niet lange gelet, Hi en heeft Mechelen verset’, Brab. Y. II, bl. 111; (z.v. Ibid. bl. 296, Lanc. II 38069, 39891, 41705, 41849, Mask. 213, Alex. IX 945, H.v. Tro. 6015, Segh. v. Jh. 7693, Rijmkr. v. VI. 6705, 7063, 7141, Sp. H. III6, 48, 65, IV1, 12, 50, IV2, 29, 27, M. Sto. IX 213, Rose 1262, 14096, V. Velth. II, 33, begin, enz. enz.). - ‘Dat si ne waren traghe no lat, Sine holpen vulbringhen met spoede Dwerc’, st. Am. II 237. - ‘Die ghewoente van sinte Franciscus was nymmermeer van goeden werken ledich te wesen, Hi en plach altoes op ende neder te climmen’, fgl. 83 v.; ‘Mijn sen en mach niet ledich wesen, In moet scriven’, Teest. 65. - ‘Ende die ridder merrede langhe, Dat hij niet en quam tot haer’, Mnlp. II 159; ‘Die nemmermeer en staen noch en merren, Sine lopen altoes omme ghereet’, Lek. Sp. I, 8, 15; (z.n. Sp. H. III6, 19, 23, V. Hild. 84, 242, enz.). - ‘Hine rust nacht no dach, Hine scrijft off hine studeert’, Sp. H. III4, 27, 87; ‘Niet langhe si daer haer ruste namen, Sine trocken duere te Curterike waert’, Rijmkr. v. Vl. 9441; (z.v. M. Sto, IX 299, V. Velth. V, 39, begin, Rein. pr. 32 r., enz.) - ‘Ondanc hebbe die langer spaert, Wine doen ons te velde waert, Segh. v. Jh. 6618; ‘Doene spaerdic nacht no dach, In ghinc trecken ende dragen’, Rein. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 293]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
2391; ‘Soe dat hy langher niet en spaert, Hy en reet ten pauwelioene waert’, H. v. Tro. 4923; ‘Doe ne was daer gheen langher sparen, Sine beleiden’, Rijmkr. v. Vl. 9936; (z.n. Theoph. Bl. 1314, Rijmkr. v. Vl. 6092, Bs. 62 v., Lanc. II 43436, 47148, Sp. H. I6, 51, 31, I7, 61, 77, II1, 82, 19, De bouc van seden (Kausl. II), 409, Blomm. Ovl. ged. II, bl. 120, vs. 83, Wrk. v. zust. Hadew. I, 9, 29, enz.; ook V. Velth. IV, 44, 2, indien aldaar een dachverd uit gespaerd verknoeid is). - ‘Doe ne was daer gheen langher staen, Hine liep wech metter haest’, Rein. 712; ‘Hier na hi langer nine staet, Hine gaet ten torre’, Lanc. II 38567. - ‘Als men wiste des keysers wille, Was men herde onlange stille, Ambrosijs hine wert aldaer Bisscop gewiet’, Sp. H. II6, 78, 89; ‘hij es oec ghelijck der overvloyender zee, die nummermeer stil en staet, sij en vloeyt over allen zijden’, Smz. 271 r. - ‘Laetse (die sonden) di waerlike berouwen Ende laet in di niet vernachten, Dune lies met vrayer biachten’, st. Franc. 5876. - ‘Als dat here sach Seghelijn, hi doe niet en viert, Hine vergorde Glorifiere’, Segh, v. Jh. 6542. ‘Ne spaerde hi de biechte niet, Hine zuvert te hant daer mede’, st. Franc. 5585. - ‘God en verste niet de sake, Hine sende sine wrake’, Sp. H. III5, 2, 46; ‘Oec ne maecte hy negheene vorste, Hine vergaderde tcovent’, st. Am. II 3652; ‘Sine gaven mi negenen verst, Sine slougen mi ooc sekerlike’, Rein. v. Mont. 181. - ‘Vort ginc hi daer Domicille Was metten anderen heilegen mageden, Diene daer onlange verdageden, Sine ontseiden alte hant Die gode tanbedene’, Sp. H. II2, 30, 57. b. ‘In bliefs achter, in sal met u beiden riden’, Lanc. III 43458. - ‘Dat wijs niet achter souden keren, Wine souden hem sine dochter geven’, Lanc. III 13998. - ‘Des en lieten si achter niet, Sine verteldent alte male’, D. Ystor. bl. 1645; ‘Des en salic achterlaten niet, In sal u secgen dat rechte ware’, Lanc. III 11095; ‘Entie quade laet daer bi, Dat hi nemmermeer quaet en si’, Sp. H. IV2, 53, 42; ‘Ende en liet groot noch clene, Hien custene ane sinen mont’, Brab. Y. I, bl. 85; ‘dat hy niet en liete, hy en quame tot hem’, Exc. Cr. v. Brab. 53 r.; ‘dat | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 294]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
hy niet en late, hy en vulcome haestelijc dinhouden van den brieve’, Ibid. 174 r.; ‘Ooc en woutu niet laten, Du en does di dienen’, Alex. II 1192; (z.v. Grb. Oorl. 3269, Wrake III 1950, 2223, st. Lutg. II 706, Oorl. v.A. v Bei. 408, Exc. Cr. v. Brab. 28 r., St. 4 v., Mel. St. IV 1143, V 559, VI 361, Rijmkr. v. Vl. 5796, Limb. IV 945, VI 2057, Beatr. 469, Walew. 3823, 5587, 5770, Theoph. Bl. 430, Rein. 475, 1979, 2725, Car. e. El. 1162, Lanc. II 739, 1233, 2709, 3383, 5857, 15674, 16036, Segh. v. Jh. 7127, 8957, V. Hild. 59, 147, st. Am. I 3078, Mnlp. IV 354, 645, H. v. Tro. 2036, Glor. v. Bruysw. 556, V.d. W. e.d. Som. 431, Esmor. 577, Sp. H. III2, 38, 42, III8, 16, 3, IV1, 1, 16, en nog pass., Rose 1545, 1716, 1726 en nog pass., enz. enz.) - ‘Die en laet niet ongeloent (d.i. verzuim niet die te beloonen), Ghi en geft hare selc clinode’, Rose 2573; ‘onvergouden En moet hem God nemer laten, Hi en moet hem gheven te baten’, Fragm. v.d. Rom. d. Lorr. uitgeg. d. Matthes, bl. 26, vs. 583; ‘Laetti dit bliven onghewroken, Ghine wreket’, Rein. 167; (z.n. Sp. H. IV1, 24, 105). - ‘Doe en liet hiit niet langher bliven, Hi en dede siere vrouwen ghebot’, Limb. I 1407; ‘Ende som en lieten sijs niet bliven, Si en hadden bracht’, Brab. Y. I, bl. 199; ‘Ghine mochts niet laeten liden, Gine moest in hare hulpe wesen’, Lanc. II 6515; ‘Dat si dore tfier nine lieten staen, Sine quamen te Suete Onfane gegaen’, Rose 14140; ‘Hier met sone liethijt niet varen, Hine dede mi nemen sonder sparen Dinc, die was van cleinre warde’, Rose 7602. - ‘En plach hi selden tontberne, Hi en droech ene tafle’, Brab. Y. I, bl. 133 en Sp. H. IV1, 2, 89; (z.n. V. Velth. II, 39, 12, IV, 1, 68, Drie daghe here 92, enz.). - ‘Hine consts niet ontbreken, Sine stille bescedenhede soene lach in die ydelhede’, Sp. H. III4, 36, 36; ‘Want hi ghenen tijt ne gebrac, Hine sloech embertoe’, Lanc. II 34214. - ‘So dat hi dat cume ontwike, Hine hadde vele jegen hem gesproken’, Sp. H. II1, 9, 39. - ‘Dat hi hem niet en ontsculdechde das, Hi en dede hem Nero tsinen name scriven’, Sp. H. II1, 88, 61. - ‘Ne hevet hijs vergheten niet, Hine eerde te Dorneke | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 295]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
haer kerke’, Sp. H. III6, 48, 9; ‘So wildi sijns niet vergeten, Hine ginc dragen groete stene’, R.v. Mont. 1959; ‘Die sinte Gheertruut niet en vergat, si en was hem overste in den moet’, V. Hild. 74, 97; ‘Echites en heeft niet vergheten, Hi en ginc sitten neven die scone’, Limb. I 1209; (z.v. Leksp. I, 35, 97, III, 1, 103, M. Sto. IX 281, V. Velth. I, 38, slot, Sp. H. I7, 101, 35, Teesteye 33, enz.Ga naar voetnoot1)). - ‘Nochtan en sal hijs niet vermiden, Gevallet hem quaet ofte goet, Hine salre sijn’, Lanc. III 16425. - ‘Mensche, ghine selt versumen niet, Ghine selt haestelinghe u bekeren’, Tien pl. 547. ‘Dus en mogedijs niet gemissen, Gine hebtene in uwer gevancnessen’, Lanc. II 38560; ‘sine soude niet messen, Siene soude enen van der kermessen Hebben’, Rose 12484. - ‘Die daer niet ne waende falgen, Hine soude die vrouwe hebben te wive’, Lanc. III 18088. - ‘Dobbelen es recht die warande Uuter helle der viande; ‘Dies hen qualike mach ontgaen (d.i. daarom kunnen zij, de duivels uit de hel, hun doelwit niet missen), Si en moetenre emmer iet vaen’, Sp. H. II3, 27, 104. - ‘Ende al es hem dies ontbroken, Dat si niet en spraken mont jegen mont’, Sp. H. II1, 9, 41. -‘Als Claudius siet, dat hem ontfecht, Dat hine met woerden niet geboegen en can’, Sp. H. II3, 29, 19; ‘Sijn wille es hem niet ontfochten, Hine dede een deel dattem voeget’, Sp. H. I4, 99, 67; (z.o. Parth. 4745). c. Hier omme en bleef niet de minne, Die coninc en minnedse met zinne’, Sp. H. III6, 3, 72; ‘Artuur wart des lants gemene; Ende al haddi gheweest alleene, Daer omme sone waert niet bleven (= sone haddi niet laten bliven), Hine hadde verloren tleven Ofte hine hadde den neve begaen’, Sp. H. III6, 30, 112; ‘So en sal 't niet bliven (= so en sal ict laten niet), Helich vader, ic ne sal vulbringhen Uwe begheerte’, st. Am. II 335; | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 296]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
‘En mocht niet bleven sijn (= God en wout niet laten bliven), Judas, Ic en moeste verraden sijn van di’, V.d. lev. o. Her. 2142; (z.n. Ibid. 2689, Rijmb. 16758. 16777, Lanc. II 1698, 4174, Sp. H. I5, 31, 2, IV1, 35, 53, Alex. VII 22, Parth. 7479)Ga naar voetnoot1). - ‘En sal dat minst puntkijn niet after bliven, alle dese dingen en sullen gheschien’, Ee. 175 r. - ‘Ende al dat hem god geloeft hadde, dat was hem gesciet; ‘Ende daer en brac niet een woert an, ten was al voldaen’, Het Oude Test. (Cat. mss. M.v. Lett. no. 337), 89 v. B. ‘Dat Ferguut niet en wilde achtergaen, Hine sal proeven die avonture’, Ferg. 1059. - ‘En ben nemmer so ververt, Dat ic des trecke achterwert, In dart wel seggen overwaer’, V.d. lev. o. Her. 2711. - ‘dat hi nyemant aen en sal sien, hi en sal recht doen’, Schaecksp. (Gouda, 1479), 14 r. - ‘sine scaemden hem niet, Sine quamen’, Rose 13074; ‘so ne was negheen scaemte in di, ghine waert altoos luxurien mentenerende’, Blomm. Ovl. ged. II, bl. 43; ‘Achilles en scames hem niet, Hi en was ghevloen’, Alex. VIII 667. - ‘Hannibal Ne liet hem wantroesten niet, Hine lach vaste in Ytale’, Sp. H. I5, 35, 23. - ‘Ende noynt liet hy hem verblooden, Hine halp hare met siere macht’, st. Am. II 1702. - ‘Die noit Verhaelde vaerwe, Hine bleef in enen poente altoes’, Rose 5629. - ‘Saulus hine vermeet hem niet, Hine dede scade | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 297]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
ende verdriet Uptie kerstenen’, Sp. H. I7, 46, 36; ‘Een rechtre en sal hem niet vermiden, Hi en sal in allen tiden Wreken wel die quaetheit’, D. Doctr. II 3436; (z.o. Walew. 3797, Alex. IV 1632). - ‘Des en laet u niet versagen, Gine set u in den wagen’, Maerl. Strof. Ged. ed. V., bl. 138; ‘Hine liets hem niet versagen Sekerlike, hine soude comen’, Walew. 5791; ‘En wilre mi niet om versaghen, Ic en sal altoes een hopen draghen’, V. Hildeg. 87, 309. - ‘laet di niet twivelen noch en wes niet vervaert, du en nemeste ihesum’, Ev. Nicod. (Cat. mss. M.v. Lett. no. 316) 91 r. - ‘Noch hine gave niet op dAvonture, Wart goede, wart quade, Hine soudse al laten varen’, Rose 6355. - ‘Sine hadden ordine no huwelec Gehouden een twint, dat weet ic wale, Sine haddense tebroeken wale’, Rose 12916. - ‘Du en hebste geen heilige tide geschuwet, du en gaveste di tot ydelen spelen’, Bi. 355 r. - ‘Die hem altoes setten in dien, Dat sine niet willen ontsien, Sine willen haren wille doen’, M. Sto. VII 615; ‘Si en ontsach gene niet, sine seit’, Sp. H. II4, 28, 53; (z.o. M. Sto. VIII 953, Alex. VII 690, Wrk. v. zust. Hadew. I, 9, 22). C. ‘Datte Vlaminghe wouden niet Achter laten haer beghin, Sine woudden meerren haer ghewin’, M. Sto. VIII 272. - ‘Dat ghijs mi (dat. eth.) niet af en gaet, Ghi en blijft bi mi ende geeft mi raet’, Esmor. 862. - ‘Doch al hadde soe eenen man, Ne sciet soe niet af nochtan, Soene drouch naest der huut ene hare’, Sp. H. III6, 37, 73. - ‘Noch en stont niet af Theodora die keyserinne, Si en dede Desen paeus ooc vaen’, Lksp. II, 48, 594; (z.o. Ibid. III, 3, 216, V. Velth. II, 3, Sp. H. I7, 61, 46, enz.). - ‘Doe en liet hi niet of, hi en sochte’, St. 101 r.; ‘soe en liet anthonius niet of, hi en sochte, Vb. 11 v.; ‘hi en liet nye of, hi en leerde’, Vb. 44 v.; ‘mer dat wijf en liet niet of, si en gheerde altoes geselscap mit ioseph’, Het O. Test. (Cat. mss. M.v. Lett. no. 337) 27 r.; ‘Here, en laet niet of, gi en bid altoes god voir ons’, Ibid. 111 v.; (z.n. Dbvt. 107 v., 112 v., Parhl. 140 v., Vb. 31 r., Brab. Y. I bl. 304, enz.). - ‘Ic bidde u, dat ghi niet en begheeft, Ghine sijt ghetrouwe den goeden lande’, Glor. v. Br. 517; (z.n. V. Velth. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 298]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
IV, 42, 25, Sp. H. II4, 1, 77). - ‘Nochtan daer bi ne bleefs niet (d.i. hield hij niet op), Hine ghaf hem ccc fine Bisante’, Rijmb. 3196. - ‘Die Grave Robrecht nine feen, Hine voer met’, V. Velth. II, 33, 11. - ‘hine helt op niet, Hine reet al dore’, Lanc. II 17314. - ‘Weduwe was si Ende en cesseerde nemmermeer ure, Sine was in den tempel’, Lksp. II, 17, 146. - ‘Maer die Romeinen en weken niet, Sine waren dach ende nacht Indie were’, Sp. H. I6, 5, 47. - ‘Alse alle die crude beghinnen spruten, En woudic mi niet langer vermoyen (d.i. had ik lust het op te geven), Ic en woude volscriven dese istorie’, Limb. II 7. D. a. ‘dat en sal niet mogen baten, ick en moet sterven’, Sw. 45 v. - ‘So ne mochtic mi niet beraden, Ic ne moet sieden ende braden’, Walew. 560. - ‘Die di nochtant niet en moghen bescermen, ghi en moet spijse wesen der wormen’, Dyalog. d. Creaturen (Delf, 1488), 55 v. - ‘Dat hem niet bescoet al, Hine moeste tumen in tdal’, Lorr. II 370; ‘Maer en mochte hem niet bescieten, Audenaerde ne bleef an sheeren zijde’, Rijmkr. v. Vl. 10086; (z.n. Velth. V, 5). - ‘Dat ne mochte hem niet besluten, Hine haletse ute ende slouchse doot’, Walew. 1685. - ‘Ende al dede men ghewach Voer den coninc van den grave, En diede niet van eenen cave, Hine moeste staen des (l. tes) conincs wille’, Rijmkr. v. Vl. 5706; (z.n. Maerl. Strof. Ged. ed. V. bl. 85 en 94, Mel. St. II, 1273, Sp. H. IV1, 1, 5). - ‘U en can gehelpen scat no have, Dat gi nembermeer ute comt’, Belg. Mus. VII, bl. 194, vs. 259; ‘Soe en soude hem myede noch bede Helpen, hi en soude tlijf verliesen’, V. Hild. 101, 107; ‘Daer ne halp gheen daghen, Sine deden hem op die vaert’, Segh. v. Jher. 8739; ‘Daer en halp halsberch no platen, Hy en stacken al van der zyden’, H. v. Tro. 1592; ‘Dat en mochte mi hulpen twint, In moeste u scouwen’, Belg. Mus. X bl. 91, vs. 90: (z.v. Belg. Mus. II, bl. 238, vs. 32, X, bl. 92, vs. 90, Brab. Y. I, bl. 540, Limb. VI 2712, Rijmkr. v. Vl. 6140, Lanc. II 1375, III 2238, Sp. H. I3, 7, 40, III7, 2, 23, III8, 16, 21, IV1, 68, 68, IV3, 5, 22, | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 299]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Esmor. 341, enz. enz.). - ‘daer en es gene hulpe jegen, Sie en sienre selke dinc binnen’, Rose 1493. - ‘Ofte anders ne ware geenen raet, De coninc ne moeste van der saken nemen wrake’, Rijmkr. v. Vl. 7386. - ‘Dat hem te staden en conste gestaen Scilt, alsberch no accotoen, Hi en moeste sinen ende doen’, Lorr. II 322; ‘Die ne mochte hem te mael niet in staden staen, hi en moeste verdoemt siin’, fgs. 33 r.; (z.v. Lanc. II 5461, 22238, 34596, III 1316, Rose 8836, enz.). - ‘gheen perlementen So ne mochten troost gheven, Sine moesten rumen of laten tleven’, Sp. H. IV2, 50, 68. - ‘Ghine coent miere zielen niet gevromen, Men en salse euwelike verdoemen’, Sp. H. IV2, 54, 46. - Zie ook nog: ‘Daer ne was onscout gheene, Sine storven’, Sp. H. I7, 1, 49. ‘Si en mogen ghelt noch talman halen, Si en moeten al op betalen Siele ende lichaem’, V. Hildeg. 47, 102. ‘Graeu man, wijf no kint Ne hadden voordeels niet een twint, Menne scoretse om eten als honde’, Rijmb. 32453. b. ‘Al hadde men hem mesdaen zware, Sine haddent dorren handen niet, Sine moestent ghedoghen’, Rijmkr. v. Vl. 2881. - ‘Oec benamen si, datter toe De clene scepe niet en quamen’, M. Sto. X 61; ‘Als of hi hem wilde hebben benomen, Dat hi niet eerst voort ware comen’, Rijmb. 2221; ‘Dat niemen en conde tien tide Benemen, en (l. ten) quam tenen stride’, V. Velth. II, 50, slot: (z. v. Ibid. III, 37, midden, Sp. H. I3, 45, 30, I4, 51, 3, M. St. X 536, Rijmb. 11634, enz. en vgl. Vondel-gramm. § 277). - ‘Dart hen bi beleet (l. belet) wert, Dat si niet volbringen ne mochten Dat si te voren te doene versochten’, Lanc. II 34207; ‘Ic hope, dat mi vogele engheene Noch doerne noch herde steene Iet letten selen, ic en saelt doen comen Mi te nutteliker vromen’, Sp. H. II7, 5, 93; ‘die belet, dat die gracie gods in hem niet en comt’, Thak. 75 r.; (z.o. Sp. H. IV2, 58, 51, II4, 5, 200). - ‘Mine sal niemen dwinghen Daeraf, in sal predeken ende leren’, D. Ystor. Bl. 817. - ‘hi woudse hinderen, datsi niet en predicten’, Bi. 128 r.; ‘die toern hindert dat harte, dattet die waerheit niet bekennen en mach’, fgl. 113 v. - ‘Ende hijs hem niet en mochte hoeden, | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 300]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Ghenase hi qualic sinen here, Hine verlore lijf ende ere’, Alex. IX 1000; ‘Nooit en conste Cresus gehoeden der Avonturen, Hine was onder te selken tiden Ende selken tijt boven mede’, Rose 6134; ‘selmen verhoeden, dat die dochteren ende die maechden niet ledich en sijn’, Bdio. 27 r.; (z o. Vondel-gr. § 277, en Sp. H. II5, 8, 121, Ruusbr. Chierh. d. gheest. Brul. 83). - ‘Ende selke en mochte hi niet gehouden, Sine vlogen daer si wouden’, Sp. H. II5, 49, 26. - ‘Sine conden ghedoen ne ghenen kere, Sine mosten vlien’, Mel. St. IX 811; ‘Si en kans mit quaetheit niet wel keren, Hi en zal leysten sijn begheren’, Mnlp. IV 1888. - ‘Hi verboot oec harde sware, Dat niemen so coene en ware’, Sp. H. I6, 17, 74; ‘verbiet men ons, dat wi den here niet en mogen offeren’, Delfsce B. Num. c. 9; ‘die verboden hadde, dat sy niet segghen en souden’, Kron. v. Vl. I, 5; ‘Ende noit so ne mochten met haerre were De van den Bisscop doene verbieden - De Kenemaren en voeren hene’, M. Sto. III 149; (z.v. Sp. H. I3, 12, 9, I7, 43, 3, II4, 12, 44, I7, 65, 154, III4, 28, 77, III5, 41, 9 en 47, 74, Lksp. II, 46, 43, Lanc. II 17651, III 1880, 15601, Rijmb. 23930, enz. enz.). - ‘Sy en connen niet verdinghen, Si en worden tweewerff sjaers ontcleet’, V. Hild. 24, 151. - ‘Dat hi niement liet verswaren, Die Kerstijn was, hine lieten varen, Op dat hi niet en wilde bliven’, M. Sto. II 872. - ‘Soe en mach haer schaemte niet verweren, Si en wert ghescoten doer de huyt’, V. Hild. 73, 255; ‘wi en mochten ons niet verweren, hi en soude ons allen tleven nemen’, Rein. pr. 62 v.; ‘sine constent geweren, Hine staerf naer sijn begeren’, Sp. H. I4, 13, 44; (z.o. Sp. H. II3, 1, 21, IV1, 41, 99). - ‘Die ne conde niet verwinnen Den dienst van der keyserinnen, Soe en was hem bi of an’, Sp. H. III4, 44, 31. - ‘So ne mochti niet daer voren staen, Het ne soudse alle dor slaen’, Walew. 3340; ‘Ic soudes cume te voren comen, In soudese al bi namen nomen’, Alex. II 136. - ‘So dat sijt nien const wederstaen, si en soudenghe daer omme vaen’, st. Christ. 388; ‘ende ic dan Niet en conste wederstaen, Ic en worde den viant onderdaen’, | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 301]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
st. Brand. 198; (z.n. Lanc. III 17044, Sp. H. III5, 5, 68, Rose 14236, en 13215, waar gewis scilt in plaats van scalc te lezen is). c. ‘hi en mochte Dat volc van hem verdriven niet, Sine quamen met scaren groot’, Sp. H. III4, 36, 43; ‘Nochtan en canse (nl. de zee) niet tuwaren Met haren strome die roke verdriven, Si en moeter binnen bliven’, Rose 5700. - ‘Daertoe en mochtem niet comen, Sine ogen en waren hem genomen’, Sp. H. IV2, 74, 76. - ‘En laet U roeren bloet no vleesch, Ghine doet mi recht na minen eysch’, Maskar. 360. - ‘Soe dat die heidine en mochten Niet met redene gestaen, Haer roepen en moeste achtergaen’, Sp. H. III3, 47, 60. - ‘Noit en was so mogende mede Coninc, Die hem afgewinnen conde Dat lantscap, Haer geslachte en besit Heden desen daghe dit’, Sp. H. IV1, 40, 33. - ‘Die en mach niet reyne bliven, Hi en moet sunde driven’, Tien plagh. 1465. - Sine hoegde ende sine diepheit, Sine lingde ende sine bretheit En mach gheen mensche weten, Hine bijft altoes onghemeten’, D. Doctr. III 1878, var. C. - ‘Maer tstrael, dat in therte vloech, En const ic uut niet gewinnen, Henne bleef mi int herte binnen’, Rose 1648. - ‘Noch gracie negene der Avonturen Den mensce maect goet van naturen, Hine blivet altoes in sinen staet’, Rose 5985. - Maer uten wille Soe en machse niemen bringen, Sine wildenre vrouwe af sijn algader’, Rose 8661. - ‘Maer den sin en mochte men niet gestoken, Hine bleef emmer vaste in Gode’, Sp. H. II4, 28, 43. - ‘Ende sine quamen noit so naer, Dat si ter Merweden dorsten landen, Sine mostent rumen te haren scanden’, Mel. St. VIII 1012. - ‘Die oec ter hellen sijn gevaren, Mogen hem niet openbaren Te geenre wilen, in geenre stont, Sine bliven in der hellen gront’, D. Lucid. 5388. - ‘Wie dat ontrou wilde beghinnen, Die en quamen niet ter poerte binnen, Si en mosten wiken hoerre vaerde’, V. Hildeg. 96, 129. - ‘Omme dat hi niet sinen moet Indie leringhe Ghehouden conste, Hine moeste int ende nemen scade’, Sp. H.I5, 21, 40. - ‘Ende oec ne connen zij niet gecrighen kerssen sla- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 302]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
pen mede te gane, ofte te wat zaken dat zijse te beeseghene hebben, zij en moeten haer beddestroe verbernen van armoeden’, Belg. Mus, VII, bl. 89. - ‘Nochtans en mochtse in hem die mynne niet lesschen, hi en woude ontfaen een lytteyken’, Smz. 224 v. - ‘Maer sijn dreigen, no sijn smeeken, Dat en mochtse niet geweeken, Sine seide si soude kersten bliven’, Sp. H. II2, 53, 15. - ‘Men mochte hem seggen dinc negeene (d.i. om hem te bekeeren), Hine was altoes in beden’, Sp. H. II3, 9, 52. - ‘Die see ginc twee gebruederen an, Die se niet wel gedeilen en conden, Sine vochtenre omme te menegen stonden’. Sp. H. II3, 30, 20. - ‘Die bi harre hoverdechede Ende bi harre luxurien mede In hoeftsonden sijn soe sere, Dat sise nu niet mogen mere Binnen hen selven nu bedecken, Si ne moet oppenbare uttrecken’, Lanc. III 6172. -‘Soe en mach hen biden vreemden wreden Nemmer mescien, sine leven soe vri’, Wrk. v. z. Hadew. I, 11, 66. d. ‘Ic cans der liever niet geweren, in moet dan haer eyghen sijn’, Vad. Mus. I, bl. 74, vs. 12 - ‘Ja die Vrouwen En wouden niet ontsecghen dat, Si en daden 't daer al’, V. Velth. V, 24, midden; (z.o. Sp. H. II1, 7, 49). - ‘ende soe node werde Sinen wille also in desen, Soene en wille onderhorich wesen’, Sp. H. I7, 3, 30. - ‘dat ic my ontsculdighen wil, ic en sal ghaerne mit dy gaen’, Bpl. 39 v. - ‘Mochtic hoir qualic weygeren, Ic en dade billicx hoer begheren’, Mnlp. I 37. - ‘Soe en wil ic niet dair tegen haffen, Ic en wil des wel gheloven, Dat sij bij wilen treden boven’, Mnlp. II 1705. E. a. ‘Eclimus en conste niet ghedoghen, Hi en viel neder van den paerde’, Alex. III 169; (z.o. Sp. H. III8, 13, 79, Alex. IX 667). - ‘Die vreze en can ic niet langer gedragen, ic en moet hem bestaen te volgen’, Passieb. (Cat. d. M.v. Lett. mss. no. 311), 11. - ‘Hi (de halsbergh) ne mochte niet vordi gheduren, Dune hebstene ghescort’, Walew. 593; ‘Sone durfte niement daer gheduren, sine vloen’, Rijmkr. v. Vl. 9917; (z.n. Brab. Y. II bl. 209, Lanc. II 140, 3149, III 8516, Rose 2413, 8826, 14023 en 2652, waar Want te schrappen | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 303]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
is, enz.). - ‘Dat hijt gheherden niet en mochte, Hine most berechten metten zwerde’, M. Sto. VI 31; ‘die keyser Niene mochte wel geherden, Hine vluchte’, Sp. H. III8, 20, 6. - ‘ende dat en mach die hoverdighe niet gheliden, hi en werts altoes gearghert’, Ruusbr. D. b.d. hoechster waerh. cap. 1. - ‘Die adere en consts niet genieten, Soene ontspranc van pinen daer’, Sp. H. III8, 39, 17; ‘Dies en conde niet genieten Die viant, hine moeste dane’, Sp. H. III2, 10, 81; ‘si en constens ghenieten, Hen vel al, man ende olifant’, Alex. IX 441. - ‘Mijn herte des niet ne ghelovet, Dat sijt moghen houden langhe, Sine moetent opgheven bi bedwanghe’, M. Sto. VI 148. - ‘Doene mochte Didric vorder niet, Hine most opgheven’, M. St. V 594. - ‘Dat nieman sijns slachs dorste ontbiden, Sine vlouwen alle gemeine’, Lanc. II 10659; (z.o. Lanc. III 3677). - ‘Om dat hi niet langher staen en mochte, hi en moste vallen ter eerden’, fgs. 18 r.; ‘dat hi niet langer staen en mocht, hy en moste vallen’, fgs. 126 r.; ‘dat si niet spreken noch staen en mochte, si en viel neder ter eerden’, Loh. 26 r.; ‘Boude maeghde sijn selden bleven langhe staende, sijn moesten sneven’, st. Christ. 1316; (z.n. Rijmb. 28987). - ‘En was noit scale (of scilt?) alsoe gedaen, Die sinen slach hadde wederstaen, Hine sloegene stucken altemale’, Rose 13215. ‘Die en wilde gedogen niet, Dat Diederic van Vrancrike Tlant besate van Oesterike, Hine wilt te hem waert keren’, Sp. H. III8, 45, 37; (z.n. Sp. H. III2, 20, 18, st. Franc. 8141, enz.). - ‘dat sijt van hare consciencien niet langer en wouden henghen, si en mosten den dienst doen’, fgl. 124 r.; ‘Maer weelde ende ledichede. Ne liets hem ghehinghen niet, Dat si daden datmen hem riet, Die Fransoyse, sine voeren vort’, Sp. H. IV3, 3, 74. - ‘Want die natuer des niet ghelidet, Sy en moet wandelen hoir ghelaet’, Mnlp. II 1221. b. ‘Connen si hem selven niet bedwingen, Si en tasten naden aertschen goede’, V. Hild. 95, 169; ‘Myn her Achilles conste (l. constem) niet bedwingen, Hine sprac te Hectore wert fellike’, H. v. Tro. 3813; Hine constem niet bedwinghen, Hine moeste siere | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 304]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
seden pleghen’, Rein. 1733; (z.n. Segh. v. Jh. 6166, Lanc. III 11905). - ‘Ende ic en mochte minen sin niet dwingen, Ine moeste mi erren’, Lanc. II 9320. - ‘Hen connen veel lude niet ghedoghen, Sine moetens doen’, M. Sto. VI 631; ‘Die biscop en conste hem langher niet gedoghen, Hi en moeste nu wederstaen Den overmoet’, Brab. Y. I bl. 408; ‘hi heeft hem ghedoghet, Dat hi uut ne wilde noch niet’, Rijmb. 1243; (z.n. st. Franc. 3211, Sp. H. I6, 22, 24). - ‘En consten si hem niet ghehouden, Sine ghinghen onderlinghe twien’, Lsp. I, 40, 33. - ‘Ic en mochts niet langer liden, Ic en moeste uwes comen plegen’, Rein. W. 6574; ‘dat ic mi daer niet liden en conde, ic en moeste gaen totten casteel’, Sw. 59 r. - ‘so en mocht hi hem nyet onthouden, hi en moeste seer innichlike schreyen’, Vb. 116 r.; ‘dat hi hem niet langer en mocht onthouden, hi en moest wtroepen’, fgs. 43 r.; ‘Ic en can mi niet langher onthouden, ic en moet mijn gepeyns u ontdecken’, Bpl. 23 v.; ‘De hovaerdige en mach hem niet onthouden, hy en verlaet hem op zijn sporen’, Bpl. 47 v.; (z.v. st. Lutgard. III 281, Parth. 3935, 3994, V. Ruusbr. Die chierh. d. gheestel. brul. bl. 19, Lanc. IV 1889, Dat lyd. o. Her., in de Mnl. Bibl. XIX, bl. 53, 61, St. 89 v. 90 r., enz.). - ‘hi en soude hem daer toe niet ghevoeghen connen, hi en moest sijn oude zeden plegen’, Rein. proza, 78 v. - ‘So dat hi hem en conde gewachten, Hine began hem selven achten’, Sp. H. III4, 36, 30. - ‘dat ict niet wederstaen en mach, ic en moet u seggen’, Stf. 30 r.; ‘soe dat hi nacht no dach Sijn herte mach wederstaen, Hi en moet minnen al dat hi mach’, Van der feest. 588; (z.o. V. Velth. III, 48, 12). - Voorts dikwijls na niet (langher) en connen of dorren of mogen of willen laten (blijven), sparen, ontbaren, verdragen (uitstellen), versumen = ‘zijn neiging, behoefte niet kunnen, mogen, willen bedwingen’: ‘ghien constes gelaten, ghien moesten minnen’, st. Chr. 1222; ‘In cans ghelaten, in moet scriven’, D. Vrouw. heimel. 1084; ‘Dore hare en dar ict laten bliven, Ic ne moet vort bescriven’, Limb. III 14; ‘Nu en mag ic niet langher laten, Ic en moet | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 305]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
u dliif corten’, Limb. IV 985; ‘Sine wilde niet langer sparen, Sine wilde hare openbaren’, Theoph. Bl. 1216; ‘In wils niet langher niet ontbaren, Inne wille quiten mine trouwe’, Walew. 3409; ‘hine const verdraghen, Hine versloeghene metter hant’, Mel. Sto. V 419; ‘En consten sy 't langer niet verdragen, Sine gereiden hem te stride’, V. Velth. IV, 23; ‘Dat hijs niet mochte versumen, Hine moeste van Beijarde tumen’, Rein. v. Mont. 1416; (z.n. Mnlp. I 920, Lorr. II 3426, Segh. v. Jh. 7517, Vb. 44 v., enz.). Verg. ook nog: ‘Dat mededoghen en mochte daer niet wtsterven, hi en moeste daer omme schreyen’, Bs. 107 v. - ‘en conde die moeder die pine niet vergheten, si en bleef screyende’, Loh. 39 r. - ‘Een moenc was die niet gedochte, Dat Judas onsen Here vercochte Omme xxx penege van selvere (en zich door die gedachte niet liet weerhouden), Hine wilde sijn een scatdelvere’, Sp. H. III1, 43, 4. - ‘Hier om soe en pensede niet Adam, doe hi viel in 't verdriet (en liet zich hierom niet weerhouden), Hine dede jegens Gods gebod’, D. Lucid. 1228. - ‘Archelaus en wilds niet micken (en zich daardoor laten weerhouden), Hine was wreeder dan die vader’, Sp. H. I6, 49, 23. c. ‘Ic wille, dat ghi mi niet en bedriecht (d.i. de waarheid niet verzwijgt), Ghi en segt mi die waerheit claer’, Lanc. v. Den. 859. - ‘Vredegont dede halen naer Landrike ende en heelde hem niet, Soene seidem’, Sp. H. III7, 4, 38; (z.n. Teest. 2673, Lanc. II 24265). - ‘Doe en mochte si niet langher zwijgen, si en moeste vragen aldus’, Bs. 84 v.; ‘soe dat zijt niet verzwigen en conste, si en seydet onsen here’, Ibid. 85 v.; ‘Die maget sweech onlanghe stille, Sine seide’, Limb. I 2401; (z.n. Lksp. II, 37, 57, Sp. H. I6, 50, 28, II2, 57, 244, II7, 11, 61 en 30, 39, Franc. 10291). - ‘En hilt (l. hout) niet danne stom u tonge, Gine gruettene weder haestelinge’, Rose 2053. - ‘Hine liets een wort achter niet, Hine vertellet ginder al’, Lanc. II 19553; ‘Ende hi en vergat niet of hi en liet niet een woert after, hy en seit hem altemael’, Rein. pr. 110 v. d. ‘Ende dat noch niet genoech en was, hi en most hem sel- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 306]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
ven altemael overgeven totter doot’, Passieb. (Cat. d.M.v. Lett. ms. 311) 236; ‘hem en docht niet ghenoech te syne dat hi sijn goet gelaten hadde, hy en moest oec sijn cruce draghen’, Exc. Cr. v. Brab. 23 v.; ‘dat dese ridder der ionger vrouwen niet genoech en was, sij en liep tot enen anderen iongelinc’, Sw. 16 r.; ‘en was u niet genoech dat ghi mi haddet ende uwen ribaut, ghi en wout oec mijn soen hebben’, Sw. 67 v.; ‘ist niet genoech dat ghi die tijt qualiken toebrenget, ghij en moet oock andere menschen van penitencien trecken’, Stf. 45 r.; ‘doe haer niet genoech wesen en konden die onzuver mans van al yspanyen, si en woude oec in so heyliger oerden besmetters zuecken’, Bi. 250 r.; ‘Hier an so ghenoechde onse lieve heer niet, hi en woude ons oec liefte bewisen’, St. 40 v.; ‘hem en was nyet genoech die heymelicheyt van die woestenye, hi en verborch hem noch voer die werelt’, Vb. 29 v.; ‘nu en genoeget dy daer niet aen, du en wilste mijnre moeder scempe bieden’, St. 19 r.; (z.n. Sp. H. I6, 13, 18, II2, 32, 33, II3, 18, 33 en 33, 92, III5, 32, 8, III7, 53, 4, IV1, 58, 32, Rose 13118, V. Velth. II 8, Mnlp. III 842, Wrak. I 1410, Theoph. ed. V. 756, Rijmb. 28236, Alex. VIII 708, enz.). - ‘Sine hilden hen niet gepayt mettien, Sine vingen mi’, Lanc. II 6198. - ‘Soe en ware hi nochtan niet mijn ghevoech, Ic en hebbe liever minen man’, Lanc. v. Den. 755. - ‘Dat si vele liever woude Hare ogen verliesen, dan si soude Hare houden an enen man allene, Sine soude met andren sijn gemene’, Rose 7818. - Hine rekent min no mere, Dat hi onder den keyser was, Hine wildene oec onterven’, Sp. H. III4, 1, 21. - ‘Nochtan en was hem niet gesocht, Hine hevet den joncsten daertoe brocht’, Sp. H. IV2, 62, 72. - ‘Doe en conden niet verbliden Die heidine, Sine wildent anden doden wreken’, Sp. H. III2, 13, 26. - ‘ende noch en is niet versaet dijn onwtsprekelike goedertirenheit, du en moetes verlossen dijn ghevangenen’, Lic. 269 v. ‘Maer dat her wille ende her nature In hem en hadde engene dure, Sine moesten emmer te velde comen’, V. Velth. II, 30. - ‘Doe was daer een, en conde niet gheroen, Hine voer mit | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 307]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
enen cogghe allene’, M. Sto. VI 633. - ‘Die Vriesen en wouden in geenrewijs coninc Godevaert onderdaen noch gehoirsaem wesen, hi en mostse mit crachte daer toe dwinghen’, Cl. v.d.l. landen, bl. 26. - ‘die ghemeinte die can selden Lange stille geliggen, si en moeten seggen dit of dat’, Brab. Y. II, bl. 279. - ‘De Hertoghe en hilt ghenen vrede, Hine wilde trecken rechte voert TSinte Gherden berghe’, M. Sto. VIII 944; ‘Hine hilt vrede en genen dach, Noch eed, noch trouwe, noch sekerhede, Hine assellierde altoes mede’, Rose 13638; ‘Doch en consten si niet met vreden tlant besitten, Sine worden onder hem drien Orlogende’, Sp. H. III4, 21, 67. - Vgl. ook: ‘Die hem belopen niet en lieten, Sine quamen up hem’, Sp. H. I5, 17, 31. ‘Ende ic bidde u oec doer dat hanghen syns heylighen hoefdes, dat nerghens gheen stede en hadde, ten moste jammerliken neder syghen’, Smz. 236 r. - ‘Vrese diene was in genen tiden seker, si en sloet haer dore’, Rose 3867; ‘Die nymmermeer en mach seker wesen, hi en moet immer anxt hebben’, St. 13 v. - ‘Sone mochti bliven daer met vreden, Hine werd omt conincrike bestreden’, V. Velth. III, 1, 58. e. ‘Want hine mochte sine liede Niet bedwinghen noch berechten, Sine mosten onderlanghe vechten’, Mel. Sto. IV 126. - ‘Hi en conste die Vleminghen niet gesaten, si en brachten elc andren in groter noet’, Vad. Mus. I bl. 305, vs. 60; ‘soe en wasser an Gheen saten noch bestieren Van vrou Johannen, Si en trocken uut’, Brab. Y. II, bl. 315. - ‘Her mey, ghine moghet mi niet verbliden, in moet droeven in allen tiden’, Vad. Mus. I bl. 372, vs. 3. f. ‘Anthyocus Ne liet Trifoen gherusten niet, Hine volghede hem emmer na’, Sp. H. I5, 57, 16. - ‘Sine liten nigeren staen stille Soe lange datmen geseide Enen pater noster, sine slogen beide Op hem’, Lanc. II 42314. - ‘Dese nacht en liet mi niet geroen, In moeste doen so sware sonde’, Sp. H. I7, 77, 90. - ‘Sine laten mi niet gehermen, Sine tormenten ende doden mi’, Sp. H. I8, 4, 53; (z.o. Alex. VII 1010). | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 308]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
F.a. ‘En geen en salre achtergaen, Hine salre penitencie ontfaen’, Rose 14054. - ‘want wine moghen sine herberghe niet ghescuwen no gheliden, wine moeten naer gaen’, Blomm. Ovl. ged. II, bl. 40. - ‘Ghine ontghinges nemmermere, In soude Waleweine den here Souken’, Walew. 5810; ‘Nu en mach hijs niet ontgaen, Hine moet margen den camp bestaen’, Limb. V 1970; ‘al en mach ic niet ontgaen, ic en moet mijne quaetheyt becoopen’, Bpl. 67 v.; (z.v. Rein, v. Mont. 1262, Sp. H. III2, 47, 108, III6, 26, 42, III7, 41, 85, IV1, 13, 16 en 24, 86, IV2, 46, 59, enz., Rose 6266, Blomm. Ovl. ged. II, bl. 46, D. Lucid. 4490, D. Doctr. III 1130, Lanc. II 6784, 12180, III 15125, 23609, 26185, Walew. 3185, Maerl. Strof. Ged. ed. V. bl. 129, Lksp. II, 45, 37, IV, 2, 85, Rijmb. 4258, Alex. VI 237, Heim. d. Heim. 884, 898, Brab. Y. I bl. 198 en 433, M. Sto. V 485, VI 954, VIII 792, V. Velth. III, 1, 5; 30, 64; 36, 57; enz. enz.). - ‘Ende die hertoghe en sal niet van hier Mi ontriden, ic en salne vanghen’, Glor. v. Bruysw. 761. - ‘Haer negeen oec daer ontscoet, Sine moesten beide te samen Dus sterven’, Sp. H. III6, 47, 71; (z.n. Rijmb. 29932.) - ‘Hine saels niet mogen ontstaen, Ic ne sal hem dat hoef af slaen’, Lanc. II 34984. - ‘Wine moghen hem niet ontfaren, Sine doen ons sulcke aerbeit’, St. Brand. 1801; ‘Nu en condy niet ontfaren, Ghy en blyft emmer doot te waren’, H.v. Tro. 9296; ‘Voghele noch dier mochten ontfaren, Si en verdronken mettier see’, Alex. IV 508; (z.n. Limb. II 1507, Lanc. III 16265). - ‘Sine sullen hem ontfinden niet, Hine salse sceden groot ende clene’, Rijmb. 23407. - ‘So dat niemant gaen noch riden En mochte noch hem ontvlieden, Sine vinghen of sloegen doot’, Grimb. O. I 2526; ‘die en sel niet ontvlyen der scare, si en werden gewroken’, Bi. 35 r.; (z.n. Heim. d. Heim. 1292). - ‘Die heilege man en consts ontwiken, Hine moesten laten geliken Anderen lieden’, Sp. H. III4, 44, 38; (z.o. Ibid. III5, 23, 64). - ‘En woude hi rugge geven no vlien, Hi en bleef hem liever vele gevangen’, Brab. Y. II bl. 211; ‘Waer soude de drouve | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 309]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
sonne vlien, Du en soutster here af willen wesen?’ Alex. VIII 896. ‘soe en mach u ghene sonde ontgaen, gi en coemtse te biechten’, Gt. 7 v. - ‘Ende dats hem niet een wort ontwinke Van dat hi hort ende verstaet, Hine houd in sire herten raet’, Heim. d. Heim. 1788. - ‘Ende der mannen bleef en gheen, Sine ontfinghen al haer leen’, Mel. St. X 866. b. ‘Nochtan in neghere wijs Sone wildise niet begeven, Hine hildse al haer leven’, Sp. H. III6, 42, 82; ‘Dies en begaf hi niet der roten, Waer so men street, hine waser mede’, Sp. H. I4, 9, 9; (z.o. Sp. H. II3, 32, 99). - ‘Dat icse ghelaten niet en can, Ic en moet haer altoes spreken an’, Lans. v. Den. 46. - ‘Daer (van die lichamen) si niet en wilde scheeden ave, Sine bleef daer in hare gebede’, Sp. H. II2, 45, 95; ‘ic en sceide nyet van u, gi en gaet mede’, Ot. 177 v.; ‘dat gi niet gesceden En cont (d.i. dat gij hem niet kunt laten gaan), hine coemt alden dach, Daer hi u sien ende spreken mach’, Rose 8070. - ‘Dus lieten dese Niemen liden, Sine rovent al groet ende cleine’, V. Velth. II 3. - ‘Der Vranken en wildi niet ontbaren, Hine wilde dat si hem hout waren’, Sp. H. III5, 36, 70. - ‘Doch en wilden si niet ontlopen Haren heidijnschen geboden, Sine hilden hem metten afgoden’, Sp. H. III6, 42, 8. - ‘Soe en waren dander niet ontslagen, Si en bleven gevaen’, Brab. Y. II bl. 211. - ‘Gheen gave hi oec onfeet, Dat hi emmer werde verloest, Hi en moet in der hellen roest’, Tien plagh. 2396. ‘Niet en liet hiis hem ontsculen, Hi en besagt altemale’, Limb. II 387. - ‘Ghine lieter jou gheen ontfaren, Ghine groetet elken een ende een’, Walew. 3183. - ‘Dat si en late vrouwe no joncfrouwe, Sine bringse te minen campe met hare’, Lanc. II 40343. c. ‘Die ne laet achter groot no smal, Hine tastet metter tongen al’, Sp. H. III4, 27, 58. - ‘Die cume iet in Grieken lieten, Sine ergerent wat daer es’, Sp. H. III8, 44, 5; ‘Dat si goet en lieten negeen, Sine stalent ende rovent’, Rose 9043; | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 310]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Ende sine lieten kerke no stat, Sine velden neder dat’, Sp. H. IV1, 57, 84; (z. Ibid. vs. 89, I7, 101, 16, enz.). - ‘Ende hi daer boven niet en liet Enen man te live bliven, Hine deden te hant ontliven’, M. Sto. VII 514; ‘Si lieten niet in tlant bliven, Sine verwoestent al omtrent’, Rijmb. 29509. - ‘Ic ne salne laten geduren niet, ic ne salne doet slaen’, Lanc. II 11750. - ‘Diene spaerde vrouwe no here, Hine begreepse, Mesdaden si iet’, Sp. H. III3, 5, 39; ‘In Affrike en hevet niet gespaert Een bisscop desen heiligen man, Hine leider groten mesprijs an’, Ib. III3, 11, 70; ‘si en sparen niemant die misdaen heeft, si en doen hem recht nae siin misdaet’, Reis v. Maundeville, 68 v.; ‘ic en willen niet sparen, ic en willen doden’, Bpl. 15 r.; ‘want hi niements ghebrec en spaerde, hi en berespeden daer of,’ Ap. 50 v.; (z.v. Sp. H. I3, 38, 28, II3, 40, 12, II4, 5, 69, III4, 27, 82, III8, 38, 135, Lanc. III 19194, V. Hild. 53, 101, Lksp. II Prol. 94, II, 16, 14, III, 16, 67 en 17, 29, Rose 2178, Esop. Mnl. B. bl. 44, enz.). - ‘Niemen wildi verdragen met, Hine seide algader dat hem let’, V. Velth. II 2; ‘Hoer sinne en woudts haer niet verdraghen, Sij en moest den vader minne draghen’, Mnlp. III 704; ‘Waer dat hi gevreescen mach Van haren goede, ders geen verdrach, Hine deed algader woest maken’, V. Velth. V, 41, midden. - ‘En gene dinc wildi versconen, Hine seide alsoe alst soude wesen’, V. Velth. I, 31, 15. ‘Hem selven so ne hilti niet, Hine gaeft al mildelike mede’, Franc. 6369; ‘dat si en souden Enen penninc niet behouden In soudene hebben’, Rose 11905. d. ‘Dat hem ene vedre niet bliven en sal, Hine salse daer laten al’, Rose 10230; ‘die een steen en sal opten anderen niet bliven, hi en sal ghedestrueert worden’, Nt. 33 v.; ‘Van dien XII hondert en blever nemmee, Sine waren verslagen’, V. Velth. IV 46. - ‘Daer bleef levende nemmer een, De met hem int scip quamen, Sine bleven doot alte samen’, M. Sto. IX 1330; (z.n. Sp. H. II4, 11, 68, Rijmb. 3895, 8400, 25590). - ‘Van Tricht en bleef dorp staende, Si en worden alle doen verbrant’, | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 311]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Brab. Y. I bl. 543; ‘een dorp niet en staende bleef, het en wort verbrant’, Exc. Cr. v. Brab. 140 v.; (z.n. Grimb. O. I 2725, Rose 14045). - ‘Maer onlange leefdi vorwaer Daerna, hine starf,’ V. Velth. III, 41, 67; ‘Want ic en wille noch en mach Niet gheleven enen dach, In moet sterven’, Alexand. VIII 418. - ‘dattet alre minste been, dat in sinen lichaem was, en mochte gheen verdrach hebben, ten moste van den dode werden doersocht’, Die passie o. Her. (Cat. mss. M.v.N. Lett. no. 316) 61 r. e. ‘Ende ic en sal u niet begeven Van alder const, die ic weet, Sie en sal u sijn altoes gereet’, Rose 11826; ‘Nochtan dat Bertout doet es bleven, Ende (1. En) werd sine baniere niet begeven, Sine bleef (d.i. bleef opgericht) toten inde daer’, V. Velth. III, 17, 40 (vgl, voor dit bleef vs. 44 en 45). - ‘God die niet en laet de sine, Hine troostse in hare pine’, Sp. H. III3, 47, 63; ‘vader, mi en laet niet, Dune bids eenparlike vore mie’, Sp. H. II7, 41, 57. Vgl. ook: ‘Dine nu af mach gesteken, Ic ne late hem niet gebreken, Ic ne makene rike man’, Lanc. II 34071. - ‘Nemmermeer wort hi verdreven Vander ontfermigher Gods memorien, Hine salne ontfanghen in sijnre glorien’, J. de Weert, Sp. d. Sond. 2498. Bij een nauwkeurige beschouwing van deze citaten zal men, naar ik vermeen, voor de boven aangewezen eigenaardigheid niet alleen voldoende ophelderingen hebben verkregen, maar moet het ook in 't oog zijn gevallen, hoe onze constructie zich in karakter volstrekt onderscheidt van een andere overbekende, als b.v. ‘Dat hi te gheere zide en weke, Hine moeste hebben menegen steke’, sp. H. I5, 23, 72, en dergel. In de eerste noemt de beheerschende zin, gelijk we boven zagen, een handeling, welke de verhindering van het in den bijzin gezegde kon of moest ten gevolge hebben; in de andere drukt de hoofdzin uit, dat een handeling niet op die wijze of voorwaarde, niet onder die omstandigheden plaats heeft, dat het in den bijzin uitgedrukte niet het gevolg daarvan moet zijn, m.a.w. dat de handeling des hoofdzins niet kan geschieden, zonder dat het in | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 312]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
den bijzin gezegde plaats grijpt. Vgl. b.v. bovenstaanden zin, die beteekent: dat hij op geen zijde op die wijze kon wijken, dat hij niet menigen steek moest ontvangen, m.a.w. dat hij op g.z. kon wijken, zonder menigen st. te ontvangen; en voorts: ‘Dats eene sterre, die men siet selden, en moeten coningen ontgelden’, Sp. H. I5, 70, 14, = die men zelden onder die omstandigheden ziet, dat kon. het niet moeten ontgelden; ‘Dat nemmermeer en vacht daer naer Pompeius, hine verloes den zege’, Sp. H. I5, 75, 69, = dat P. daarna nooit op die wijze streed, dat hij d.z. niet verloor; ‘In wilde niet wesen sekerlike Nu ter wilen in hemelrike, In sonde die quaetheit wreken ere’, Lanc. II 41259, = ik wilde voorwaar nu niet op die voorwaarde in den hemel zijn, dat ik die boosheid niet te voren zou wreken; ‘dat die boem en mochte Ghedoghen dat tlant Jhesus besochte, Hine heeftene gheanebeet daer’, Sp. H. I6, 47, 129, = dat die boom niet gedoogde, dat Jez. het land in die omstandigheden bezocht, dat hij hem niet aanbad (vgl. hier vooral het verschil met de boven, onder E.a. aangehaalde plaatsen); ‘Hine ontridet mi te nacht, In sal proeven sine cracht’, Car. en El. 344, = hij ontkomt mij vannacht niet onder die omstandigheden, dat ik zijn kr. niet zal beproeven; ‘Gine sult mi niet ontgaen Gine sult gelden te voren Die costumen’, Lanc. III 9212, = gij zult mij niet op die wijze ontgaan, dat gij niet te v.d. cost. g., zonder d. cost. te gelden (vgl. hier en bij het voorgaande citaat de boven, onder F.a., voorkomende aanhalingen, en z.o.n. Lanc. III 12732 en 16235); ‘Dat niemen in dezen zetel sit, No dit cleet oec mede sal dragen Sonder du, ic en salne plaghen’, Sp. H. I7, 94, 30, = dat niem. op die voorwaarde in dezen zetel zit enz., dat ik hem niet zal plagen; ‘Alse u vrient biddet iet, En seldine van u laten niet, Ghine selt uwen wille segghen’, D. Doctr. II 2005, = zult gij hem niet op die wijze van u laten gaan, dat gij hem uw meening niet zegt (vgl. hier het verschil met de boven onder F.b. geciteerde plaatsen); (vgl. voor dergel. meer o.a. Sp. H. I6, 17, 52, III8, 43, 96, V. Velth. Inleid. 27, | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 313]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
II, 38, slot, II, 49, 22, V, 49, slot, Mnlp. III 58, 502, Lanc. II 93, 3360, 3516, 7715, 23703, 27479, Wrake II 983, enz. enz. enz.)Ga naar voetnoot1). Beginnen intusschen de gevolgszinnen van deze soort in de 15de eeuw, naar analogie der conditioneele constructies met en (= ‘zoo niet’), hun en nu en dan met een of(en) te verwisselen (vgl. Ned. Wb. op of, pag. 72, 79 en 81, Vondel-gramm. § 280), dan mag men ook bij de andere op gelijke wijze een gebruik van of(en), in plaats van en, verwachten. En werkelijk lezen we dan ook enkele malen: ‘Ic en laets al daer om niet, of ic wil myn scaepkens behoeden’, Lic. 139 v.; ‘soe en hebben si niet ghelaten, oft si en hebben daghelicx gepredict’, Lic. 295 r.; ‘dat en sal niet letten, oft men sal den goeden knecht sijn blijscap vermeeren’, Lic. 179 v.; ‘soudet oeck beletten, of dit anderde wijf en soude ghetruwet bliven’, Van de seven heyl. Sacram. (Gouda, 1484), 66 v.; ‘soe en belet gheen overspel, of die overspeelres en moghen malcander te huwelick nemen’, Ibid. 67 r.; ‘dat dit middel van aertrijcke ende die zee den sterren niet beletten en mach, oft die zonne bescijnten aen die een zijde’, Lic. 6 v.; (vgl. boven onder A.b. en D.b.) Toch kon deze wijze van uitdrukking uit den aard der zaak niet lang stand houden; want terwijl de andere ondergeschikte zinnen, met en (de conditioneele, consecutieve, relatieve en de subjectszinnen, vgl. Vondel-gr. § 280), nog een tijd lang (ook in den loop | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 314]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
der 16de eeuw) bleven voortbestaan naast het steeds meer en meer veldwinnend of(en), hun samenhang alzoo met deze of-constructies voor het taalgevoel levendig bleef, ging de consecutieve woordvoeging, met en, na de begrippen ‘toeven’, ‘rust nemen’, ‘verzuimen’, enz., nagenoeg geheel verlorenGa naar voetnoot1); gedeeltelijk evenwel om te worden vervangen door andere constructies, die hetzelfde, ofschoon op verschillende wijze voorgesteld, uitdrukten: door een infinitief, een bijschikking, met maar of het verbindende en, of een asyndetische coördinatie, die trouwens, gelijk de volgende citaten zullen aantoonen, in vele gevallen ook reeds in het Dietsch in zwang waren. Infinitief: ‘Dat sy's hier wel selen ontberen Te riveleerne vort op u’, V. Velth. V, 37, slot. ‘Thobias ne vergat niet Te troostene tghevangene diet’, Rijmb. 15210. ‘Du ne salt niet vergheten Den ouden te makene stede’, Db. v. Seden (Kausl. II), 764. ‘na haer doed soen liet si niet ave in allen manyren te gevene’. St. Lutg. II 529. ‘Die hare en ontsach min no mee Om Gode te smakene de doot’. Sp. H. II4, 7, 3. ‘Hine scaemde hem niet voer die liede Te liene’, Rijmb. 10314; ‘Dat sijt doch mochten ghedoghen Up hem te siene met oghen’, Rijmb. 5164; enz. enz. Bijschikking, met maer: ‘So ne wilden si niet achter bliven, Maer wilden die selve ghelove driven’, St. Am. I 3148; ‘So ne lette hi langher niet, Maer viel in bedinghe’, Ib. II 3101; ‘doe ne lette niet Die knecht, maer haestelike hi sciet’, Ib. II 3700; (z.o. V.d. lev. o. Her. 2122). ‘Sine wouden niet ontbeiden daer naer, Maer si stonden op’, Lanc. II 16826. ‘Mettien hilt hi gheen respiit, Maer hief tswert’, Limb. II 1539. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 315]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
‘dat daer geen verst en ware, Maer dat hi te hans volgede hare’, Lanc. II 196. ‘Dat hi weldoens niet ledich was, Maer gelijc als dinghe hi plach’, enz. St. Franc. 6853. ‘Ne merret niet langhe in Vrankerike, Maer comet te mi’, Parth. 1287. ‘ Die Fransoyse, die niet en vierden, Maer dapperlike derwerd traken’, V. Velth. IV, 29, slot. ‘Die Sone langer niet en daget, Maer vernemt daer enz.’, V. Velth. I, 51, slot, ‘Dat daer bi niet bliven ne soude, Maer ghi moet volghen mi’, Lanc. II 26924. - ‘Niemene en soude hem ververen Van hare, maer vromelike wesen’, Rose 5662. - ‘Maer en baette hem niet een haer, Maer lieter vele doode aldaer’, Rijmkr. v. VI. 10095. ‘Dan diedde niet, maer hi lovede Gode’, Sp. H. II2, 31, 107. ‘Soe en wilde hijt hair weernen niet, Maer hij dede dat soe hem riet’, Lksp. I, 22, 28. ‘Die Nontseiden hem niet den strijt, Maer si scaerden hem ter tijt’, Sp. H. I5, 33, 16; ‘dat hi nine conde gestaen, Maer hi viel neder’, Lanc. II 36775; ‘soe en mocht hi niet langher van verwonderen ghestaen, mer hi begonde neder te zighen’, fgs. 44 r. ‘Doe sy 't wisten, si ne swegen niet stille, Maer gingen thans an 's Conincs raet’, V. Velth. IV, 42, slot; (z.o. Lanc. II 30336, St. Lutg. III 717). ‘Ende daer en liet hem die bose rechter niet mede ghenoeghen, maer hi deden opsplitten’, Mrt. 9 v.; ‘En liet hi hem ghenoeghen niet, Maer hi woude climmen tier stat’, Leksp. III, 23, 101; (z.o. Rijmb. 12445). - ‘Dat sise niet en verdroeghen, Maer dat sise also versloeghen’, Mel. St. VIII 616. ‘Ende en spaerden meer no min, Maer sloeghen die vrouwe jammerlijc’, Melib. 83. ‘Noch soene begafse oec niet mede Die moeder der ontfaermechede, Maer ongesien Was soe aldaer int ghedinghe’, Sp. H. I7, 66, 189. Bijschikking, met ende, of asyndetisch: ‘Dat si en rusten niet een ure, Ende stormden aldat si mochten’, M. Sto. IX 419. ‘Die vrouwe en was niet lat, Ende maecte voerwaerde mitter deerne’, Mnlp. IV 1979. ‘Dat volc moste niet stille staen, Het liep oft ware uten sinne’, M. Sto. IX 427. ‘Daer en was nemmer geen beide, Si zaten op alle ter vaert’, Ferg. 267. ‘Nu en | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 316]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
willic langher beiden niet, Ic wil u corten dit verdriet’, Esmor. 686. ‘Doe woude hi daer niet langer letten Ende keerde weder uten lande’, M. Sto. VII 699; (z.o. Sp. H. II3, 44, 167, II4, 1, 79). ‘Si en lietens niet Ende bekeerden daer ter stede Den coninc’, Sp. H. I8, 6, 61; ‘Achilles en dorstet laten niet Ende seyde al wat hem waere ghesciet’, Mnlp. II 2934; Dat icker niet en can ghelaten Der wandelinghe, ic moeter plien’, Belg. Mus. VII, bl. 320, vs. 63; (z.n. Sp. H. II3, 24, 27, D. Ystor. bl. 2196). ‘Oec so en woude hijs niet vergheten, Hi dede dat hi hadde vermeten’, M. Sto. IX 518. ‘Die ghene En woudens langher niet ghesparen, Sij reden hoer lant’, Mnlp. IV 1463; (z.o. Belg. Mus. VI, bl. 420). - ‘Doe hi niet of en liet, ende dreef also groten rouwe’, Stf. 140 r. - ‘Ten bate coninc noch sijn ghebot, Voertganc moste hebben tlot’, Mnlp, I 1426. ‘Nochtan en bescoot noch niet, Si moeste noch hebben verdriet’, Lek. Sp. II, 50, 28; ‘Maer en conde hem niet bescieten, Si moesten dat maeghdelike juweel Sitten laten’, De Magh. v. Ghend, 115. ‘Maer dat en mochte altoes niet dieden, Fabius met sinen lieden Was daer gevellet’, Sp. H. I3, 43, 49; ‘Maer en conde niet ghedieden, Si worden vonden ende opgenomen’, V. Velth. IV, 44, midden. ‘Sine onscout ende al sijn togen En halp niet, vor Conincs ogen Mosti trecken danen hi quam’, V. Velth. IV, 42, midden; (z.o. Ibid. IV, 50, slot, Lanc. II 16077, 18729, 26355, 30150, enz.). - ‘Dat hiere niet en dorste bliven Ende liet hem tsente Amands verdriven’, Sp. H. IV1, 31, 96; (z.o. Mel. St. X 282). ‘Hoe God noyt ghedoghen en woude Dat onrecht langhe staen soude, Ende wraect altoes’, Db. v.d. Wrak. I 43; (z.o. Belg. Mus. I, bl. 327, Sp. H. II3, 2, 16, IV2, 78, 15, Lanc. II 28643). ‘Dat die van binnen ne mochten doe Niet langhere alsoe geduren, Ende moesten achter trecken’, Lanc. II 28504; (z.o. Sp. H. II4, 57, 29). ‘Dat sijt gheherden niet en mochten, Ende mosten keren dan si quamen’, M. Sto. IX 917. ‘Hine conste vor hem niet gestaen Ende vlo alomme’, Lanc. II 38938. ‘Die sijns niet ne dorste ontbiden Ende sette hem ter vlocht’, Lanc. II 13392; (z.n. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 317]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Ib. 14142, 22764). ‘En dar si van groten sonden niet Langher helen den nausten raet Ende wilt hare segghen hoet staet’, Parth. 5011. ‘Ende hier mede en liet si hoer noch niet ghenoeghen ende reysede noch een dachvaert mit hem’, El. 64 v. ‘Dat die lieden van der port Dies niet en mochten wesen sat Ende verbaden Marchuse dat’, Sp. H. I8, 14, 62. ‘Noch en was hi niet te vreden, Ende ghinc van boven tot beneden’, Mnlp. I, 2994. ‘Keye en liten niet gehermen Ende slogene int leste daer naer’, Lanc. II 37711. - ‘dar en wars dan plat Ontgaen cleen noch groet, Si haddent al ghesleghen doet’, M. Sto. X 624; ‘Ghi en cond ontgaen, Ghi blijft gevaen’, Belg. M.I. bl. 293. ‘Hi en soude mi niet in kerstenhede Ontsitten, hi ware seker doot’, Esm. 805. ‘De grave ne levede niet langhe daer naer, Hi sterf TAntiochien’, M. Sto. II 976. ‘Dat en mach niet langhe staen, Het moet te quaden inde vergaen’, Dietsce Doctr. II 1393 (var. Ende moet). ‘Wine sulen u niet faelgiren, Wi volghen u in allen maniren’, Lanc. II 33103.
w.l. van helten. |
|