strumentalis op mi geen spoor zou hebben nagelaten. Ik meen van wèl. In de Beiträge VIII, 506 volg. verklaart Kluge ags. nosu, duru, breóst, als overblijfsels van een ouden dualis op ô; wat het laatste woord betreft, sluit ik me gaarne bij hem aan, aangaande duru en nosu durf ik nog niets beslissen. Wat Kluge bevreemdt, is het zonderling gebruik van den dat. nosum in de Leechdoms als singularis voor een enkelen neus (nosum in de C. Past, is een echte pluralis): en dat op niet minder dan acht, of, wil men, negen plaatsen! Dezen dativus te verklaren als een reliquie uit den tijd, dat nasiz in plurali voor een enkelen neus gold, acht ik gewaagd; waarom zouden de overige casus plur. in onbruik geraakt zijn? Ik, voor mij, geloof, dat wij hier met een instrumentalis sg. te doen hebben, en wel omdat een dergelijke casus zeker voorkomt in een anderen consonantischen stam, waar het begrip van den pluralis volstrekt uitgesloten is. Meoluc, meolc heeft, behalve den dativus meoloc, een merkwaardigen vorm meolcum, die den dativus vervangt: from milcum adoen, ablactatus, Blickling Glosses 260, 3; he lifde be para wildeora meolcum, Shrine 118; is poet ealond welig on meolcum, Beda I, 1. In de Blickl. gloss. is de pluralis ongerijmd, in de twee andere plaatsen in hooge mate onwaarschijnlijk. Een dergelijken instrumentalis zie ik ook in oet heafdum, aan het hoofdenend, schoon de pluralis hier niet ondenkbaar is. Andere voorbeelden, waar zulk een instr. mogelijk is
(b.v. lufum en got fragiftim), geef ik thans niet. Ik wil het vraagstuk slechts ter sprake brengen, niet in alle bijzonderheden oplossen.
Leiden, 17 Jan. 1883.
p.j. cosijn.