Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 2
(1882)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– AuteursrechtvrijNieuwe Aiol-Fragmenten.Nauwelijks was de uitgave van den Aiol et Mirabel van Prof. Dr. Wendelin FoersterGa naar voetnoot1) verschenen, waarin voor het eerst de door mij uitgegeven en met het oorspronkelijk vergeleken fragmenten van den mnl. Aiol waren samengevoegd, of ik ontving de verrassende tijding, dat zich te Breda nog drie tot heden onbekende Aiol-fragmenten bevonden. De Heer A. Strucker, Hoofdonderwijzer te Breda, die mij deze aangename tijding zond, voegde er de niet minder aangename mededeeling aan toe, dat deze fragmenten mij op mijne aanvrage door den Heer Jos. A.J.W. Van Hal, Lid der Prov. Staten van Noord-Brabant, volgaarne ten gebruike zouden worden afgestaan. | |
[pagina 210]
| |
Door de heuschheid van den bezitter, wien ik hier openlijk daarvoor mijnen dank betuig, daartoe in staat gesteld, deel ik thans de uitkomsten van mijn onderzoek mede, alsook de fragmenten zelf, die te zamen een getal van 1200 mnl. verzen bevatten. De fragmenten van den Aiol bestaan uit drie perkamenten bladen (elk met twee kolommen van 50 met eene duidelijke hand geschreven regels), waarvan de beide eerste onmiddellijk aan elkander aansluiten, terwijl het derde blad een deel van de volgende quatern heeft uitgemaakt. Zij zijn ongeveer voor drie jaren te Breda door den Heer Van Hal gevonden bij het nazien van oude registers en rentebrieven; dienden tot omslag van een klein-foliorenteboek der 15de eeuw; hadden oorspronkelijk 4o formaat en waren tegen elkander genaaid, zooals nog uit de kleine gaatjes in de randen te zien is, doch daar de randen veel hadden geleden en er geene kantteekeningen of andere aanduidingen op te vinden waren, zijn zij afgeknipt. Tegenwoordig berusten zij in het Archief van het reeds in de 13de eeuw gestichte en nog bestaande bagijnhof te Breda, waaruit ze mij na machtiging door den Bisschop van Breda, Mgr. Van Beek, in bruikleen zijn afgestaan. Een nauwkeurig onderzoek ter opsporing van andere fragmenten ingesteld, is vruchteloos gebleven. De meening zou allicht worden opgevat, dat er nieuwe fragmenten gevonden waren van den tekst, waarvan ik vroeger eenige brokstukken heb uitgegevenGa naar voetnoot1). Doch dit is volstrekt het geval niet: de nieuwe behooren tot eene geheel andere redactie van het Fransche gedicht, dan de tot heden bekende Aiol-fragmenten. Terwijl deze geschreven zijn in een Limburgsch dialect, dat waarschijnlijk buiten de grenzen van ons tegenwoordig vaderland gesproken is, zijn de nieuwe fragmenten in het Dietsch geschreven, in de schrijftaal van onze middeleeuwsche voorvaderen, voor zoover men van eene schrijftaal in de | |
[pagina 211]
| |
Middeleeuwen spreken kanGa naar voetnoot1). Is nu de eene mnl. bewerking uit de andere ontstaan, m.a.w. bevat de Limburgsche tekst eene omwerking van den Dietschen, gelijk b.v. de Merlijn, de Historie van Troyen, de Alexander, de Heinric ende Margriete van Limborch door afschrijvers in een meer of minder op het mnl. gelijkend dialect zijn overgebracht; of hebben wij hier te doen met twee onafhankelijk van elkander ontstane bewerkingen, gelijk wij er b.v. ook twee van die RoseGa naar voetnoot2) bezitten? Deze vraag kan met volkomen zekerheid beantwoord worden. De beide bewerkingen van den Aiol zijn onafhankelijk van elkaar ontstaan en hebben zelfs niet dezelfde redactie van het Fransche gedicht tot voorbeeld gehad. Dat de Limburgsche tekst niet naar de Dietsche bewerkt kan zijn, is duidelijk uit de daarin voorkomende rijmen, als scachte: lachten; lachten: brachten; brachten: belachten, welke in zuiver Dietsch geen rijmen meer zouden zijn (scachte: leide b.v.)Ga naar voetnoot3). Doch het omgekeerde, hoewel zeer onwaarschijnlijk, zou toch mogelijk zijn, en het is daarom niet ongepast, aan te toonen, dat de inhoud der beide bewerkingen zóó verschillend is, dat aan beide onmogelijk ééne en dezelfde redactie tot voorbeeld kan hebben gediend. Er is vooreerst in de beide bewerkingen een groot verschil in de namen der personen. De persoon, bij wien Aiol in Roimorentin (in de mnl. fragm. komt die naam niet voor) zijn intrek neemt, heet in 't Fransch Hunbaut (vs. 7069,7 156 e.e.), in 't mnl. Alori (vs. 12, 157); zijne vrouw heet in 't fr. Esmeraude (vs. 7070 e.e.), in 't mnl. komt zij zonder naam voor. Hunbaut wordt in 't mnl. voorgesteld (vs. 14) als neef van Makarijs, in 't fr. is dit niet Hunbaut, maar diens heer Rainier (vs. 7909 e.e.). De Sarraceensche Koning heet in 't fr. Mibrien (vs. 608, 4020 e.e.) of Mibriant (vs. 8138), in 't mnl. Macabrien (vs. 292). Van de 17 namen van plaatsen, welke | |
[pagina 212]
| |
Aiol in 't fr. gedicht, van den Koning, als zijne leenen terugvordert (vs. 8087 vlgg.), komt er niet één voor in 't mnl., dat vijf geheel andere plaatsnamen heeft (vs. 347 vlgg.). De moeder van Aiol, de vrouw van Ellijn (fr. Elie), heet in 't fr. Avisse (vs. 8241 e.e.), in 't mnl. Anflise (vs. 357, 461). De naam van de vrouw van Aiol, Mirabeel, wordt in 't mnl. bij haren doop veranderd in Johane (vs. 509), in 't fr. (vs. 8152) wordt uitdrukkelijk vermeld, dat haar naam niet werd veranderd (Mirabeus ot a non issi comme devant). De vrouw van den visscher, die Aiols kinderen redt, heet in 't fr. (vs. 9216) Aie de Montoire, in 't mnl. komt zij zonder naam voor, enz. Vergelijkt men daarmede de namen, die in de andere Aiol-fragmenten voorkomen, en die alle onmiddellijk aan de Fransche namen herinneren: Eldres en Eldrei (vs. 2584, mnl. 42); Fores en Forreis (2607, mnl. 82); Hersent en Hersint (2589, mnl. 91); Ioserant en Jocerant (vs. 8385, mnl. 254), Guinehos en Gwineot (8971, vs. 290) enz., dan ziet men duidelijk het verschil tusschen de beide bewerkingen. Ook in de voorstelling, de beschrijving en de volgorde der feiten merkt men het grootste verschil op. Terwijl men bij de Limburgsche Aiol-fragmenten bijna regel voor regel den Franschen tekst kan aanhalen en vergelijken, is dit bij deze nieuwe fragmenten zoogoed als onmogelijk. Geheele gedeelten, zelfs in deze betrekkelijk weinige regels, zoekt men in den Franschen tekst te vergeefs, zooals onder aan den tekst zal worden aangeduid. Van vs. 900-1200, dus van een derde der fragmenten, is het mij niet gelukt, de overeenkomstige passage in den fr. tekst te vinden. Doch het sterkst blijkt wel het verschil der beide teksten in eene zelfde passage, die in beide bewaard is, en wel de redding der kinderen van Aiol door den visscher Tieri (vs. 391-500 der Limburgsche fragm.; vs. 580-714 alhier). Om slechts een paar feiten te noemen: de vrouw van Tieri, die in deze fragmenten zonder naam voorkomt, wordt in de Limb. fragmenten als in 't fr. Aihe van Montone genoemd; terwijl in 't fr. Tieri geen eigen kinderen heeft, wordt hem in deze | |
[pagina 213]
| |
fragm. een eigen zoon toegedicht; terwijl in 't fr. en in de Limb. fragmenten de visscher als toevallig aanwezig wordt voorgesteld, wordt hier de redding der kinderen aan de rechtstreeksche inwerking van God toegeschreven, die een engel naar den visscher zendt, om hem tot de redding van Aiols kinderen te doen uitgaan. Genoeg, om te doen zien, dat tusschen de beide bewerkingen slechts eene zeer geringe overeenkomst bestaat, welk verschijnsel wel hieruit te verklaren zal zijn, dat de beide vertalers verschillende Fransche gedichten voor zich hadden. Slechts de eene van de beide fr. redacties is tot ons gekomen, en deze is slechts in een enkel hs. bewaard. De vergelijking dezer fragmenten met het oorspronkelijk is dus onmogelijk, en wij moeten ons behelpen met de andere redactie, welke, gelijk vanzelf spreekt, voor onzen tekst weinig licht zal geven. De dichter of liever de vertaler draagt den gewonen stempel: hij is eene middelmatigheid, die hier en daar zelfs zeer gebrekkige zinnen bouwt en nu en dan ook niet tegen het ‘vervaardigen’ van een zin zonder zin opziet, als hij maar het rijm kan vinden, waarin hij overigens allerlei assonancen en onnauwkeurigheden toelaat; zie de Aant. op vs. 152. Ik laat thans de fragmenten zelve volgen, met eenige aanteekeningen en aanwijzingen van fouten in het Hs., aan den voet der bladzijde. Fragment I.
Ga naar margenoot+Doe seidijt hare altehant,Ga naar voetnoot+
Dat Ayoel ware sijn name;
Die was den here niet bequame.
Hi wert vervaerut in tansichte.
| |
[pagina 214]
| |
5[regelnummer]
Men mochten niet verbliden lichte,
Doe hi verstont dat Ayoel was,
Die daer stont int palas.
Hi haddene gehoert nuemen te voren;
Sinen magen dedi toren,
10[regelnummer]
Die hi int hout van Autefeulien hinc.Ga naar voetnoot+
Sine vaerwe hi vervinc.
Die here was gheheten Alori.
Stillekine seide hi:
‘Ware Macharijs mijn oem hier,
15[regelnummer]
Hi soudu, Ayoel, selc een bier
Met vullen nappe scinken,
Ghi souds langhe mogen dinken.’Ga naar voetnoot+
De vrouwe anteerde haren gast wale
Lieflike met sueter tale.
20[regelnummer]
Doet tijt was, ginc men slapen.
De vrouwe hadde gedaen maken
Twee bedden Ayoele ende der joncfrouwen.Ga naar voetnoot+
Tgoede wijf was herde getrouwe:
Si slachte lettel haren man.
25[regelnummer]
Hoert de tale die hi began,
Savons alsi te bedde waren.
Hi seide: ‘Hiers wel gevaren,
Nadien dat mi gescepen staet.
Nu hoert, vrouwe, minen raet:
30[regelnummer]
Hier quam tavont de meeste viant,
Die mijn vader heeft in dlant.
Hi heeft de cracht groet:
Te tween stonden heeft hi doet
Onser maghe herde vele.
35[regelnummer]
De leste hinc hi bider kele
| |
[pagina 215]
| |
Te Quintefeulie int wout.
Scoene ridders ende stout
Ende van talen wel geraect,
Si hadden hare laghe gemaect
40[regelnummer]
Te slane desen uutcomelinc,Ga naar voetnoot+
Want het ten quaetsten verginc
Minen oem, diese daer sande.Ga naar voetnoot+
Ic hebbe jammer groet vander scande,
Die ons dese heeft gedaen.
45[regelnummer]
Ic saels margen bate ontfaen,
Eer hi iet verre sal sijn.
Ic sal metten volke mijn
Hem volghen ende ic ne sal hier laten
Porteren no sciltcnapen;
50[regelnummer]
Dat out es boven vijftien jaren,Ga naar voetnoot+
Ga naar margenoot+Dat salic al met mi doen varen.
Ware hi ghesmeedt van stale,
Wi soudene ontleden wale.
Nochtan hebbicken ghevaen:
55[regelnummer]
Ic sal minen oem ontbieden saen,
Teerst dat icken hebbe int prisoen.
Ic sal hem soe vele ysers andoen,
Dat hem sal sijn overlast,
Ende legghene in minen kerker vast.
60[regelnummer]
Teerst dat mijn oem de waerheit weet,
Hi sal te mi comen gereet
Over nacht ende over dach,
Ende sal hm spoeden dat hi mach;
Dan sal hine doeden na sinen wille.’ -
65[regelnummer]
‘Ay, suete vrient, swijch des stille,’
Seide de vrouwe, ‘het ware mesdaen.
| |
[pagina 216]
| |
Waer mochti dan ere ontfaen
Of prijs in enech hof?
Nemmermeer ne wondi lof,
70[regelnummer]
Daer goet man behoerde.Ga naar voetnoot+
Laet staen, here, dese woerde,’
Seide si, ‘ghi hebbes te doene,Ga naar voetnoot+
Dat u de duvel niene spoene.
Ghi waert arger dan een dief,
75[regelnummer]
Dadi den genen meskief,
Die ghi herberget in goeder trouwen.
Het soudu in uwen indach rouwen.Ga naar voetnoot+
Her Alori, wildijs te rechte gaen,Ga naar voetnoot+
U maghe hadden meer mesdaen,
80[regelnummer]
Die in dwout op hem tsamen
Soe verradenlike quamen,
Dat hi hem werde doer de noet
Ende doer de vrese van der doet.
Hout uwen pays, soe sidi vroet,
85[regelnummer]
Ende laet sinken uwen moet.
Wistic oec, dat ghine sout deren
Ende daer mi niet wout ontberen,
Ic soudt den ridder laten weten.
Ic ne gedogede gene valsche treken,
90[regelnummer]
Soe waer icse beletten mach.
Mijn geslechte noyt en plach
Verraetnesse te gere stont.’
Doe sloechse de here voerden mont
Ende seide: ‘Bi Gode, waerdi so coene,
| |
[pagina 217]
| |
95[regelnummer]
Dat ghijs u pinet tonderdoene,Ga naar voetnoot+
Ghi souter omme sterven
Ende uwes lives derven.’
De vrouwe sweech, sine sprac nemmeer,
Maer si hadde therte seer,
100[regelnummer]
Dat haer gast soe es verraden
Ga naar margenoot+Ende menne van den live sal scaden.Ga naar voetnoot+
Lettel sliep soe in der nachte:
Dat dede haer gedachte.
Smorgens alst was dach,
105[regelnummer]
Ende Ayoel dat gesach,
Hi reidem ende sijn neven mede
Ende de here van der stede
Sende sinen drossate toten maioer.Ga naar voetnoot+
Doe wart dat volc saen in roer.
110[regelnummer]
Hi geboet al dat wapene droeghe,
Teerst dat men de clocke sloeghe,
Alse om te werne haer lijf.
De vrouwe riep haer camerwijf
Ende ontboet Ayoel in stilre hale,
115[regelnummer]
Dat hi hem voerwachte wale,
Ende niet afdoe sine wapine.
Dit ontbiet si hem stillekine:
Wachte hem selven om sijn leven:Ga naar voetnoot+
Men sal sijns onsachte pleghen,
120[regelnummer]
Teerst dat hi comt uter stede.
Goent wijf alsoe sede,Ga naar voetnoot+
| |
[pagina 218]
| |
Daer hi sine sporen spien.
Hi seide: ‘Al goet moet u gescien,
Scone maget, bi Gode,
125[regelnummer]
Ic ben tuwen ghebode,
In wat lande ic si,
Lietijt te wetene mi.’
Si seide: ‘Here, God loent uGa naar voetnoot+
Der hoefscheit, die ghi segt nu.’
130[regelnummer]
Sijn neven waren al gereet.
Ayoel hevet hen geseet,
Alsoet hem ontboden was;
Cortelike ruumden si tpalas.
Die joncfrouwe hiefmen int gerede,
135[regelnummer]
Ende dreven de somers buter stede.
Doe si ten scoenen velde waren,
Dadense de joffrouwe voren varen
Metten soemers; si deedse gaen,
Want daertoe moeste staen.
140[regelnummer]
Die riders achter quamen.
Si voeren alle te samen
Alse te vechtene om haer lijf.
Mirabele, dat scoene wijf,
Hadde meer vaers dan si.
145[regelnummer]
Herde groet was dat gecri,
Dat daer was binder poert,
Alsi die clocke hadden verhoert.
Men ludese met groeter vaert.
Doe saten si op ongespaert,Ga naar voetnoot+
150[regelnummer]
Ridders ende kinder
Ga naar margenoot+Ende alle die perde hadden ginder,
Ende de andere met haren colvenGa naar voetnoot+
| |
[pagina 219]
| |
Volgeden na sere verbolgen,
Selc met swerden, selc met staven.
155[regelnummer]
Ghene orsse gingen draven,
Daer mense noepte metten sporen.
Alori reet vaste voren
Hem twelefster tarnassche wale.Ga naar voetnoot+
De verrader riep met luder tale:
160[regelnummer]
‘Hoerdijt, Ayoel, ghi blivet hier!Ga naar voetnoot+
Nu wacht u, arger pautenier,
Ghi selt ontgelden der ondaden,
Die ghi den minen hebt beraden,
Te Quintefeulie ende elre mede.’
165[regelnummer]
Ayoel keerdem doe hi dit sede.
Hi sachen comen met groter jachte.
Ayoel gemoeten met den scachte
Ende Alori brochte sinen steke
Op Ayoele verbolgenleke,
170[regelnummer]
Want sijn scacht brac ontwee.Ga naar voetnoot+
Ayoel scadene vele mee:
Hi stacken doer scilt ende wapine.
Tyser vloech hem doer therte sine;
Hi storte doet van den paerde.
175[regelnummer]
Sijn volc quam met groter vaerde
Sere verbolgen, alsi doet sagen
Haren here; daer was geen clagen:
Si bestonden Ayoel in elker siden.Ga naar voetnoot+
De vier ridders niet ontbiden,Ga naar voetnoot+
180[regelnummer]
Si holpen Ayoel alse goede lieden,
| |
[pagina 220]
| |
Want si niet verscieden:
Si hilden te gadere wale.
Meneghen helm van stale
Doersloech Ayoel met Scardeline.Ga naar voetnoot+
185[regelnummer]
Daer en was soe goede wapine,
Datten snede van den swerde ontstoet.
Daer storte menech sijn bloet,
Dienmen geen aderscroede en bant.Ga naar voetnoot+
Daer liet menech swaren pant,
190[regelnummer]
Selc sinen arm, metten swerde.
Men sach daer liggen ter erde
Meneghe hant, menech hovet;
Daer wert den menegen geclovet
Thoeft ten tanden dure:Ga naar voetnoot+
195[regelnummer]
Dat sire quamen, was ter quader ure.
Tcomuun wert al versaecht;
Daer quam selc sere gejaecht.
Hi wilde sijn binder stede.
Ayoel plach sire ouder sede:
200[regelnummer]
Met sinen swerde hi gerochte,
Ga naar margenoot+ Die hem best tarnassche dochte:
Dat te voet was, en wildi niet.
Daer en was soe coene, hine vliet,
Doe si haer heerscap saghen verslaen;
205[regelnummer]
Sine waenden niet ontgaen:
Dat kint en beide niet den vader.
Tcomuun vloe altegader
Met haren piken, met haren bilen.
Si quamen in harde corter wilen
210[regelnummer]
Binnen der poert ende dadense sluten;
Si souden node keren daer buten,
Om te aventuerne haer lijf.
| |
[pagina 221]
| |
Van hare vrouwen latic blijf
Ende van den rouwe, dien si dede:
215[regelnummer]
Langhe tale is ledechede.Ga naar voetnoot+
Ayoel reet rechte voert,
Ende lietse driven in de poert
Haer seer; alsict hebbe vernomen,
Ayoel heeft den wech genomen,
220[regelnummer]
Die te Vrankerike gelach.
Daerna op den viften dach
Quam Ayoel tOrlieins binnen,
Daer hi ontfaen wert met minnen,
Ter vrouwen siere moye.
225[regelnummer]
Maer die daer was in vernoye,
Dat was sijn nichte Lusiene.
Si began fellijc te siene
Ende hadde groeten nijt
Op de joffrouwe te derre tijt,
230[regelnummer]
Die daer met Ayoele quam.
Si wert hertelike gram,
Want sine wiste hoe gebaren.
Ayoel dede af sine ghegaren,
Coucen, halsberch ende swaert.
235[regelnummer]
Serjante liepen ongespaert,
Diere toe mochten gescieten,
Want sijt niet en lieten.
Si kindene milde ende goet.
Die soemers men ontloet.
240[regelnummer]
Men dede de perde in den stal;
Die lette was herde smal.
Si bescreden teldeniere,
Ayoel ende sire neven viere;
Entier joffrouwen vaeliant
| |
[pagina 222]
| |
245[regelnummer]
Brochtemen enen muul amblant.Ga naar voetnoot+
Ayoel halp haer int gereide;
Al sonder langere beide
Voeren si tes conincs hove,
De heren van groeten love.
250[regelnummer]
Ende Lusiene, die noede ontbeet,
Ga naar margenoot+ Pareerde hare ghereet,
Ende haer moeder, die goedertiere,
Sine wiste niet die maniere,
Wat haer dochter begaert.
255[regelnummer]
Haerlijc sat op een paert,Ga naar voetnoot+
Dat wel telde ende scoene,
Met enen verweenden toeme.
Die breidel was al van goude;
Al dat yserijn wesen soude.
260[regelnummer]
Nu voer de vrouwe te haren broeder,
Om te wesene vroeder,
Wat niemaren Ayoel brochte.
Lusiene die vele dochte
Ende die minne sere qual,Ga naar voetnoot+
265[regelnummer]
Die vrouwe dede den wille al
Hare dochter: sine hadder nemmere.
Nu es Ayoel met groeter ere
Voerden coninc Lodewike.
Wet wel, dat hi lievelike
270[regelnummer]
Ayoel ontfinc, doe hine sach,
Want hi wale sijns plach,
Ende de gene die met hem quamen.
Ghent herscap altesamen
Volgeden na ten borghen.
| |
[pagina 223]
| |
275[regelnummer]
Die ridders, die daer in sorghen
In den kerker lagen gevaen,
Haer vriende quamen blide gegaen,
Alsi wisten dat Ayoel es comen.Ga naar voetnoot+
Men mochtu niet genoemen
280[regelnummer]
Dat goet, dat sire met ........Ga naar voetnoot+
Want de coninc hadde gesworen
Hare doet, wats gesciet,
En quame Ayoel niet.
Ayoel stont midden in de zale
285[regelnummer]
Ende vertrac den coninc sine tale
Op ende uut, van orde torde;
Hine heles niet van enen worde.
De coninc seide: ‘Sonder waen,
U boedscap hebdi wel gedaen,
290[regelnummer]
Want ghi bringes lictekijn
Ende ghi de dochter sijn
Wont op Macabrien den fellen.
De duvel dragene ter hellen
Dat icken nie met oegen sach!
295[regelnummer]
Wat scaden dedi mi op enen dach,
Hets vijftien jaer of lettel min;Ga naar voetnoot+
Ayoel, ghi seles hebben groet gewin,
Dat ghi mi dus lieve hebt gedaen.
Soe wat beden, sonder waen,
300[regelnummer]
Die ghi bidt, seldi hebben te lone
Ga naar margenoot+ Sonder mine coninccroene.’
Doe seide Ayoel: ‘God loene u, here.
U croene begeric min no mere;
God laetse u draghen tuwer vrame,
305[regelnummer]
Ende het Gode si bequame.’
Lusiene hoerde dese sprake,
Ende stont sere tongemake
| |
[pagina 224]
| |
Biden coninc haren oem,
Ende nam Mirabeelen goem.
310[regelnummer]
Si seide: ‘Hoerdijt, joffrouwe?
Ghi daet dulheit, bi mire trouwe,
Dat ghi uut Panpelunen sijt comen.
De vaert sal u lettel vromen.
Het dunct mi ene vremde dinc:
315[regelnummer]
U vader de coninc
Twine haddi u gehuut int lant?Ga naar voetnoot+
Ic wani u gevoech niene vant,
Dat ghi desen ridder hebt vercoren.
Ghi hebt uwe pine verloren.’
320[regelnummer]
Mirabele die jorffrouwe
Antwerde haer niet in goeder trouwe,
Noch Ayoel en sprac oec niet.
Mirabele stont ende siet
Op de joffrouwe ende op him.
325[regelnummer]
Si hadde welgeraecten sin
Ende vroet in allen doene.
Ayoel, die stout was ende coene,
Sach op den coninc ende op Luziene
Ende peinsde: dit blijft te gesciene,
330[regelnummer]
Dat ghi begeert, goede nichte.
Met dat hi eischede dese gichte,
Seide anderwerf Lusiene: ‘Bi mire trouwe,
Ghi moet wederkeren, joffrouwe,
In u lant, danen ghi sijt comen;
335[regelnummer]
Dese vaert sal u niet vromen.
Ic seit u nu ende noch ere:
Dese vaert sal u rouwen sere.’
Doe seide de coninc: ‘Nichte, swiget;
| |
[pagina 225]
| |
Ic wille, dat dese tale blivet.
340[regelnummer]
Ayoel, eischt, dat ghi begheert;
Bi sente Denijs, dien ic hebbe weert,
Ic saels u volleest doen.’
Doe seide Ayoel die baroen:
‘Dat moete u loenen onse here;
345[regelnummer]
Ic ne eische u niewet mere,
Here, dan mi toebehoert:
Dat es Orlieins dese poert,Ga naar voetnoot+
Ende Sans ende Sampoys
Ende dlant van Boloys.
350[regelnummer]
Borgoenien eischic mede.’
Ga naar margenoot+ Alse Ayoel dit sede,
Docht wonderlike dinc
Lodewike den coninc,
Dat hi dit eeschde dus versceden.
355[regelnummer]
‘Here, het hoert mi van beden,’
Seide Ayoel, ‘bi mire trouwe:
Anflise die edele vrouwe,
Si es de moeder mijn,
Ende de Fransoys Ellijn,
360[regelnummer]
Dien ghise gaeft, es mijn vader.
Hierbi eeschict algader,
Tgoet dat mire moeder toehoert,
Ende van minen vader also voert
Borgoenien, dat verre gaet.
365[regelnummer]
Bi Gode, hi vant quaden raet,
Die seide, dat u mijn vader
Ontherven soude algader
Ende verdriven met sinen geslachte.
Bi Gode, hine hads noyt achte;
370[regelnummer]
Ende welet oec iemen wederseggen,
Ic wille camp jegen hem hebbenGa naar voetnoot+
| |
[pagina 226]
| |
Ende biedens hem den hantscoe,
Ende ga hem campelike toe,Ga naar voetnoot+
Also alst te wette behoert.’
375[regelnummer]
De coninc was blide alsi dit hoert
Ende seide: ‘Sidi mier suster kint?
Bi al dat ie lijf ontfinc
Nu en wasic nie soe blide!’Ga naar voetnoot+
Hi stont op in corten tide
380[regelnummer]
Ende helsde Ayoel in corter stont
Ende custene an sinen mont.
Doe seidi: ‘Ayoel, edel man,
Doer God, die ons sijn rike an,
Nu vant senden om uwen vader
385[regelnummer]
Ende om mier suster te gader.
Dat hem behoert, willic datse hebben:
Daer en sal niemen jeghen segghen.’
Alse Lusiene de tale hoerde,
Si verwermde van den woorde.Ga naar voetnoot+
390[regelnummer]
Stillekine seidse: ‘Neve mijn,
Verdoemt moete de maechscap sijn!
Ay maechscap, wat hebdi mi gedaen!
Der minnen moetic nu afstaen.
Godweet, bestondi mi niet so naer,Ga naar voetnoot+
395[regelnummer]
Sone ware mi therte niet so swaer.Ga naar voetnoot+
En ware mire moyen kint!Ga naar voetnoot+
Te minne ware ongevoege dinc,
Anders dan te rechte behoert.
Minne, nu hebbic di verboert!
| |
[pagina 227]
| |
400[regelnummer]
Nemmermeer voert an
Ga naar margenoot+ En leggic herte no sin an man;
Sint mi deerste dus es vergaen,
Soe willic der minnen voert afstaen,
Ende in enen cloester begeven,Ga naar voetnoot+
405[regelnummer]
Daer ic sal bliven al mijn leven.’
Alse Macharijs heeft vernomen,
Dat Hellijns sone es, datter es comen,Ga naar voetnoot+
Doet hem utermaten wee;
Hine seide min no mee.
410[regelnummer]
Alsi eerst mochte, ruumdi tstedeGa naar voetnoot+
Ende vele sire hogher maghe mede.
De duvel woude dies geslachte!
Hoe groet was hare machte!
Soe vele warenre graven ende hertogen,
415[regelnummer]
Die Ayoel niet minnen en mogen.
Ter Lozanen voer Macharijs van dan
Om raet te nemene, of hi can,
Hoe hi mach onneren den jonchere:
God gheve hem groete onnere.’
| |
[pagina 228]
| |
420[regelnummer]
Nu hoert van Ayoel, den edelen man:
Soe hi cortelijcst can,
Sendi om vader ende om moeder
Den genen, die sweges was vroeder
Dan enech, die was in de stede,
425[regelnummer]
Want hi eerstwerf de boedscap dede,
Sijn vrient, de goede seriant.
De wech was hem wale becant:
Hi hadder twee werf ghesijn.Ga naar voetnoot+
Enen somer gheladen fijn
430[regelnummer]
Met der sendire ter lester vaert,Ga naar voetnoot+
Ter eerster drie scoene paert.
Die bode voer om den here
Bi enen lictekene min no mere;
Hine ware niet comen, hine hadt gesien.
435[regelnummer]
Doe gereiden si hem mettien
Wel ghesiert met goeden gewaden.
Anden hermite namen si met staden
Orlof; die heileghe man
Weende, doe si scieden dan:
440[regelnummer]
Soe leet was hem, dat si scieden.
Hen soude u tonghe bedieden
De vrienlike worde sunderlinghe.
De heileghe man woudse gebringen
Vier milen, dat was hem swaer;
445[regelnummer]
Soe langen wech ginc hem naer:Ga naar voetnoot+
De heileghe man was cranc.Ga naar voetnoot+
Die hertoghe Hellijn hilt lanc
Die sprake, doe si verscieden.
Dan soude tonghe mogen bedieden
| |
[pagina 229]
| |
450[regelnummer]
Die groetinghe, die hi Ayoel ontboet.
Ga naar margenoot+ Die Goeds houde was herde groet,
Meer dan ic u gesegghen can.
Doe sciet van hem de heileghe man;
Hi neech der vrouwen ende den here:
455[regelnummer]
Manlijc sach anderen nemmermere;
De hermite starf cortelike,
Want hi voer te Goeds rike:
Daer moeten wi alle comen!
Nu willic de tale vort nomen
460[regelnummer]
Van den edelen Fransoys Helline
Ende van Anflise der vrouwen sine.
Si voeren beide metten seriant
Ende doerleden menech lant
Beide dorp ende poert,
465[regelnummer]
Ende voeren emmer voert,
Tes si quamen in ene stat,
Daer mense ontfinc vele bat,
Dan ic u gesegghen can.
Het ontfinkene menech edel man
470[regelnummer]
Ende ghebrochtene doer dlant.
Hi was metten menegen becant.
Een herde scoene commoenie
Brachtene toet in Borgoenie.
Ayoel was daer met groeten spele;
475[regelnummer]
Hi brachte des heerscaps vele,Ga naar voetnoot+
Beide graven ende hertoghen.
Die goed waren in orloghen;
Daer was de coninc Lodewijc
Ende menech ridder uut Vrankerijc
480[regelnummer]
Ende theerscap van verren ende van naer.
Macharijs die was mede daer
| |
[pagina 230]
| |
Ende sijn geslechte, dat God ontere;
Wat wisten si al quader kere!
De hertoghe Hellijn was wel ontfaen
485[regelnummer]
Ende groete werdecheit gedaen.Ga naar voetnoot+
De coninc Lodewijc scaltene met vlite
Van allen evelen moede quite.
Sire suster hi wel ontfinc.
Het ware mi te telne lange dinc,
490[regelnummer]
Soudic al de heren noemen,
Diene hieten walecomen.
De grave van Borges ende de grave van Baer,
Ende de grave van Vlaenderen, wet voer waer,
Die hertoghe van Brabant entie grave van Artoys
495[regelnummer]
Ende menech ridder ute Boloys.
Seven bysscoppe hieten wel sijn comen
Ende hebbene in haren arm genomen.
Men quam jeghen hem met processioene,Ga naar voetnoot+
Alsemen sculdech was te doene.
500[regelnummer]
Des anders dages, eermen ginc eten,
Ga naar margenoot+ En was Mirabeele niet vergeten,
Want men deedse kerstijn.
De coninc was haer peterijn.Ga naar voetnoot+
Daer en was niemen in de stede,
505[regelnummer]
Hine verblide datmense kersten dede,
Beide graven ende hertoghen.
Nu seldi weten moghen,
Alsoe ons orcont dit liet,
Datmense Johane hiet.
510[regelnummer]
Alsi kersten was gedaen,
Bereidem dat heerscap saen
Ende voeren al sonder bede
| |
[pagina 231]
| |
Tote Langers in de stede.
Men sloech tenten in dat gras,
515[regelnummer]
Omdat de stat soe vol was.
Het wasser scoene ende groene,
Daer si stoeden, de pauwelioene.
Scoenre tente men noyt sach,
Dan daer Ayoel snachs in lach
520[regelnummer]
Verweendelike bi siere joffrouwen.
Wel waendi liggen sonder rouwe;
Lase! dat was jammer, neen hi niet:
Macharijs haddene bespiet.
Voer mettentijt quam de felle
525[regelnummer]
Met meneghen quaden gheselle,
Die van sinen geslechte waren.
Wel ghewapent, sonder sparen
Sijn si stille ten tenten comen,
Ende hebben Ayoele genomen
530[regelnummer]
Aldereerst sijn swaert.
Si scoten an hem ongespaertGa naar voetnoot+
Ende vingen den edelen man.
Cortelike voeren si dan:
Si namen de joffrouwe mede,
535[regelnummer]
Dat was groete jammerhede!
Ghinder was groet gescal,
Ten pauweliunen over al
Ende ten tenten harentare,
Hen vraemde niet van enen hare.Ga naar voetnoot+
540[regelnummer]
Eer si ten wapenen waren,
Was Macharijs wech gevaren
Met sinen hoeghen maghen,
Wat dat mochten gedraghenGa naar voetnoot+
Die orsse, diese sloeghen met sporen.
| |
[pagina 232]
| |
545[regelnummer]
Dat geroep mochtmen horen
Ontfermelike binder stede.
Alst hem die van buten seden,
Die uten pauweliunen quamen,
Het wapendem al te samen.
550[regelnummer]
De hertoghe Hellijn sprac: ‘Wats gesciet,
Ga naar margenoot+ Bliscap wille met mi niet.’
Si wapenden hem met groter spoet,
Ende Lodewijc, de coninc goet,
Ende van Borges de here,
555[regelnummer]
Hi was tongemake sere,
Ende menich lantshere mede.
Si voeren alle buter stede,
Soe daden bysscoppe ende papen,
Ridders ende sciltcnapen.
560[regelnummer]
Ay God, hoe droeve was Anflise!
Die heren van hoegen prise
Saten op haer orsse goet
Ende volgeden met groeter spoet
Al dat si gevaren mochten.
565[regelnummer]
Si verloren dat si sochten:Ga naar voetnoot+
Macharijs voer ter Lozanen binnen;
Ayoel mochtemen daer niet gewinnen.
Men voerese gebonden op paerde;
Ter Lozanen ontbantmense ter vaerde.Ga naar voetnoot+
570[regelnummer]
Doe si quamen binder stede,
Binden kerker mense dede,
Daer si dogeden grote pine.
Macharijs ende de maghe sine
Hadden de porte gedaen sluten
575[regelnummer]
Ende sconincs here daer buten.
Hine ontsach hem niet een haer:
Hi hadde de stat gespijst seven jaer.Ga naar voetnoot+
| |
[pagina 233]
| |
Hier op was hi herde coene,
Dat hi soe vele hadde te verdoene.
580[regelnummer]
Nu leecht Ayoel in den kerker coude.Ga naar voetnoot+
Den jammer haddi. menechfoude
Ende sine joffrouwe de goedertiere.
De kerker stont op ene riviere
Bi des verraders casteele,
585[regelnummer]
Die hoghe stont met menegen toreele.Ga naar voetnoot+
De hertoghe Hellijn belach de stede
Ende de grave van Borges mede,
Ende de coninc van Vrankerike was daer
Ende die edele grave van Baer,
590[regelnummer]
Ende menech grave ende hertoghe
Bereidem te houdene dat orloghe.
Si swoeren: ‘wat dats gesciet,
Tfelt ter Losanen rumen wi niet,’
Sine soudenre eer ligghen seven jaer.Ga naar voetnoot+
595[regelnummer]
Haren eet maecten si waer:
Seven jaer lagense voer Losane,
Hen vroemdem niet van enen spane.
Alle de pongise diese daden
Mochten Macharise niet scaden.
600[regelnummer]
Die Rone liep om de stat soe breet,
Ga naar margenoot+ Hine achte niet op sconincs eet.
Hoert van Ayoels wijf der goedertiere:
Het was haer comen in quader maniere;
Doe mense te Lengijs bruut brachte,
605[regelnummer]
Wert si met kinde ter eerster nachte,
Doese Macharijs te mettene vinc.
| |
[pagina 234]
| |
Hoert hier ontfermelike dinc.
De vrouwe lach onsochte daer
Ende wert met kinde swaer:
610[regelnummer]
Ter negender maent lach de vrouwe.Ga naar voetnoot+
God, die goet es ende getrouwe,
Verledechse van twee cnapelijn,Ga naar voetnoot+
De scoenste, die mochten sijn.
Dit was snachs in den eersten slape.
615[regelnummer]
Hoert vanden kerkercnape,
Die Ayoel ende sijn wijf te wachten heeft:
Anden kerker dat hi leecht
Ende hoerde de kinder weenen.
Hi begonde hem vereenenGa naar voetnoot+
620[regelnummer]
Ende ginc hem cleeden met groeten ghere
Ende liept segghen sinen here
Macharise, den fellen dief.
Hi seide: ‘Cnape, ic hebbe di lief,Ga naar voetnoot+
Soe sal sijn verdrinct de drachte;
625[regelnummer]
Nemmermeer en comt geslachteGa naar voetnoot+
Van hem, die mi onteren sal:
Ic mach prisen mijn geval;
Sijt meysken ofte cnapelijn,
Bi Gode, het sal verdronken sijn.
630[regelnummer]
Mettesen quam hi ten kerkersteene.
| |
[pagina 235]
| |
Ayoel nam tkint tusschen sijn beene;
Ende decket tusschen sine hame;Ga naar voetnoot+
Het was hem herde onbequame,
Dat hi sijn ander kint sach dragen
635[regelnummer]
Uten kerker; dat sware claghen
En gescreve gheen man.
Macharijs dedem dan.
Doe hi clam uten kerkersteene,
Hoerde hi dander kint weenen.Ga naar voetnoot+
640[regelnummer]
Doe keerdi ende halet mede:
Doe hadse de verrader bede;
Hi toeget Hermengerde, sinen wive.
De kinder waren de scoenste van live,
Die ieman met oegen sach
645[regelnummer]
Daer te voren op genen dach.
Si hadden de figure algader
Achter Ayoele haren vader.Ga naar voetnoot+
De vrouwe hads jammer groet.
Haer ontfermde selker noet,
650[regelnummer]
Datmen de kinder sal verdrinken.
Ga naar margenoot+De suete God wilder gedinken:
Sijn oegen sijn altoes ontdaen.
Hi wilde den kinderen te hulpen staen;
Sinen inghel hi comen dede
655[regelnummer]
Ten visscher van Losanen der stede.
Gheen visscher hiet Tierijn:
Hi hadde menegen dach gesijn
Vesschere in die riviere.
Hi lach bi sinen wive der goedertiere:
| |
[pagina 236]
| |
660[regelnummer]
Dingel hiet hem sijn scepelkijn
Ghereiden ende dat nette sijn
Ende varen onder den casteel;
‘Dies ne laet om geen riveel:Ga naar voetnoot+
Mijn here God, diet di gebiet;
665[regelnummer]
Stant op ende en lates niet.
Die coninc slaept ende al sijn here:
Dine sal gescien gene dere.
God sal di wel versien:
Dine sal niet messcien;
670[regelnummer]
Doe datti mijn here ontbiet.’
Mettien dingel danen sciet.
‘Helpt God,’ sprac de vesscer Tyrijn,
‘Here, gebenedijt moeti sijn,
Dat ghi mi die werdechede doet.
675[regelnummer]
Lietict, ic ware onvroet,
Selken dienst alsic can.
Met groter haest dedi an
Sine cleeder; alsoe saen
Essi tsinen scepe gegaen
680[regelnummer]
Ende warp sijn net in sonder riveel,
Doe hi quam onder den casteel,
Alse die vissche wilde vaen.
Doe hoerdi, waer quam gegaenGa naar voetnoot+
| |
[pagina 237]
| |
Macharijs sceldende alse een wijf.
685[regelnummer]
Hi swoer: ‘Wechte, ghi selt u lijf
Verliesen, al hadt mijn wijf gesworen:
Si waende mi verdoeren,
Dat ic Ayoele vrucht sal laten.’
De vesscher vervaerdem utermaten,
690[regelnummer]
Doe hi Macharise hoerde
Spreken dese felle woerde;
Onder de brugghe stac hi tscepelijn,
Om dat hi niet bekint soude sijn.
Het was donker van der nachte,
695[regelnummer]
Want hijt niet gesien en mochte:Ga naar voetnoot+
Die verraders sijn comen uten lichte
Van der zalen ende seiden: ‘Wichte,
Ghi selt baden, sonder waen.’
Doe was hi op de brugghe gestaen
700[regelnummer]
Ende werpse in die riviere;
Ga naar margenoot+De vesschere goedertiere
Ontfincse daer in sijn net.
Si worden te gemake bet
Dan die verradere weet.
705[regelnummer]
Hi dedem ter zalen gereet
Ende de vesschere Tierijn
Roeyde wech ten huse sijn.
Sijn wijf lach ende soechde haer kint.
Doe seidi haer dese dinc,
710[regelnummer]
Hoe dat hi bider Goeds crachte
Die twee kindere brachte.Ga naar voetnoot+
| |
[pagina 238]
| |
Die vrouwe was godevruchtech sere:
Si nam de kindere biden ghere,
Si gincse verwinden warme.Ga naar voetnoot+
715[regelnummer]
‘Here Ayoel!’ seit si, ‘arme,
Ende hoe jammerlijc eest u comen!Ga naar voetnoot+
Macharise moete God verdoemen,
Dat hi dus sonder kerstenheit
Dese kinder woude hebben bereit!
720[regelnummer]
Si soegede de kinder vriendelike.
‘Vrouwe, bi Gode van hemelrike,
Hier en mogewi niet langer bliven:
Macharijs soude ons doen ontliven.
Constent mine gebueren verstaen,
725[regelnummer]
Die niemare soude saen
Ten hove voer de heren comen,
Dan worde ons allen dlijf genomen.’
Doe soe seide svesschers wijf:
‘Alsoe wi best behouden dlijf,
730[regelnummer]
‘Soe vandet raden ende daertoe sien,
Wat dat ons mach ghescien.
Ic soude mi eer uten lande doen,
Wullen ende sonder scoen,
Ende laten mijn kint altemale,
735[regelnummer]
Eer ic dese jonghe smaleGa naar voetnoot+
Liete verderven bi miere trouwe.
Onse here ende onse vrouwe
Souden ons eeschen haer kerstenheit.’ -
‘Trouwen, ghi hebt waer geseit,’
| |
[pagina 239]
| |
740[regelnummer]
Seide de visscher Tyerijn;
Sine dorsten daer niet langer sijn;
Si reiden hem met groter crachte
Ende voeren binnen der eerster nachte
Over de Rone met groeter vaert
745[regelnummer]
Ende daden hen te Venissien waert.
Haer kint was wel naer
Out derdalf jaer:
Dat spaende si ende soechde dander twee;Ga naar voetnoot+
Die moetheit dede haer dicke wee.
750[regelnummer]
Doe de kinder waren tharen ouden,
Ga naar margenoot+Was hem de dienst wel vergouden.
Soe langhe voeren si tsamen,
Dat si te Venissiën quamen.
Tierijn conste dienen wale.
755[regelnummer]
Voer den coninc Gratien in de zale
Quam hi; hi constem wel gelaten
Onder hoghe liede, daer si saten.
Hi groete den coninc milde
Ende vraechde of hine onthouden wilde.
760[regelnummer]
Hi seide: ‘Vrient, wat condi doen?’ -
‘Here, alsoe help mi sente Symoen,
Ic can vesschen met netten,
Ende een eten wel besetten,Ga naar voetnoot+
Dienen ende ter tafelen draghen,Ga naar voetnoot+
765[regelnummer]
Ende herde wel soe canic jagen.
Oec canic vogelen ter rivieren
Ende vaen wilde pluvieren.’
| |
[pagina 240]
| |
Doe antwerde de coninc Gratien:
‘Vrient, al constu vanden mensten plien,
770[regelnummer]
Ic soude di onthouden gerne.
Goets cnapen steet mi niet tontberne.
Segt mi, dat u wel moet sijn,
Sijn de jonghe kinder dijn,
Die twee scoene, die dat wijf
775[regelnummer]
Bringt? si hebben soe scoene lijf.Ga naar voetnoot+
Hen was noyt arm knecht,
Die wennen conste selke drecht.’Ga naar voetnoot+
Doe sprac de visscher Tyerijn:
‘Here, ic houdse over mijn,’
780[regelnummer]
Antwerdi den coninc nader sprake,
Ende seide, ‘het doet mi noetsake,
Dat ic uut minen lande moet sijn.
Here, dese kinder sijn noch niet kerstijn.’
Doe seide Gratien met desen:
785[regelnummer]
‘Vrient, si selen kersten wesen.’
De coninc ontboet sinen capelaen.
Die priester doepese saen.
De rike coninc Gratijen
Dede alse edel man soude plien.
790[regelnummer]
Deen kint hief hi selve daer,
Ende dander een ridder voerbaer.
Deerste datter geheven was,
Was geheten Thomas,
Ende dander Manassier.
795[regelnummer]
Hen waren ghegeven presente dier,
Alse selken heren wel betaemde,
Want hi hem herde lettel bewaende
Der groter eren enter vramen,
| |
[pagina 241]
| |
Daer si sident toe quamen:
800[regelnummer]
Si worden coninc vercoren ...
Fragment II.
Ga naar margenoot+Ende dat wapene draghen mochte.Ga naar voetnoot+
‘Here,’ seide Ayoel toten coninc Gratien,
‘Dese twee kinder die ter maeltijt dien,Ga naar voetnoot+
Biddic u, dat ghi met mi laet varen;
805[regelnummer]
Ans mi God, ic salse bewaren.’
Doe seide Gratien de coninc:
‘In warendere u om gene dinc;Ga naar voetnoot+
Al haddicse gewonnen met minen live
Bi minen wijfliken wive,Ga naar voetnoot+
810[regelnummer]
Ic ne ontseidse u niet met u te vaerne;
Hen ne steets oec niet te spaerne
Te leerne dat ridders toebestaet.’
De joncheers hoerden der heren raet:Ga naar voetnoot+
| |
[pagina 242]
| |
Si waren utermaten blide,
815[regelnummer]
Dat si mede soude riden;
Ende wapenden hen altemale,Ga naar voetnoot+
Dat daer was in de zale
Ende binnen der stede ende overal.
Die bosinen maecten groet gescal;
820[regelnummer]
Meneghe vrouwe ende damoysele
Baden sonder riveeleGa naar voetnoot+
Over hare man ende hare kinder.
Het porde algader ghinder
Al dat daer was; si voeren voert.
825[regelnummer]
There lach buter poert
Ende ontbeiden die van binnen.
Daer mochtemense saen bekinnen,
Scoene banieren menegertiere.
Op twee orsse rike ende diereGa naar voetnoot+
830[regelnummer]
Sat Tumas ende Manesier;
Ghene twee joncheren fier
Voeren Ayoele altoes bi.
Ghene lantshere vriGa naar voetnoot+
Besach die kinder herde vele.
835[regelnummer]
Sijn herte hadde gesijn vol spele,
Haddi hem bemoet, dat sijn kinder
Hadden geweest, die voeren ginder.
Teerst dat si quamen bider stat
(Over waer seggic u dat)
840[regelnummer]
Ende de coninc Gracien,
Men ginc daer stellen engien,Ga naar voetnoot+
| |
[pagina 243]
| |
Magnelen ende tribuken.Ga naar voetnoot+
Daer moeste sine bliscap lukenGa naar voetnoot+
Menech Sarrasijn inder stede.Ga naar voetnoot+
845[regelnummer]
Selken steen men daer worpen dede.
Die inde stat maecte selc gerochte,
Ende al verduwede dat hi gerochte.Ga naar voetnoot+
De steene daer bedichte vlogen
Ute tribuken ende uut soghen:Ga naar voetnoot+
850[regelnummer]
Elc was gestelt na sinen engiene.
Ga naar margenoot+Doe bereiden hem de payene
Om te ridene buten mure
Ende te genietene der avonturen.Ga naar voetnoot+
| |
[pagina 244]
| |
Doe si binnen gewapent waren,Ga naar voetnoot+
855[regelnummer]
Ghereiden si hen sonder sparen
Ende daden de porten ontsluten.
Teerst dat sire quamen buten,
Waren si stoutelike bestaen.
De porte was hen ontdaen.
860[regelnummer]
Ayoel ende sine twee kinder
Ondergingen hen de porte ginder
Ende de coninc Gratien.
Si voeren den Sarracinen dien:Ga naar voetnoot+
Men sloech op hem; si werden hem vaste.
865[regelnummer]
Noyt ontfinc man soe felle gaste.
Ayoel sloech dat voer hem quam,
Waest ors ofte man.
Tumas ende Manesier
Vochten alse twee leeuwe fier,
870[regelnummer]
Die hem onthouden jegen den spiet.
Ayoele wonderets alsijt siet,
Van den slagen die si sloegen,
Ende tswert soe bagelike droegen.
De coninc Gratien haddem doen leren
875[regelnummer]
Alderhande keren,
Dat edelen man toebehorde.
Si consten van orde torde
Met bokelaers ende met swerden;
Die scoene joncheers begerden
880[regelnummer]
Al te conne, dat ridderen bestoet.Ga naar voetnoot+
Gratien, de here goet,
Deet hem leeren vriendelike:
Noyt en quam hi in genen rike,
Daer hi kinder soe wel leren sach;
| |
[pagina 245]
| |
885[regelnummer]
Dat sceen daer wel op dien dach,
Soe menegen alsi versloegen.
De Sarrasine niet en loeghen:
Men sloechse doet altemale.
Hem en halp halsberch no helm van stale,
890[regelnummer]
Sine moestenre alle bliven doet.
God, die troestere es in alre noet,
Vertroeste Graciene wale:
Hi wan porten ende sale,
Staden ende casteele al.
895[regelnummer]
Het gaf hem op groet ende smal
Voert al sonder vechten.
Sine mochten hem niet berechten:
Gratien mannet met sinen lieden;
Eer si danen scieden,
900[regelnummer]
Daden si kersten, die hem opgaven.Ga naar voetnoot+
Ga naar margenoot+Doene wasser geen langer dagen.
De coninc hadde gemannet sijn stede
Met sinen mannen, die hire in dede
Ende sine casteele; doe keerde hi
905[regelnummer]
Ende met hem menech ridder vri,Ga naar voetnoot+
Beide sciltcnapen ende knechten.
Nu sal hem Baselie moeten berechten
Met anderen volke dat hem sal comen.
Casteele ende porten sijn hem genomen,
910[regelnummer]
Die hi gewonnen hadde te voren:
Nu sal hijs clagen sinen toren,
Alse hijs de waerheit heeft vernomen.Ga naar voetnoot+
Maer hem sal groete hulpe comen,
Dat elken kersten wonderen mochte.
915[regelnummer]
Die soete God die ons cochte,
| |
[pagina 246]
| |
Moete onteeren de Sarrasine!
Wat leede ende wat groter pine
Berieden si den coninc Gratiene,
Die vermalendide payene!
920[regelnummer]
Gracien es gekeert in sine borghe
Blidelike ende heeft clein sorghe
Om den toren, die hem naect saen.
De heren hebben hem te gemake gedaen
Int palas ende overal.
925[regelnummer]
Onse liede hadden groet geval
Na dat stoet hen somen,
Dat hen torloghe soe es comen,Ga naar voetnoot+
Ende tsorcors van Ayoele den edelen man.
De coninc hem vraghen began
930[regelnummer]
Om sine name, dat hise hem seide.Ga naar voetnoot+
‘Here,’ seiti, ‘bi waerheide,
Ayoel soe benic genant
In steden, daer ic ben becant.’
Vorder en liet hi hem niet bekinnen.
935[regelnummer]
De coninc danctem met groter minnen
Der eren, die hi hem heeft gedaen.
Dese tale heeft verstaen
De vesschere, her Tierijn;
Hi dede hem ten huse sijn,
940[regelnummer]
Dat hi van den coninc helt.
Sinen wive heeft hi getelt,
Dat Ayoel es, die daer es comen.
‘Wat rade wert hier genomen?
Willewine verbliden van sinen kinder?’ -Ga naar voetnoot+
945[regelnummer]
‘En gewages meer no minder,’
Seide de vrouwe, ‘godweet.
Nemmermeer verwondi u leet,
Dadise bekinnen algader
| |
[pagina 247]
| |
Ende den heren allegader.
950[regelnummer]
Wi sijnre met comen te groter ere
Ga naar margenoot+Mijn herte mint de kinder sere.
Om gene dinc, die wesen mach,
En doeter ons af gewach.’
De vesscher dede haren wille:
955[regelnummer]
Si verholent beide stilleGa naar voetnoot+
Ende na derre tale
Dedi hem weder ter zale
Tes conincs Gratiens hove,
Daer men met groeten love
960[regelnummer]
Diende ter maeltijt int palas.
Ende doet na etene was
Ende de tafelen opgedaen,
Saghen si ter zee wert saen
Ende worden sciere geware
965[regelnummer]
Van enen scepe, dat quam dare.
Daerinne stonden twee zele;
Ane de baniere kinden si wele,
Die boven anden maste blayde,
Alsoe si metten winde wayde.
970[regelnummer]
Si bekinden teeken sniemen
Ende bereidem daer ten riemen
In de galeide met groeter vaert.
Die daer quam te lande waert,Ga naar voetnoot+
Dat was des conincs swaselinc.
975[regelnummer]
Hier seldi horen vremde dinc
Van enen herde fellen kere.Ga naar voetnoot+
Hi was coninc ende overhereGa naar voetnoot+
Van Mersaelien ende Eggermort:
| |
[pagina 248]
| |
Hem behoerde meneghe port
980[regelnummer]
Op de marine ende menech lant.
Over fel wassi becant.
Herijn was sijn name.
Hoert waertoe hi gerne quame:
Coninc te sine in dat lant.
985[regelnummer]
Van Gode moet hi sijn gescant,
Want verranesse wildi plien.
Den goeden coninc Gracien
Micti te vergevene met venine.
Hi duchte clene der hellen pine.
990[regelnummer]
Sire suster micti alsoe te doeneGa naar voetnoot+
Ende Florenten der scoene,
Der scoenster joffrouwen, diemen vant.
Das waendi wel hebben dlant.
Vc man bi ghetale
995[regelnummer]
Brochte hi tarnassche wale
Ende twee kinder van fieren sinne.
Hoe lettel weet de coninginne
Haers boeders felle kere!
Gratien dedele here
1000[regelnummer]
Ontfinc sinen swaselinc wale.
Ga naar margenoot+Vriendelike met sueter tale,
Ende Floretten moeder de coninginne
Ende de joffrouwe met bliden sinne,
Si hiet haren oem wale sijn comen
1005[regelnummer]
Ende hare twee neven; daer wert ghenomen
Groete ware van sinen lieden.
Niemen en soudu bedieden
De groete feeste die daer was
Beide in de zale ende int palas.
1010[regelnummer]
De coninc waent dat hijt heeft vernomen
| |
[pagina 249]
| |
Ende hem te hulpen es comen
Jeghen de Sarracine, waenthi wale,
Om sine ridders altemale.
Het was scoene volc dat hi brochteGa naar voetnoot+
1015[regelnummer]
Ende dat wel orlogen mochte.
Die vanden lande waren vroe,
Dat hen selke hulpe quam toe,
Want si waenden alle tsamen,
Dat si hen te hulpen quamen.
1020[regelnummer]
Men ontfincse wale;
De feeste was groet inde zale.
Des morgens alst began dagen,
Ghereidem Ayoel ende voer jagen
In een wout, hiet Bonifael.
1025[regelnummer]
Ayoel de here noyael
Was getrouwe met herten fier;
Soe was Tumas ende Manassier.
Noyt hadden kindere man soe lief,
Bedi seecht waer de brief;
1030[regelnummer]
Want men leset in latine:
Om engeenrande pine
Noch om lief noch om smerte
En mach liegen getrouwe herte.
De kinder gereidem ter jachte mede
1035[regelnummer]
Ende voeren met Ayoele ter stede.
Si leden berghe ende dale.
Doe si quamen te Bonivale,
Int wout, dat groet was ende wijt,
Ontbonden sise in corter tijt,Ga naar voetnoot+
1040[regelnummer]
Die daer quamen metten honden.
Teerst dat si uten letsen sprongen,Ga naar voetnoot+
Worden si van enen ever geware;
De honde husde hi harentare:
| |
[pagina 250]
| |
Soe scoene jacht heeftmen selden gesien.
1045[regelnummer]
Die ever settem vaste ant vlien.
Ayoel volgede hem vaste an,
Men vant lettel enegen man,Ga naar voetnoot+
Die bat der jachte conste plegen.
Die honde souden node begeven
1050[regelnummer]
Den ever, ende volchden hem naer;
Ga naar margenoot+Al was hi vet, hine was niet swaer,
Int wout soe dedi vele kere.
Soe langhe jaechden dedel here,
Dat hine met sinen spiete doerreet;
1055[regelnummer]
Want dyser in sine huut sneet,
Al waest starc ende dicke:
Hi brachte den steke te ghemicke.Ga naar voetnoot+
De herte cloefdi hem ontwee.
Doene letti min no mee,
1060[regelnummer]
Hi sette den horen an sinen mont
Ende dede Tumase cont
Ende Manessiere, die met hem quamen.
Doe si den horen vernamen,
Wisten si wel dat dever was gevaen,
1065[regelnummer]
Ende gingen vaste met sporen slaen
Ende volgeden den weghe voert,
Daer si den horen hebben gehoert.
De jagers volgeden vaste mede;
Die scoene joncheers bedeGa naar voetnoot+
| |
[pagina 251]
| |
1070[regelnummer]
Hadden gevangen een hert ende een ree;
Sine letten niet mee,
Alse Ayoel de kinder sach comen.Ga naar voetnoot+
De jagers hebben den ever vernomen.
Ende turstene in corten stonden.
1075[regelnummer]
Maer men gaeft den honden,Ga naar voetnoot+
Dat sire af te hebbene plagen.
Ayoel en woude niet langer jagen:
Hi sach wel, hi hadde venisoens gnoech,
Die dach was nochdoe vroech,Ga naar voetnoot+
1080[regelnummer]
Sine maecten geen langer beeden,
Si keerden binder steden.
De coninc Gracien wert doe
Vanden venisoene vroe.
Ayoele wiste hijs groeten danc
1085[regelnummer]
Van der jachten; altehant
Gincmen braden dat venisoen,
Coken ende garsoen.Ga naar voetnoot+
Groet was de feeste op dien dach,
Want men lievelike plachGa naar voetnoot+
1090[regelnummer]
Des heren, die daer es comen,
Want niemen heeft vernomenGa naar voetnoot+
Sonder hi ende sine kinder,
Bi wat redenen hi was ginder;
Sine ridders haddent in dien verstaen,
1095[regelnummer]
Dat hijt in dogeden hadde gedaen,
Om te helpene den coninc.
Sine peinsden niet om selke dinc,
Die hi begeerde, hare here.
Veertien daghe of lettel meere
| |
[pagina 252]
| |
1100[regelnummer]
Was de verrader daer te hove,
Ga naar margenoot+Daer men hem diende met groten love.
De feeste was daer menechfout.
Hi voer hem mergen int wout,
Dat Bonivael was genant,
1105[regelnummer]
Want men geen scoenre en vant
Noch beter jachte te wilden dieren.
Der Ayoel, die goedertieren,
Voer hem daer mergen mede.
Hen was ridder in al de stede,
1110[regelnummer]
Sine prijsden, die Ayoel saghen:
Hi conste soe wel jaghen
Ten wilden everen dan,
Het wonderde meneghen man,
Dat hi was soe volmaect,
1115[regelnummer]
In allen dogeden wel geraect.
De heren jageden alle dagen.
Herde wel bequam hem diagen,
Den quaden fellen tyrant,
Ende dat hijt daer soe scoene vant,
1120[regelnummer]
Beide lant ende foreest,
Want hi herde cleine vreest,
Hine saelt hebben altemale.
Eens dages keerdi ter zale:
Vanden lantscape was hi vroe;
1125[regelnummer]
Mocht hem comen alsoe
Alse hi peinst, so ware hi blide.
Men maecte daer blide tide;
Men leide tafelen sonder waen.Ga naar voetnoot+
De hoechste gingen voren dwaen
1130[regelnummer]
Na den coninc ende de vrouwe.
Ayoel de getrouwe
Dwoech daerna ende Herrioen
| |
[pagina 253]
| |
Ende daermede een hoghe baroen,
De hertoghe lovelijc,
1135[regelnummer]
Die here was van Brusewijc.
De coninc bestont hem naer;
Hi hadde dorloghe swaer
Metten coninc helpen houden;
Hi was Godevert gescouden,Ga naar voetnoot+
1140[regelnummer]
Alsoe was hi genaemt,
Want hem edelheit betaemt
Ende miltheit ende hoveschede.
De coninc Gracien dede
Ayoele hem sitten bi;
1145[regelnummer]
In dander side Herri.
De hertoghe sat der vrouwen naest.
Daer en was niet gehaest
Vander maeltijt; men diender wale.
Daer was groete feeste in de zale:
1150[regelnummer]
Men gaffer negentien gherechten,Ga naar voetnoot+
Ga naar margenoot+Deen naden anderen; de sciltcnechten
Dienden daer met groten love,
Alse men pleet te selken hove.Ga naar voetnoot+
Tumas constem gelaten wale
1155[regelnummer]
Te dienne; metter scoenre scale
Scinkedi den coelen wijn
Graciene den coninc fijn
Ende sire vrouwen der coninginnen.
Bi hem stoet met soeten sinnen
1160[regelnummer]
Sijn broeder Manassier.
Ayoele den here fier
Diendi, alsi wel conste.
Ayoel, die hem wel onste,
Ende sire kinder gedochte, verseec:Ga naar voetnoot+
| |
[pagina 254]
| |
1165[regelnummer]
Wat si daden, hem wel geleec,
Ende hi qualijc eten mochte,
Alsi siere kinder gedochte,
Want hi waent dat de sine,
Daer hi omme doget groete pine,
1170[regelnummer]
Waren verdronken ter Lozane,
Alsoemen hem dede te verstane.Ga naar voetnoot+
Hi hadde die gehouden over sijn,Ga naar voetnoot+
Ende de jonghe Tierijn,
Dien si hilden over broeder,Ga naar voetnoot+
1175[regelnummer]
Waende wel, dat si een moeder
Hebben ende enen vader:
Neen si, sine slechten niet te gader,
Wat dat geen wonder en was.Ga naar voetnoot+
Bet voert diende int palas
1180[regelnummer]
Die sone des verrader.
Hi wiste wel algader,
Wat dat daer gebrouwen was;
Een gerechte, alsict las,
Dat voer den coninc soude comen,
1185[regelnummer]
Heeft de verrader genomen,
Ende veninet, alse hi hem keerde;
Alsoe alse hem sijn vader leerde,
Dedijt ant gerechte saen.
Tumas heeft tgerechte ontfaen;
1190[regelnummer]
Het dochtem een deel te vet,
Mer een ander onderreghen betGa naar voetnoot+
Brachte een ander seriant.
Thumas wisseldet te hantGa naar voetnoot+
Ende deet staen voer sinen here,
1195[regelnummer]
Want hi kinde wel de kere,
| |
[pagina 255]
| |
Welc hem best bequam.Ga naar voetnoot+
Tgherechte, dat hi teerst nam,
Dedi voer den hertoghe staen.
Sijn scotelgenoet, sonder waen,Ga naar voetnoot+
1200[regelnummer]
Was Florette, sconincs dochter ....
| |
Reeds bekende Aiol-FragmentenGa naar voetnoot1).Indien men aan deze fragmenten het praedicaat ‘Middelnederlandsch’ geeft, moet dit met eenige reserve geschieden, want het dialect, waarin zij geschreven zijn, is een geheel ander dan dat, waarin de meeste mnl. gedichten zijn te boek gesteld; het werd nl. gesproken in de provincie Limburg, aan de Duitsche grenzen. Doch gelijk wij de zoogenaamde Karolingische of Wachtendonksche psalmen, waarvan het zeker is, dat zij buiten de grenzen van ons tegenwoordig vaderland zijn geschreven, Oudnederlandsche psalmen kunnen noemen, en de Servatius van Veldeke, alsook het door Meyer uitgegeven | |
[pagina 256]
| |
Leven van Jezus en de slechts in Handschrift bestaande Limburgsche SermoenenGa naar voetnoot1) tot de Mnl. letterkunde gerekend worden, hoewel de taal er van veel verschilt van die van Maerlant, Hein van Aken en Stoke, d i. van Vlaanderen, Brabant en Holland, zoo kunnen ook deze Aiol-fragmenten als tot de Mnl. letterkunde behoorende worden beschouwd, en geacht worden een der vele dialecten van het Dietsch in de Middeleeuwen te vertegenwoordigen. Dat het dialect van deze Aiol-fragmenten met dat van den Servaes de grootste overeenkomst vertoont, zal o.a. uit de volgende eigenaardigheden blijken. Er heerscht overeenstemming in het gebruik van er, mnl. ver- (ergaen, A. 409; Serv. I, 1543, 2707; II, 622; er veren, mnl. vervaren, A. 497; S. II, 1913); - van ê door umlaut voor â (erveren, A. 4973; geseet, A. 388, 561; neken S. I, 2409; gewede I, 719; geedoet (mnl. gadoot II, 342)), vgl. Taal- en Letterb. V, 173 (over de Limb. Sermoenen); - van ol, al voor ou (A.: wolde, solde, walde, behalde, balde enz., S.: wolden, walden, halden, alder, scolde, balde, enz.); - van lachte en derg. vormen voor leide (lachte, A. 332, 441; belachte 452; sachdi 137; gelacht S. II, 847; wedersacht II, 2599); - van vorte (Limb. Serm. vorgte), mnl. vrocht, hd. furcht, ndl. -vrucht, A. 366, 500, 565, vgl. 365; vorten S. I, 2309; - van sich (A. 359, 366, 392; S. I, 310, 312, 322 en passim; - van wie, mnl. hoe (A. 483; S. I, 469 en passim); - van van danne, hd. von dannen (A. 58, 122; S. I, 439, 1895 enz., en hinne voor henen (A. 419; S. I, 2552, 2853); - van went (mnl. tes, onthier ende, in dial. ook hent en ment), wel hetzelfde woord als ons want; ook got unte vereenigt de beide beteekenissen (A. 312, 420, 521; S. I, 596, 1939, 2012, 2725); - van bijw. op -tlike, als minnentlike (A. 222; S. I, 722, ook Limb. Serm., zie T. en Letterb. V, 183); - van schijn voor mnl. anscine (A. 76; S. I, 544, 764, 2213); - van entgegen (S. intiegen, A. 39; S. I, 1435, | |
[pagina 257]
| |
1564, 1909; vgl. A. 187, 367 enboven en ons daar-entegen, daar-enboven, hier-enbinnen, daer-entusschen, en andere met en samengestelde bijw.); - van hie (A. 116; S. I, 903, 1205, 1782 (ook hij geschreven, vgl. A. 19 hijr); - van ovel, mnl. evel, oevel (A. 285; S. I, 113, 2095); - van si als acc. plur. (ook in het gewone mnl. niet zeldzaam) en fem. sing. - van hoem (in A. oemGa naar voetnoot1)) voor hem, e.a.m. Van de overige eigenaardigheden onzer fragmenten wijzen op een Limburgschen tongval: het uitsluitende gebruik van bet in de bet. met, dat volgens Bormans (Bulletins XV, bl. 208) nog tot voor korten tijd in de omstreken van Sint-Truyen leefde; de schrijfwijze u met eene o er boven voor mnl. oe, o, on soms voor u (vgl. Limb. Serm. in T. en Lettb. V, 172 en 174). Al deze dialectische eigenaardigheden zijn in overeenstemming met de plaats, waar de fragmenten gevonden zijn van den roman, welke ongetwijfeld niet zeer wijd verspreid is geweest. Daarover straks nader. Bewijzen van Duitschen invloed vinden wij in het gebruik van allerlei woorden en vormen, welke in mnl. teksten zeer zelden of nooit voorkomen, als dinsen (302); winster (= linker, 303); uter (= hd ausser, 443, 469); tegegen (35); wage (hd. wog, 467); gesune (= aangezicht, 608); michel (mnl. mekel, 404, 430; eene enkele maal ook in zuiver mnl. teksten); gar, gare (hd. gar, 361, 450); moedersoen (= putensone, 574); harm (leed, hd. harm); twene (m. mv. van twee; 435, 437); terenden (= verscheuren, 361); went, entgegen, sich, enz., waarover, voor zoover noodig, meer in de Aant. Over de vraag, of wij met eene omwerking der andere fragmenten te doen hebben, dan wel of het omgekeerde plaats heeft gehad en de andere fragmenten eene omwerking van deze zijn, zie boven bl. 211. De tijd der vervaardiging van den Franschen Aiol in den vorm, waarin wij hem bezitten, en waarin wij duidelijk twee ongelijksoortige, ook in metrum verschillende | |
[pagina 258]
| |
deelen kunnen onderscheidenGa naar voetnoot1), wordt door de Fransche uitgevers van dien tekst in het begin van de 13de eeuw, door Foerster iets later gesteldGa naar voetnoot2). De mnl. tekst zal dus in of tegen het midden dier eeuw zijn opgesteld, en niet in het begin, zooals Bormans wil. Of de vertaler de ons bekende redactie van het fr. gedicht voor zich gehad heeft, dan wel eene andere, is niet met zekerheid uit te makenGa naar voetnoot3). Er zijn hier en daar kleine afwijkingen in de eigennamen en in de voorstelling der feiten; ook heeft het mnl. enkele episoden, die in den fr. tekst niet worden aangetroffen. Doch het is moeilijk te zeggen, of die afwijkingen gesteld moeten worden op rekening van den vertaler, die zich willekeurig eenige veranderingen veroorloofde en tamelijk vrij met zijn origineel omsprong, dan wel of de redactie, waarnaar hij vertaalde, die afwijkingen reeds had; in geen geval kan zijne redactie zeer veel verschild hebben van die, welke wij bezitten. Over de waarde van den Franschen tekst behoeft hier geen oordeel te worden uitgesproken; slechts moet hier de vraag beantwoord worden, in hoeverre de vertaler voor zijne taak berekend was. Zelfs uit de weinige fragmenten, die over zijn, blijkt zonneklaar, dat de vertaling hem vrij veel moeite kostte, en dat hij zich om zuivere en vloeiende taal weinig bekommerde. Behalve de gewone Fransche basterdwoorden (bataille, culte, place, lumiere, creihieren, force e.a.) vinden wij bij hem ook zulke, welke bij geen andere schrijvers worden aangetroffen, als cittel (fr. coutel) 47; tripiere (fr. tripière) 92; andolihe (fr. andouille) 104; atzemant (mnl. gegare) 349; a divise (mnl. te poente, zelf een basterdwoord) 348, pungiant of puntianz (mnl. pongijs, zelf een bastw.) 323, 602; enz. Ook is zijne vertaling niet overal nauwkeurig, soms zelfs geheel verkeerd, eene enkele maal onbegrijpelijk, daar hij zelf het Fransch niet verstond. Vgl. b.v. Fr. tekst 2541: ‘un chevalier, qui | |
[pagina 259]
| |
est faés’ (d.i. betooverd), met Aiol 5: ‘een ridder - die van feien is geboren’, en Fr. 2786: ‘Le pan de son mantel se li tendi’, met Aiol 151: ‘sijn cussenGa naar voetnoot1) heft hi upgenomen’. Doch het is altijd nog mogelijk, dat hetgeen ons eene onjuistheid toeschijnt, in werkelijkheid eene afwijking is van de redactie, die de vertaler voor zich had, en om billijk te zijn, moeten wij ons herinneren, dat zelfs een man als Maerlant nu en dan zich in den zin van een fr. of lat. tekst deerlijk vergist. Wij willen dus niet te hard oordeelen, maar kunnen, dunkt mij, met volle recht beweren, dat de vertaling, wat Bormans ook zegge, zich niet boven het middelmatige verheft. Ten slotte nog een enkel woord over de fragmenten zelf en hunne lotgevallen. Nog in 1855, toen Jonckbloet zijne Gesch. der Mnl. Dichtkunst voltooide, was van eene mnl. bewerking van den Aiol niets bekend. Eerst in 1859 verscheen het eerste fragment (hier fragm. V) in het bovengenoemde boekje van prof. Ferdinand Deycks te Munster. Het bevat 218 heele regels en eenige halve, welke door Deycks waren weggelaten, doch door Bormans in de Bulletins uitgegeven zijn. Het zijn twee perkamenten bladen met 22 regels op elke bladzijde, en de verzen loopen door, alsof het proza was; het einde van een versregel is slechts door een punt aangeduid. Deze laatste eigenaardigheid, welke in onze mnl. handschriften van poëtische teksten zeer zeldzaam is, wordt in al de fragmenten zonder uitzondering gevonden; en daar ook het fraaie schrift overal dezelfde hand verraadt, kan men met zekerheid besluiten, dat de fragmenten van een en hetzelfde hs. afkomstig zijn. Deycks had aan den roman, waartoe de fragmenten behooren, den naam Makaris gegeven, doch Jonckbloet herkende er het eerst fragmenten in van een mnl. AiolGa naar voetnoot2). Naderhand is dit fragment uitgegeven door Bormans in de Bulletins, bl. 267-274, en door Eyssonius Wichers in D. Warande VII. Onder aan bl. 2 vo staan de | |
[pagina 260]
| |
volgende woorden: ‘Altare St. Mariae et Nicolaï No. 15’, en daarnaast ‘Register van den Altaer tot Bouckum, 1580’, terwijl men op bl. 3 vo deze woorden leest, met eene hand uit de 18de eeuw geschreven: ‘Register van 't benefitie tot Boukkout’. Men ziet hieruit, dat de fragmenten gediend hebben als schutbladen van een kloosterregister in het graafschap Los of Loon, in Belgisch Limburg. - In 1863 vond de Heer Dr. De Borman bij een boor te Vliermael, een dorp bij Hasselt in Limburg, het IIde fragment mijner uitgave, bestaande uit een paar perkamentstrooken. Hij stelde de fragmenten ter beschikking van prof. Bormans in Luik, die er een nieuw fragment van den mnl. Aiol in herkende. Deze liet het drukken in de meergemelde Bulletins, bl. 206, met een facsimile (bl. 274) en aanteekeningen. Later heeft Bisschop het besproken en laten afdrukken in D. Warande VII. De perkamentstrooken waren gebruikt bij het inbinden van een register van het gerechtshof te Diepenbeck, dus weder in Belgisch Limburg. De overige fragmenten waren eveneens door Deycks gevonden, maar niet uitgegeven: hij heeft ze (fragm. I, III, IV, VI en VII) met het boven besproken fragment V aan prof. Bormans geschonken. Voor een paar jaren zijn al deze fragmenten te gelijk met het hs. van den Servaes van Veldeke, door Dr. Stanislaus Bormans, Archivaris te Namen, zoon van den overleden Hoogleeraar, aan de Bibliotheek der Leidsche Universiteit ten geschenke gegeven. Voor mijne uitgave heb ik al de fragmenten opnieuw gecollationneerd. De lacunes in den tekst heb ik hier en daar trachten aan te vullen, doch deze misschien allesbehalve goed geslaagde pogingen heb ik steeds door cursiefschrift aangeduid. Aan den voet der bladzijde vindt men bij de uitgave der fragmenten, die nu volgen, behalve eenige aanteekeningen over merkwaardige woorden enz., steeds de verzen uit den fr. tekst opgegeven, die met de mnl. overeenkomen. | |
[pagina 261]
| |
Fragment I.Ga naar voetnoot+
Ga naar margenoot+.......n dor end doreGa naar voetnoot+
Bet dien so riet Aiol vore.
Die wert seide: ‘Hort, gi herenGa naar voetnoot+
Ic sie hijr einen ridder keren
5[regelnummer]
Die van feien is geboren.Ga naar voetnoot+
So weinet lijf si te horen,
Ic wil em secgen minen wille.
Junchere’, seit hi, ‘hout al stille,
...... des ic wille vragen.Ga naar voetnoot+
10[regelnummer]
In minen huse sonder sage
Sijn twe gegaderet bet spele;
Die ein hi hevet verloren vele,
Hi seget ende claget mi
Dat em unrecht gesciet si.
15[regelnummer]
Junchere’, seit hi, ‘siet die steine;
Van allental so is die eine
Gelijc die ander, so men tellet,
............ unsten vellet.
Dat recht suldi hijr af sagen:
20[regelnummer]
Dat ordeil is an u gedragen’.
| |
[pagina 262]
| |
Aiol hi seide: ‘Lieve here,Ga naar voetnoot+
War toeGa naar voetnoot1) mi sulke mere?
Want ic nie do. spel gesach,Ga naar voetnoot+
Als ic vorwarGa naar voetnoot1) gesecgen mag.
25[regelnummer]
Gi suletsGa naar voetnoot1) liever vele vragen
Die bet u an dien brede lagen.Ga naar voetnoot+
So wat si u te voren lecgen,
Dat haldet sunder wiedersecgen’.
Aiol voert began te varne.Ga naar voetnoot+
30[regelnummer]
Hi quam gereden sunder sparne
Dar hi die vleischouwer gesag
End dar ......... lach.
Si underwurpen sich bet lungen,Ga naar voetnoot+
Die liede, alden ende jungen;
35[regelnummer]
Te gegen Aiole, dat was scande,
Si droegenGa naar voetnoot1) lungen in dien handen.
Die ............... den,
Wurpen dar hi vort solde riden.
.......... dar entgegen hiem,
40[regelnummer]
Dar hi die ...............
Ga naar margenoot+.......... wurpe met untsiene.
Gevader Pieter, tis groet verdriet,Ga naar voetnoot+
| |
[pagina 263]
| |
Sprac Eldrei, dat hijr nu nis niet,
Die wi alle kennen wel.
45[regelnummer]
War em gescerpet syn cittel,Ga naar voetnoot+
Hi su .............
Gescinnet schiere in curten tide.Ga naar voetnoot+
So ............. solde
Te voerneGa naar voetnoot1) goetGa naar voetnoot1) so war men wolde’. -
50[regelnummer]
‘Gi heren’, seid Aiol, ‘laet blivenGa naar voetnoot+
B.................ven,
U vleisch dat slaet ende vercopet
Vele liever dan gi overlopetGa naar voetnoot+
Bet uwen spotte mi mijn lijf,
55[regelnummer]
Die bem ein arm man, ein caitijf.’
Te hant si namen........
...... oenGa naar voetnoot1) berouwen sere.
Van danne riet nadat Aiol,Ga naar voetnoot+
Die droeve was ende tornes vol,
60[regelnummer]
Want sine ...........
Bespotten groten ende cleine,
Dat hi ..............
Basiles sprac: Huwe gevaderGa naar voetnoot+
Bisie ..............
65[regelnummer]
Die wel geliket einen spiere
Die he ..... in den walde
Gelaten dar hi si behalde.
Ic...........groeneGa naar voetnoot1)
Geleiden dumbenheit te doeneGa naar voetnoot1).Ga naar voetnoot+
| |
[pagina 264]
| |
70[regelnummer]
..............geroekenGa naar voetnoot1)
Dat si dumbheit iet versoeken.
............ende vrie
Dat is van u grote stouternie,Ga naar voetnoot+
Dat gi ons volc willet verslaen,
75[regelnummer]
Dat kersten is gedaen.
An uwen wapen is it schijn,Ga naar voetnoot+
Dat gi swart ende lelic.....Ga naar voetnoot+
........... bet venine;
Dat han gedaen die Saracine,Ga naar voetnoot+
80[regelnummer]
... dar mede wert gewunt
Ga naar margenoot+Hine v............nt;
Forreis, ic wane, was u vader,Ga naar voetnoot+
So wat wi secgen allegader,
Hi wert van uwer hant gewroken,
85[regelnummer]
Noch eer complie si gesproken.Ga naar voetnoot+
DoeGa naar voetnoot1) reit Aiol vort harde unverre,Ga naar voetnoot+
| |
[pagina 265]
| |
Des herte rouwech hi was end erre,
Want eme volgeden bet spotte
Geliker wijs men doet dien sotteGa naar voetnoot+
90[regelnummer]
Dat wise volc ende dit kint;
Bet einen bukeGa naar voetnoot1) grot Hersint.Ga naar voetnoot+
Viel lelic swart was die tripiereGa naar voetnoot+
Ende dicke als ander wive viere.Ga naar voetnoot+
An Aiol si bet haeste quamGa naar voetnoot+
95[regelnummer]
In sinen breidel sine nam;
In eine side sine trac;
Bet torne scalt sine ende sprac,
Bet eme dreef si oerenGa naar voetnoot1) spot.
Si sprac: ‘Vassael, dats mijn gebot,
100[regelnummer]
Gi suletGa naar voetnoot1) vorwertmeer van desen,
Dat heit ic u, mijn ridder wesen.
Dar umbe sal ic u te lone
Ein teiken geven harde scone:
Ein andolihe van einen rindeGa naar voetnoot+
105[regelnummer]
Die willic, dat men vor u binde
Ant isere van uwen spere,Ga naar voetnoot+
Lanc ende swaer, dat is mijn gere.
So sulenGa naar voetnoot1) vorwertmeer gemeine
Bekennen wel groet ende cleine,
110[regelnummer]
Dat gi der mijnre sultGa naar voetnoot1) ein wesenGa naar voetnoot+
Vortmeer’. DoeGa naar voetnoot1) lachede van desenGa naar voetnoot+
| |
[pagina 266]
| |
Aiol die eidel end die goedeGa naar voetnoot1),
‘Vrowe’, seid Aiol, ‘gi spot,Ga naar voetnoot+
115[regelnummer]
Ic hebbes blitscap, so mi Got,Ga naar voetnoot+
Dur dat, want ic u comen hieGa naar voetnoot+
Also gelustelike sie.Ga naar voetnoot+
Mi dunket wel an minen sinne,
Dat u die vligen sere minnen,
120[regelnummer]
Ga naar margenoot+Dar ic u sie ende versta
Wel grote roten volgen na’.
Van danne riet Aiol verbolgen;Ga naar voetnoot+
Vierhundert kinder eme volgen,Ga naar voetnoot+
Die eme tornes vele doenGa naar voetnoot1).
125[regelnummer]
Bet steinen ende bet alden scoenGa naar voetnoot1)
Wurpen si oenGa naar voetnoot1) in allen siden,
So war hi hene solde riden,
| |
[pagina 267]
| |
Dat eme was groet ungemac.
Hi riep die kinder ende sprac:Ga naar voetnoot+
130[regelnummer]
‘Gi hebbet mi bet uwen spele
GemoeietGa naar voetnoot1), kinder, harde vele,
Dat moetGa naar voetnoot1) u Got vergeven al,
Die niene loech, nog meer ne sal.
Vorwert si u dat geseit:Ga naar voetnoot+
135[regelnummer]
Ic heb mi lief, wie mi heft leit.Ga naar voetnoot+
Wacharme’, seit hi, ‘here vader,
Dit sachdi mi wel alletgader:Ga naar voetnoot+
So wie in ander land is arm,
Dat hi sal dogen mengen harm’.Ga naar voetnoot+
140[regelnummer]
Hijrmet so keerden af die kent,Ga naar voetnoot+
Haddens untfarmenesse sent.
Nu riet Aiol vort an die porteGa naar voetnoot+
Thiegen Berri al sunder vorte;Ga naar voetnoot+
Also war hi, of hi wolde,
145[regelnummer]
Tere ander; of it wesen solde,Ga naar voetnoot+
So waret harde wel geschiet,
Want hine was verdrunken niet.Ga naar voetnoot+
Dien portener vant hi dar staen,Ga naar voetnoot+
Van dien hi solde dienst untfaen.
| |
[pagina 268]
| |
150[regelnummer]
Die scalc hi was...., sach oenGa naar voetnoot1) comen.Ga naar voetnoot+
Sijn cussenGa naar voetnoot1) heft hi upgenomen.Ga naar voetnoot+
‘Gi wilt’, seit hi, ‘mijn wedde untfaen;
Vassael, ic geve u mi gevaen.’
Des wart Aiol in herten gram,Ga naar voetnoot+
155[regelnummer]
DoeGa naar voetnoot1) hi dien spot van em vernam.
‘Ai, soeteGa naar voetnoot1) vrient!’ seit hi, ‘genade!Ga naar voetnoot+
Laet bliven, dat u God berade,
Gine sultGa naar voetnoot1) dien man bespotten niet,
Die ................
Fragment II.
160[regelnummer]
........ichte sal verclagen.Ga naar voetnoot+
Bet sporen sloegenGa naar voetnoot1) doe te gaderGa naar voetnoot+
Die viere cnapen end die vader.
Si quamen nieder in dat dal,
Die vader ind die kinder al
165[regelnummer]
Under die mordenere geslagen,
Wat si die ors mochten gedragen.Ga naar voetnoot+
Haer gelijc hi stac dien sinen doet,Ga naar voetnoot+
Noch sagens Aiol in dier noet.
Geraimes riet an em te hant,Ga naar voetnoot+
| |
[pagina 269]
| |
170[regelnummer]
Die sine hande doeGa naar voetnoot1) unbant.Ga naar voetnoot+
Noch blider dan men secgen mach.
Die mordeneren si doeGa naar voetnoot1) geviengen
Bet haesten, dat sie nien untgiengen.
175[regelnummer]
Te gader bundens em die hande;
Dat was oenGa naar voetnoot1) laster ende scande.
Dar bi dar stoetGa naar voetnoot1) ein casteel aldeGa naar voetnoot+
Besiden buten an dien walde.
Dat hus dat was verwoestetGa naar voetnoot1) sere.
180[regelnummer]
Da was ein ridder wilen here,
Ein edel man, dien oec die tzagenGa naar voetnoot+
Dar hadden wilen doet geslagen.
Van deme hus si avenamen
Die sparen, die oenGa naar voetnoot1) bequamen.Ga naar voetnoot+
185[regelnummer]
Einen bomtac si doe bunden
Enboven, so si beste cunden.Ga naar voetnoot+
Aiol ..............Ga naar voetnoot+
Ga naar margenoot+.................
Dat se die felle mordenereGa naar voetnoot+
190[regelnummer]
Bestaen ne sulenGa naar voetnoot1) niewet mere.
Die burchgreve te hant begundeGa naar voetnoot+
Te spreken als hi wale cunde:
‘Vernemet, edele junchere,
Ic bin dur u gemoedetGa naar voetnoot1) sere.
195[regelnummer]
Ic sal u vragen eine tale,
| |
[pagina 270]
| |
Die secget mi, so doediGa naar voetnoot1) wale.
Dat u God moeteGa naar voetnoot1) benedien:
Waer af bekennedi Helyen?
Nu secget uppe .... daetGa naar voetnoot+
200[regelnummer]
Of gi dien hertoch iet bestaet;
Dar vraghic u die waerheit af.’
Aiol em antworde doeGa naar voetnoot1) gaf:Ga naar voetnoot+
‘Des suldi, here, mi verdragen;Ga naar voetnoot+
Ine sal niemen dar af gesagen,Ga naar voetnoot+
205[regelnummer]
Wat mi dat scadet ochte vrome,
Eer ic tUrliens wieder comeGa naar voetnoot1),
Dar ic dien coninge vercunde
Die bodescap bet minen munde.
So wil ic u vorwaer geloven
210[regelnummer]
In Got, die woenet hijr enboven:
Minnedi dien hertoge iet,
Sone mogediGa naar voetnoot1) mi haten niet.’
Geraimes sprac: ‘So mi dat leven,
Ine sal u nimmer meer begeven
215[regelnummer]
Eer wi tUrliens sijn gecomen.
| |
[pagina 271]
| |
Ic sal u secgen, wat hi dede:
Hi ginc ant heilich cruce ter stat;
220[regelnummer]
Oetmoedelike hi gebat.
Aiol syn sone hem gemoete,
Dien hi minnentlike groete.
Elias seide: ‘Soete sone,
Gi hebbet u gehouden scone.
225[regelnummer]
Gelovet si Got, hi es so goet,
Die ons vergaderen wieder doetGa naar voetnoot1):
Mijn lieve kint, ic minne u sere.’
Aiol hi seide: ‘SoeteGa naar voetnoot1) here,
.................Ga naar voetnoot+
230[regelnummer]
.................
Ga naar margenoot+.....ouweden so men ....
........den coninc mere.
Hi gaf hem siekerheit, die here,
Die si gerne wolden untvaen,
235[regelnummer]
Als die jegen hem hadden mesdaen.
Die coninc seide: ‘Sem myn lijf
..............edan.
Si quamen al .........
240[regelnummer]
Ic gave hem sekerheit te hant.
Also troestese die coninc
Eer hi danne te hove ginc
.......... sine liede.
Die barune...........
| |
[pagina 272]
| |
Fragment IV.
245[regelnummer]
Ga naar margenoot+Ende reet steken Beven van Viane,Ga naar voetnoot+
Die was Makaris geselle, ic wane,
Dat hi doet ter erden lach.
Des was droeve, doe hijt sach,
Sijn stolte broeder Manasier.
250[regelnummer]
..................
Hi seide: ‘Wilt hi mijn ...
........hene scheiden.’
Hi sloechGa naar voetnoot1) bet sporen altehant,
Doe riet hi steken Jocerant,
255[regelnummer]
Dat hine stac al dor end dore:
Dat spere quam ........
........derhalf van bloedeGa naar voetnoot1) roet.
Manasier sloech echt .......
...... ende harde toren ...
260[regelnummer]
............. verlois.
Dar riet hi steken ......
... die wapen niene dochten
.................Ga naar voetnoot+
Ga naar margenoot+Die rike coninc van Vrankerike,Ga naar voetnoot+
265[regelnummer]
............ ant Karloen,
Hi stac UdenGa naar voetnoot1) den Borgongoen
Metten spere dor sinen schilt,
| |
[pagina 273]
| |
Dien hi dar vor hem hilt
Ende dor den halsberch dien hi droech,
270[regelnummer]
Dat em dat spere dede ongevoech,
......... it mochte langen.
Dur..................
End dur dien lijf alto .....
.......... quam gevlogen
275[regelnummer]
Doet uter .............
Doe wert harde gram Garijn
.............. sijn.
Sijn ors hi doeGa naar voetnoot1) bet sporen ....
Grammelike hi ten coninc quam.
280[regelnummer]
Syn spere voer .........
......... uppen schilt
Sijn halsberg..........
...... dar up wieder stoetGa naar voetnoot1).Ga naar voetnoot+
Fragment V.
Ga naar margenoot+....................
Ende seide toetGa naar voetnoot1) oeneGa naar voetnoot1) hard unwerde:
285[regelnummer]
‘Ovel scalc, dat di Got schende,Ga naar voetnoot+
| |
[pagina 274]
| |
End di al ungeval toesende!Ga naar voetnoot1)
Die felheit is ein deel gewroken,
Die du hude uns hees gesproken.’
Hellewyn doeGa naar voetnoot1) hi versach,
290[regelnummer]
Dat Gwineot dar nieder lach,
‘Stant up, ai lecker’ seit hi, ‘drade!Ga naar voetnoot+
Dat di Got ungeval berade!
Nim dine wapen, laet uns riden
Te gader an die place striden.’
295[regelnummer]
Die Lombart hi vernam die tale
Die hi oemGa naar voetnoot1) toesprac,Ga naar voetnoot1) harde wale,
Mer hine seide nien noch ja.
Hellewyn was van torne ga.Ga naar voetnoot+
In sinen munt hi oeneGa naar voetnoot1) sloechGa naar voetnoot1)
300[regelnummer]
Die hant, ende bet ungevoegGa naar voetnoot1)
HoefGa naar voetnoot1) hine van der erden ho.Ga naar voetnoot+
Bet torne dans hi oeneGa naar voetnoot1) so,Ga naar voetnoot+
Dat oenGa naar voetnoot1) die winster lippe reit;Ga naar voetnoot+
Dat vleisch van sinen tanden spleit,
305[regelnummer]
So dat men harde wal van dien
| |
[pagina 275]
| |
Al sine tande mochte sien.
Dien coninge gaf hine gevaen,Ga naar voetnoot+
Die oene dede senden saenGa naar voetnoot+
In sine stat al te Sessoen.
310[regelnummer]
Dar hiet hine in dien kerker doen.
Al dus so lach hi toe Sessoene
Al went die coninc te rantzoeneGa naar voetnoot+
Vor sinen lyf van roden golde
Syn evenwecht genemen wolde.Ga naar voetnoot+
315[regelnummer]
Die Burgunihune doe te hantGa naar voetnoot+
Bet sporen quamen ut gerant:
Frantsoise untviengen si bet nide.
Dar mochte men in dien stride
Menegen scacht hebben sijn croken,Ga naar voetnoot+
320[regelnummer]
Menegen halsberg durgebroken,
Ga naar margenoot+Menegen man in elke side
Dar nieder licgen in dien stride.Ga naar voetnoot+
Groet was die puntianz ende rike;Ga naar voetnoot+
Die strijt vergaderde ridderlike.Ga naar voetnoot+
325[regelnummer]
Nu quam Makaris ut vermeten,Ga naar voetnoot+
| |
[pagina 276]
| |
Gewapent up ein ors gesetenGa naar voetnoot+
Na sinen wille rikelike.Ga naar voetnoot+
Hi quam gerant vermetenlike;
Dar hi die Frantsoise sach riden,
330[regelnummer]
Dar stac hi so van unser sidenGa naar voetnoot+
Gwinerei bet sinen scachte,Ga naar voetnoot+
Dat hine doet ter erden lachte.
Dat moeide sere einen baroene,
Dat was Bertram van Sessoene.Ga naar voetnoot+
335[regelnummer]
Bertram was rouwich, doe hi sach
Dat Gwinerei dar nieder lach.
Syn ors hi bet dien sporen sloeg,
Dat liep na sinen wille genoech.
Galtier van Munbardun hi stac:
340[regelnummer]
Die wapen hi oem doerebrac;Ga naar voetnoot1)
Dur sinen lijf stac hi dien scacht
Al toe der hant bet sulker cracht,Ga naar voetnoot+
Dat hi ter erden doet gelach,
Dart menich ridder anesach.
345[regelnummer]
Hellewijn bet sporen sloegGa naar voetnoot+
Sijn ors, dat oenGa naar voetnoot1) wel balde droech.
Van Plasense stac hi Morise
Dur sinen scilt wel a devise;Ga naar voetnoot+
Ende dur al sijn atzemantGa naar voetnoot+
350[regelnummer]
Stac hine doet al toe der hant.
Creihieren hi begunde saen:Ga naar voetnoot+
| |
[pagina 277]
| |
‘Die Burgunihune sijn untdaen!’
Nu quam Makaris toe gerant.
Dat hi ten ewen si gescant!
355[regelnummer]
God moetene vermaledien!
Ga naar margenoot+Nu riet hi soeken dar Elyen,Ga naar voetnoot+
Dien was hi vient toe dien doet.Ga naar voetnoot+
Elye quam bet forcen groet,
Dar si sich beide wal becanden;
360[regelnummer]
Bet cragte si te gader randen.
Die scilde wurden gar terant,Ga naar voetnoot+
Die spere braken toe der hant.
Die stucke wurpen sie dar nieder;
Die scarpe swert si toegenGa naar voetnoot1) sieder.Ga naar voetnoot+
365[regelnummer]
Si werden sich als sijs bedorten,Ga naar voetnoot+
Want sie sich underlingen vorten.Ga naar voetnoot+
Elye sloech Makaris doGa naar voetnoot1)
Up sinen helm enboven ho,Ga naar voetnoot1)Ga naar voetnoot+
Dat oemGa naar voetnoot1) die cirkel quam gevallenGa naar voetnoot+
370[regelnummer]
Ter erden bet dien bloemen allen.
So groten slach hi oeme gaf,
Dat hi oemGa naar voetnoot1) undern ougen afGa naar voetnoot+
| |
[pagina 278]
| |
Dat vleisch al van dien beine sloech,
Bet sinen swerde dat hi droech.
375[regelnummer]
Makaris hi vlo dur die noet:Ga naar voetnoot+
Hi waende sijn gewunt ter doet.
Makaris vlo, doe oemGa naar voetnoot1) was cunt
Dat hi ten stride was gewunt.Ga naar voetnoot+
Bet oemeGa naar voetnoot1) vloen Burgunihoene,
380[regelnummer]
Die oemGa naar voetnoot1) ne pijnden meer te doene
Batalihe in einen maende sieder,Ga naar voetnoot+
Want oemGa naar voetnoot1) Frantsoise waren wieder,Ga naar voetnoot+
So waer so si te velde quamen,
Des si wel dicke scade namen.
385[regelnummer]
Frantsoise stichten harde schiere
Umb oereGa naar voetnoot1) marke burge viere.
Sent durde vijf jaer ende bat
OerGa naar voetnoot1) geseet umbe die stat,Ga naar voetnoot+
Eer si der stunden ie begunnen,Ga naar voetnoot+
390[regelnummer]
Dat si si bet gewalt gewunnen.
Aiol lach in des kerkers grundeGa naar voetnoot+
Ga naar margenoot+Die sich gevrouwen niene cunde.Ga naar voetnoot+
Sijn herte dat leet grote noet:
Hi dreef wel dicke jamer groet,
395[regelnummer]
Wan eer so hoge tijt gelach,Ga naar voetnoot+
Winacht ende Paschedach.Ga naar voetnoot+
Oec waende Mirabel, die vrouwe,Ga naar voetnoot+
Van toerne sterven end dur rouwe.
| |
[pagina 279]
| |
‘Wach arme dieser groter noet!
400[regelnummer]
Myn laster die is al te groet.’
Dit was, dat seid Aiol die vrie:
‘Ai, scone vrowe, soete amie,
Ic secgu bi God unsen Here,
Dat mi vernoiet michel mereGa naar voetnoot+
405[regelnummer]
Dit ungeval dur uwe scolt
Dan dat ic lide dusentvolt.’
Mirabel die vrouwe sconeGa naar voetnoot+
Si riep an Gode van dien trone,
It was bet oerGa naar voetnoot1) so verre irgaen,
410[regelnummer]
Dat si bet kinde was bevaen.
Ayoel hi seide: ‘Scone vrouwe,
Gine sult niet driven groten rouwe,
Want uns dar luttel af mag comen
So wieder eren ochte vromen.Ga naar voetnoot+
415[regelnummer]
Dar ut int her, dar is mijn vader,
Mijn ome Lowijs end al gader
Die hoge lude van Vrancrike,
Die ne sulenGa naar voetnoot1) siekerlike
Van hinne nimmer wiederkeren,
420[regelnummer]
Al went si dien verradenereGa naar voetnoot+
Gevaen ende die stat tebreken.’ -
‘Dat si dar met so lange treken,’Ga naar voetnoot+
Sprac Mirabel die scone vrouwe,Ga naar voetnoot+
‘Des lidic an dien herten rouwe.’
425[regelnummer]
Mirabel die walgedane
Begund in arbeide te gane;
DoeGa naar voetnoot1) oerGa naar voetnoot1) die termet end die stunde
| |
[pagina 280]
| |
Dar af te nakene begunde.Ga naar voetnoot+
Ga naar margenoot+Dat hovet hi doe nieder sloech,Ga naar voetnoot+
430[regelnummer]
Hi dachte michel ungevoech.
Hi sprac ten vrouwen dat si quamen,
End dat si Mirabele namen,
Dat si oemeGa naar voetnoot1) nien untfachte,Ga naar voetnoot+
Mer si si oemeGa naar voetnoot1) wiederbrachten.
435[regelnummer]
‘Ic wille dese twene voedenGa naar voetnoot+
Te vroemenGa naar voetnoot1) mannen end te goeden.’
Die vrouwen negen oemeGa naar voetnoot1) doe
Van blijtscap al ten voeten toe.
Die vrouwen in dien kerker quamen,Ga naar voetnoot+
440[regelnummer]
Die scone Mirabel si namen,
Up eine culte si si lachten
Dar up si si gedragen brachten
Uter dien kerker in dien sal.Ga naar voetnoot+
Si weinden ende seiden al:
445[regelnummer]
‘Ai, scone vrouwe, ai edel wijf!
Wie scone was nochdan u lyf
Doe gi hier quamet in dit lant.
| |
[pagina 281]
| |
Macaris hi sal syn gescant!Ga naar voetnoot+
Got sal oemGa naar voetnoot1) dur uwe sculdeGa naar voetnoot+
450[regelnummer]
Untsecgen gare sine hulde.’Ga naar voetnoot+
Te hus si si gedragen brachten;
OerGa naar voetnoot1) scone lijf si oerGa naar voetnoot1) belachten
Bet einer culten, was van pelle.Ga naar voetnoot+
Die ungetruwe end die felle,
455[regelnummer]
Die scone kinder hi doe nam,
So schier et in dien avunt quam.Ga naar voetnoot+
Hi quam al dur die stat gegaen;
Hi gienc uppe die brucge staen,
Dar hi dien Roden starkest vant:Ga naar voetnoot+
460[regelnummer]
Die kent wurp hi dar in te hant.
Dar dede Got van deme trone
Ein groet mirakel end ein scone:
Under der brucgen was ein man,Ga naar voetnoot+
Ga naar margenoot+Dien ic genoemen wale can:
465[regelnummer]
Tierri die visched in dien mane;Ga naar voetnoot+
Hi sach die kinder walgedane
Bi oemeGa naar voetnoot1) vlieten in dien wage:Ga naar voetnoot+
Na oemGa naar voetnoot1) so voer hi hard untrage:Ga naar voetnoot+
| |
[pagina 282]
| |
Uter dien water hi si droech;
470[regelnummer]
Bet haesten hi du si besloech
In sine cleider soetelike.
Doe voer hi danne heimelike,
So dat it nieman ne vernam,
Dat dese dinc van oemeGa naar voetnoot1) quam.
475[regelnummer]
Tierri hi droech die kinder sieder
In sine hereberge wieder.
Te gegen oeme quam sijn wijf.
Got hi gemaked oerenGa naar voetnoot1) lijf,
Want si was eine vrouwe scone.Ga naar voetnoot+
480[regelnummer]
Si hiet vrou Aihe van Montone.
Twe scone kercen si untstac:
Goetlike si toe oeme sprac:
‘Wie is it u vergaen te nacht?
Hebdi iet goeder visce bracht?
485[regelnummer]
Wan laetdi helpen u dar af?’Ga naar voetnoot+
Tierri oerGa naar voetnoot1) antworde doe gaf:Ga naar voetnoot+
‘Gebracht so hebbic vische genoech,
Te minen trouwen, int gevoech.
Van arde sint si also goet,
490[regelnummer]
Dat men si eten niene moet.
Of gijs geloven niene roeket,
Gaet, ginder in mijn cleet besoeket.’
Si gienc ten cleideren te hant,
Die scone kinder si untwant:
495[regelnummer]
Si roerden voete ende hande.
Die vrouwe, doe si dat becande,
Si wart erveret so van dien,Ga naar voetnoot+
| |
[pagina 283]
| |
Dat si si an ne dorste sien.
Viel sere roepen si began
500[regelnummer]
Van voerten, die si dar gewan.
‘Ic maen u bi der Godes cracht,Ga naar voetnoot+
Ga naar margenoot+Wat is dit dat gi hebt gebracht
spreken scone... (9235)
vorwaer Aiol....
505[regelnummer]
sent.Got sant... (9236)
ge nu te hant...
quam des duvel .. (9238)
de goet.hi wi ... (9240)
oere hoge mag...
510[regelnummer]
ai soete wijfs ... (9251)
geven.dar m....
de mogenGa naar voetnoot1) ke...
hi liet uns do....
nu verstaet.g....
515[regelnummer]
keren lise in i ...Ga naar voetnoot+
men harde red...
si sulenGa naar voetnoot1) dur Aio.
inne. Tieri hi s .. (9258)
Vrancrike.des ...
520[regelnummer]
dar wanet al....
ven.ende mak ...
wises hulde.e....
belange wel u ...
Ga naar margenoot+..... t dat hi gerne
525[regelnummer]
.... d die die kers..
.... tland .. al toe
... an Turnebrie (9266)
... s Got des wille
...cunnen.die kin
530[regelnummer]
...nder vorte wesen
...be
.. s also.dat ic ne
... dar toe gevrome.Ga naar voetnoot1)Ga naar voetnoot+
.. sprac te sinen wi
535[regelnummer]
..di negeine kent (9273)
..raven.nu sulediGa naar voetnoot1)
..twene soneGa naar voetnoot1).ic
..le wi in sitten
..at cocht ic wijf
540[regelnummer]
..eder varen.ne.
..er wi comen toe
..ere.van deme lan..
..harde schiere.
. vrouwe sprac toe (9281)
545[regelnummer]
..u wal, want it...
| |
[pagina 284]
| |
Fragment VI.
Die noch niet kersten sijn gedaen.
Men dede comenGa naar voetnoot1) al te hant
Die clerke dar na was gesant;
Die kent si beidegader dochtenGa naar voetnoot+
550[regelnummer]
Bet eren so si beste mochten.Ga naar voetnoot+
Die coninc end die conincginne,
Dur grote vrientscap ende minne
So hoevenGa naar voetnoot1) si die kinder fiere:Ga naar voetnoot+
Thomas ende Manassiere
555[regelnummer]
Aldus so wurden si genant.
Die coninc liet oen al te hant
Twee stede geven.......Ga naar voetnoot+
Ga naar margenoot+......ret gaen uns ave;
Halsberge, helme sijn verlorn;
560[regelnummer]
Vijf jaer so hebbewi te vorn
Geseet gehalden..... Loewijs,Ga naar voetnoot+
Die rike coninc van Parijs,
Hine sal niet keren sunder waen
Al went wi alle sijn gevaen;Ga naar voetnoot+
565[regelnummer]
Dat is uns eine voerte groet.
| |
[pagina 285]
| |
Van unsen volc is menich doet:
Wi hadden dertich dusent doch.
Fragment VII.
....dar af so riet...also sware,
570[regelnummer]
Alsof hi al verwundet ware.
An Aiol hi bet toerne gienc
Bet siner hant hi oenGa naar voetnoot1) gevienc,
Began oen schelden harde sere;
‘Ai moedersoenGa naar voetnoot1) verradenere!Ga naar voetnoot+
575[regelnummer]
Die mine dochter hes genomen,Ga naar voetnoot+
Die scone was end vollencomen,Ga naar voetnoot+
End oec van minen land ein deel
Die duvel gaf di sulic heel.Ga naar voetnoot+
Mer bi Mahon unsen heilant
580[regelnummer]
Die al die werlt hevet in hant.
..................Ga naar voetnoot+
Ga naar margenoot+........den die vrouwe
Des was sie toernich, hadde rouwe:
‘Gi heren,’ seitsi, ‘laet mi gaen!
Mi dunket, its also gedaen
| |
[pagina 286]
| |
585[regelnummer]
Bet mi, dat ic an uwen here
Moet beden, dat mi moeiet sere.’
Vrilike lieten si si gaen.
Si gienc vor Mahumette staen,
Die daer gegoten was van golde,
590[regelnummer]
Doe si oen anebeden solde,
Si nam hem biden armen saen.
Eindelijk volgt nog een klein fragment, dat door Bormans te recht ‘des parcelles détachées’ genoemd is. ‘Dit is ein wiederloen daer afGa naar voetnoot+
..........er die dieve
Dur dat so gevic u te lieve
595[regelnummer]
Den coninc gevaen van Salanice.’
Nu seide Gratien: ........
...crechtig doe sjin got verge....
............. vernomen
Hi was na ut dien ........
600[regelnummer]
....seit hi, ‘scalc dilde Frantsois!Ga naar voetnoot+
Eer wi...............
..................Ga naar voetnoot+
....mit crachte varen int pungiant
...................ike
Siet edel coninc ende rike,
| |
[pagina 287]
| |
605[regelnummer]
W ...............
........... wilde swijn
Nase ende munt.........
.......n gesune si tereten.Ga naar voetnoot+
Sent was si ...........
|
|