Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 2
(1882)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– AuteursrechtvrijReinaert I vs. 212.Reinaert I. (ed. Martin) Reinaert II. 208[regelnummer]
Ghi mesleetene van den pladisen
die hi u waerp van der kerren,
doe ghi hem volchdet van verren
ende ghi die beste pladisen uplaset.
212[regelnummer]
Doe ghi u daer ane hadt versadet,
ghine gaeft hem no goet no quaet
sonder allene een pladisen graet.
212[regelnummer]
Ghi misdeilde hem aen der pladisen
die hi u werp al van der kerren,
doe ghi hem nae volchde van verren
ende die goede pladisen oplaset,
216[regelnummer]
daer ghi selve mede aset,
ende gaeft hem daer of groot noch clein,
dan der pladisen graet allein.
Door met Dr. VerdamGa naar voetnoot1) vers 212 van Reinaert I te lezen: ‘Doe ghi daer ane hadt gheaset’
wordt het onzuiver rijm zonder eenigen twijfel op de juiste wijze terechtgebracht, maar naar mijn bescheiden meening zou | |
[pagina 207]
| |
men, met veel geringer wijziging in den overgeleverden vorm van het vers, en daarbij tot groot voordeel van den zin, op nog andere wijze partij kunnen trekken van de aanwijzing die Reinaert II omtrent den waren rijmklank doet. Zooals Dr. Verdam, R. I 212 emendeert, kan de zin, overeenkomstig de verklaring van dezen geleerde zelf, stellig niet anders zijn, dan: ‘toen gij u daaraan te goed hadt gedaan, er van gezwolgen hadt.’ Dat echter in de oorspronkelijke lezing van nog iets meer dan: ‘zich te goed doen’ of ‘zwelgen’ sprake moet zijn geweest, blijkt duidelijk uit de vergelijking met den latijnschen Reinardus en de nederduitsche Reinke'sGa naar voetnoot1), die naar den Reinaert van ‘Willem die Madoc maecte’ werden vertaald of gevolgd. Immers, hoe kort ook voor het overige de gansche voorstelling in het volgende drietal verzenGa naar voetnoot2) samengedrongen zij: ‘Non partiris ei pladis bigis tibi jactis,
Quamvis his nimium tu saturatus eras:
Rodendum prebes ex his os piscibus illi.’
toch ligt in de woorden: ‘nimium saturatus eras’ veel grooter kracht, dan ‘ghi hadt geaset’ ooit hebben kan. Sterker nog komt bij Hinreck fan Alkmer dit nimium uit. Daar leest men: [‘Isegrim] hadde [van de visschen] geten dat he wolde barsten
Un moste darumme gân tom arsten.’
Slechts in spelling, niet in woorden, verschilt Reinke de Vos. Het komt er dus op aan, om in den mnl. Reinaert het woord te herstellen dat aan den vertaler of bewerker zijn uitdrukking of omschrijving in de pen kon gevenGa naar voetnoot3). Door in plaats van: | |
[pagina 208]
| |
‘doe ghi u daer ane hadt versadet’
te lezen: ‘doe ghi u daer ane hadt veraset’
is mijns inziens de oplossing gevonden, en krijgt het vers werkelijk de verlangde kracht. Dat hem verasen voor: te veel-, onmatig eten, (plat uitgedrukt: zich ziek-, zich ongansch eten), inderdaad deugdelijk nederlandsch is, mag uit de volgende plaatsen blijken. Bartholomeus den Engelsman (1485, Boek VII, cap. 68) zegt dat menschen die door den dokter sterk zijn gepurgeerd (‘geydelt’), een ‘ghetemperde ende bequamelike dyete’ moeten houden, ‘want’ zoo volgt er, ‘die natuer pleecht seer ghierich te wesen inden menschen die aldus geydelt sijn ende daer om moeten hem dese seer wachten dat si hem niet en verazen of dat si meer in nemen dan si verduwen mogen.’ Hooft, het ontzet van Leiden verhalende, meldt (Ned. Hist. ed. 1677, p. 395 reg. 49) dat er velen waren ‘dien 't voedsel tot vergif gedeegh, mits den onmaat hunner gulzigheidt: zulx dat zy met het eeten tussen de tanden verstikt bleeven,’ waarom de Overheid voor elken persoon een rantsoen bepaalde, ‘op dat zich voortaan niemandt lichtelyk veraasde.’ In Anslo's Poëzy leest men op pag. 121 deze regels; ‘Zij die verhongert was, en nauw haar lust kon blusschen,
Veraast zich aan de spijs.’
Niet zoo sterk, en meer aan ‘zich te goed doen’ nabijkomende, is de kracht van ‘zich verazen’ op twee andere plaatsen, te weten: Hooft, Rampz. der verh. v.d. H. Medicis, (ed. 1671) p. 28 r. 47: ‘[Prins François] veraast zich dermate aan [de bekoorlijkheden van zekere Bianca] dat hem sedert alle andere behaaghlijkheeden, geleeken by deeze, wansmaakelijk dochten.’ | |
[pagina 209]
| |
en: Van der Veen, Zinnebeelden XIV. (aang. bij Oudemans): ‘Welk Ceres heeft bekranst, begroent, begraent, begraest,
Soo cierlijk, dattet oogh sich starende veraast.’
In den zin van te veel eten bestaat zich verazen in de hedendaagsche taal nog. Ofschoon van Dale het weinig gebruikelijk noemt, is het mij (in den vorm: zich vereezen) volstrekt zoo zeldzaam niet voorgekomen in de taal van den Noordhollandschen boer. De uitdrukkingen veraest aan en veraest door, die men leest bij Hooft, Ned. Hist. p. 157, r. 42; Gedichten, ed. Leendertz, I, p. 255, en Anna Roemers, Ged., ed. Beets, I, 37, doen hier niet ter zake, daar zij beduiden: door aas verlokt.
Utrecht, Juni 1882. a. beets. |
|