Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 2
(1882)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– AuteursrechtvrijBladvulling.Borchgravinne van Vergi, vs. 1062.De ongelukkige burggravin, troosteloos over het verraden van haar hartsgeheim, heeft zich van het leven beroofd. Haar minnaar vindt haar lijk en stoot zich in wanhoop het zwaard door de borst. De maagd, die van deze ontzettende tooneelen getuige was geweest, loopt verschrikt naar den hertog en vertelt hem wat er was voorgevallen. Toen de hertog dat vernomen had, gaat de dichter voort: Wert hi met rouwen sere bevaen,
Entie joncfrouwen al te male,
Ende hi ginc uter sale.
Niet alleen de hertog, maar al de aanwezige jonkvrouwen werden op dat vreeselijke bericht ‘met rouwen bevaen.’ De maagd had dus niet (gelijk men verwacht zou hebben) den hertog ter zijde genomen en hem het akelige nieuws in stilte mede- | |
[pagina 318]
| |
gedeeld, maar zij had het met luider stem in de danszaal uitgeroepen, zoodat al de jonkvrouwen het hoorden. Geen wonder, dat zij er van ontstelden! Maar, mag men vragen, waarom schrikten alleen de jonkvrouwen, en niet de heeren en getrouwde dames, die zich in de danszaal bevonden? Bleven die allen ongevoelig bij zulk eene gruwelijke tijding? Het schijnt wel van ja, want straks komt de hertog in de zaal terug, Daer dans was ende feeste groet.
Men zou denken, dat de vreeselijke treurmare op eens aan alle feestvreugde een einde had gemaakt. Och neen! de feestelijke dans gaat ongehinderd voort, als ware er niets gebeurd! En de jonkvrouwen, die eerst zoo ontsteld waren, schijnen spoedig van den schrik bekomen te zijn, want zonder de jonge dames werd de dans toch zeker niet voortgezet! Wat al ongerijmdheden! Zóó iets kan de dichter toch niet geschreven hebben. Doch er is nog eene andere zwarigheid. De hertog, verwoed en met het zwaard in de hand in de zaal terugkomende, wreekt de beide dooden door zijne vrouw de hersens te klooven, en te midden der algemeene ontzetting verhaalt hij aan allen, die 't hooren willen, de noodlottige gebeurtenis. Derhalve hadden de aanwezigen die vroeger nog niet vernomen. Zij hadden lustig voortgedanst, zonder iets te weten van het bloedige drama, dat in een ander vertrek was voorgevallen. Hoe kon de dichter dan zeggen, dat al de jonkvrouwen ‘met rouwen bevaen’ waren, nog vóórdat de hertog de zaal verliet? Zij hadden er immers niets van geweten. Uit alles blijkt duidelijk, dat eerst de hertog alleen het bericht vernam. De maagd had hem, zooals betamelijk was, stil en zonder ophef verteld wat zij had bijgewoond. Geene der jonkvrouwen had er nog iets van gehoord, toen de hertog in de zaal terugkeerde. In het Fransch, dat onze dichter volgde, is dan ook van die jonkvrouwen geen spraak. Daar staat alleen, dat de hertog, toen hij het verhaal van de maagd vernomen had, zich naar de kamer begaf, waar het onheil had plaats gegrepen (vs. 910): Ez-vous le Duc adonc dervé
Tout maintenant en la chambre entre, enz.
De hertog wordt hier dervé genoemd, dat is verbijsterd, zinneloos, radeloos (van smart). En dit leidt mij tot eene andere opmerking. De uitdrukking, dat de hertog op het vernemen van het noodlottige feit ‘met rouwen sere bevaen’ werd, is te | |
[pagina 319]
| |
zwak en te flauw. Gewoonlijk bezigen onze Mnl. dichters, om eene hevige gewaarwording te kennen te geven, sterker bewoordingen, en wel liefst door twee gelijksoortige termen te verbindenGa naar voetnoot1). Bedenkt men nu, dat het volgende vers met ende begint, dat op een tweeden term schijnt te wijzen, en dat het slotwoord altemale eigenaardig gepast is bij het vermelden eener aandoening, die de geheele ziel vervult, dan ligt het voor de hand, dat in ioncfrouwen de uitdrukking van zulk eene aandoening moet schuilen. Welnu, men leze dan: Wert hi met rouwen sere bevaen
Ende ontfrouwet altemale.
Groot is de verandering niet. Ik schrap alleen de i van ioncfrouwen uit: de rest heeft niets te beduiden. Men vergete niet, dat onze handschriften dikwijls op dictaat werden geschreven, en dat een aantal fouten meer aan 't gehoor dan aan 't gezicht te wijten zijn. Op het gehoor af kon men licht het niet alledaagsche ontfrouwet met joncfrouwen verwisselen, hier vooral waar het eene handeling betreft, die in eene danszaal plaats heeft. Ontfrouwet, van vreugde beroofd, is de ware uitdrukking die hier past. Door de emphatische kracht, die in 't Mnl. aan al dergelijke ontkennende woorden eigen was, staat het gelijk met: in diepe droefheid gestort, hevig ontsteld. De hertog werd op het vernemen van die tijding zeer bedroefd en te eenen male ontsteld. Ziedaar wat de dichter bedoelde, en ziedaar tevens, door het verdwijnen der jonkvrouwen, die zich hier hadden ingedrongen, den geheelen loop des verhaals in goede orde hersteld. Mocht iemand het gevaarlijk achten, eene bedorven plaats te verbeteren door het opnemen van een zoo ongewoon woord als ontfrouwen, waarvan ik gaarne beken geen Mnl. voorbeeld te kunnen aanvoeren: ik antwoord, dat juist dergelijke ongewone woorden veelal de natuurlijke aanleiding tot misverstand en tekstbederf waren. Ik heb er elders reeds meermalen op gewezen: de critiek behoort er altijd op verdacht te zijn. En, wat ontfrouwen betreft, zoo geheel vreemd is het woord toch niet. Dat het in 't Mnl. bestaan moet hebben, daaraan valt niet te twijfelen, want het Mhd. kende entvrouwen, en nog in | |
[pagina 320]
| |
de 17de eeuw was bij ons ontvreugden in gebruik. In het Passional (uitg. v. Köpke) wordt verhaald, hoe men de heilige maagd Eufemia met een vreeselijk foltertuig bedreigde (482, 42): Idoch sô wart si kleine entvreut
Von deme grûlîchen rade.
De moedige martelares werd weinig ontsteld van het gruwelijke rad. En elders leest men (489, 74): Dô er sach her unde dar
Daz velt mit tôden bestrout,
Dô wart er grobelîch entvrout.
Lexer wijst nog een voorbeeld aan (uit Von der Hagen's Minnesinger, 3, 73 a), dat ik niet kan nazien, omdat mij het boek niet ten dienste staat. Men leest er: ‘enpfröuwet mir den muot’, maar ik weet niet, van welk subject dat gezegd wordt. Doch de beide aangehaalde plaatsen zijn voldoende om ons de kracht van het woord te doen kennen: een gruwelijk foltertuig, een slagveld met lijken bezaaid, ziedaar de zaken die iemand ontvrouwen, d.i. hem hevig doen ontstellen. Was het nieuws, dat de hertog vernam, niet eene akeligheid van dezelfde soort? Ook het jongere ontvreugdenGa naar voetnoot1), in welken vorm wij het woord hier te lande in de 17de eeuw aantreffen, vertoont nog duidelijk de sterke beteekenis, waarin het werd opgevat. Men vindt het bij Camphuyzen in zijne Stichtelyke Rymen (uitg. v. 1727), bl. 65, waar hij spreekt van de noch gepleegd' ondeugden,
Die 's harten grond wanhopelyk ontvreugden.
De vereeniging met wanhopelyk is kenmerkend voor de eigenaardige kracht van ontvreugden, en toont opnieuw, dat het nog heel wat anders te kennen gaf dan alleen van vreugde berooven. Om de aandoening van onzen hertog uit te drukken en het Fransche dervé weder te geven, had de dichter geen gepaster term kunnen kiezen. Er valt in den tekst der Borchgravinne nog wel meer te verbeteren. Doch daar kom ik later op terug. Voor heden slechts dit weinige, tot aanvulling van het blad.
m. de vries. |
|