Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 2
(1882)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtvrij
[pagina 199]
| |
Dietsche verscheidenhedenXXXVII. Lieke, laeke.Evenals ameteGa naar voetnoot1) was laeke (lieke) een tot heden weinig bekend woord, maar vorm en beteekenis beide zijn te verklaren. Het beteekent bloedzuiger en komt voor in het, Tijdschr. 1, bl. 302, vermelde hs. der Bourg. Bibl., over medische en chirurgische enz. onderwerpen handelende, f. 65 a: Enege lieden siin, diet (bloed) comt uten monde, dats bi dat si hebben gedronken lieken ende sine werdens niet geware, en 66 a: Comet (het bloed) van lieken, so maect een rooc van levenden sulphere entien ontfaet ontplokens monts in die kele. Nog andere voorbeelden staan ons ten dienste uit een Hs. van een mnl. leerboek over Chirurgie naar Lanfranc, in het bezit van de Maatsch. tot Bevord. der GeneeskundeGa naar voetnoot2), waar wij f. 75 v. het woord viermalen aantreffen: Lieken trecken vele meer bloets dan ventosen; Somme lieken sijn quaet ende die hantiert men niet; Die goede lekenGa naar voetnoot3) hebben den huut roet ende den rugge bleecachtich; Dan zal men ansetten de lieken; en f. 76 r. nog eenmaal: Die leken, aldus gheset, sijn goet jegen alle corrupcien. - Het is blijkbaar hetzelfde woord als got. lekeis, ags. laeca, lêce, oeng. leche, eng. leech, dat in sommige talen (ags. en eng.) de beteekenissen dokter en bloedzuiger vereenigt. Van dezen stam is ook een wijd verbreid ww. over, got. leikinon, ofri. lêtza, onr. laeknir, zw. laeka, de. laege, en de dokter heet onr. laeknari, zw. laekare, mhd. lachenaere; hd. in den eigennaam Lachner over. Vgl. Müller, Etym. Wtb. II2, 23. Wat de ie van onzen vorm lieke betreft, zij is het gevolg van eene dialectische verscheidenheid. Eig. zou men volgens het got. â verwachten, en werkelijk vindt men dezen vorm lake, laeke, laecke | |
[pagina 200]
| |
alweder opgegeven bij Kil. 335: ‘laecke, Flandr. j. eechel, hirudo, sanguisuga.’ | |
XXXVIII. Durken, durkelen.Een opschrift, dat in staat geweest zou zijn, onzen werkzamen De Jager een glans van genoegen op het gelaat te brengen. Het ww. durkelen is alweder een nieuwe vondst. Fo. 132 d van hetzelfde hs. lezen wij: ‘Ende dicwile so durkelt de mensce of bi vare of bi scaersheiden so lange, dat het wert ene maniere kankere of fistelen,’ d.i.: de mensch aarzelt, schroomt, traineert uit vrees of misplaatste zuinigheid (scaers = schriel, zie Segh. Gloss.) soms zoo lang, dat een zweer een kwaadaardig karakter krijgt, hij ziet tegen eene kleine operatie op en verergert door uitstel de kwaal. De bedoeling is duidelijk, en ook de vorm laat zich geleidelijk verklaren. Men herinnert zich wellicht, dat indertijd het ww. durken in Van den L.o.H. door Verwijs geëmendeerd is in duckenGa naar voetnoot1). Ik zelf had ook die zoogenaamde emendatie in margine in mijn exemplaar opgeteekend, maar zie nu alweer bij vernieuwing in, hoe voorzichtig men moet zijn met mnl. vormen, die men niet verstaat: eene waarheid, nooit genoeg gepredikt, omdat men maar al te licht geneigd is, zijne eigene gebrekkige kennis van het mnl. als maatstaf der beoordeeling te gebruiken over het al of niet verklaarbare van een vorm. Hoe meer kennis men heeft van het mnl., hoe minder groot gevaar er bestaat; maar zelfs al weet men alles, wat tot heden te weten is, zelfs dan nog is er kans om zich te vergissen. Het woord durken is hiervan weder een zeer leerrijk voorbeeld. L. o. H. 2250 lezen wij het in het volgende verband: Petrus, te midden der vijanden van Christus door vrees aangegrepen,
Durkede als die besculdicht was,
Al vroes hem (l. vroest), hi sweette als een das.
De beteekenis moet natuurlijk zijn wegkruipen, zich schuil- | |
[pagina 201]
| |
houden, zich verbergen. Verwijs, die het woord durken niet kende, maar bij Oudemans vond (II, 172): ‘Duken, somtijds ook ducken,’ meende dat dit laatste woord het bedoelde zou zijn en veranderde de r van durken in eene c, waarlijk geene gewelddadige verandering in eene ‘handschriftliche lesart.’ Toch hadden bij nader inzien hem twee omstandigheden van elke verandering moeten terughouden, en wel 1o. het feit, dat ducken zelf in mnl. geschriften - zoo ver wij weten - zeldzaam is. Duken is zeer gewoon, ook in den zin van wegkruipen, zich verschuilen, maar ducken (vgl. hd. ducken naast tauchen) is tot heden slechts Sp. II6, 76, 108 gevonden (Oudem. geeft een ander voorbeeld uit den Handel der Amoureusheit)Ga naar voetnoot1). Het moet bestaan hebben, want van dit ducken is ons ww. duchten de intens. vorm, doch Verwijs kon in elk geval zijne emendatie niet steunen met eenige bewijsplaatsen. En dan - het ww. durken komt ook elders voor, nl. in eene Var. op de door Verwijs zelven uitgegeven Rose, C. 7379: Aldus de ghene, die tsine vertheert
Sottelike, als hi begheert
Te doene een deel sinen wille,
Moet hi dorke (l. dorken) ende zwighen stille.
De bet. zich schuilhouden, zich achterbaks, op den achtergrond houden komt hier uitstekend te pas. Men ziet, er is evenveel voor durken als voor ducken te zeggen, maar waar durken staat, mag men het niet veranderen, te meer daar ook buiten onze taal hetzelfde woord voorkomt met dezelfde beteekenis, nl. in het oeng. Bij Strattmann 122 lezen wij: dearkien, obscurare, latere; derken bij Chaucer, en bij een anderen schrijver: þe child darked in his den’, dook in zijn schuilhoek. In dezelfde taal komt ook dearcnien voor in denzelfden zin. Door deze vergelijking zijn oorsprong en vorm te gelijk verklaard; het woord is eene afleiding van | |
[pagina 202]
| |
een adj., dat in 't Eng. nog in dagelijksch gebruik is, nl. dark, en dat in 't vroegere eng. in allerlei vormen voorkwam, nl. dearc, dorc, darc, derk, deork, durk, dirk (Strattm. t.a.p.). Het ww. bet. dus eigenlijk in het donker blijven, niet in het licht (op den voorgrond) komen, d.i. zich op den achtergrond houden. Over den verderen oorsprong van dark zie Müller, Et. Wtb. I2, 313, en vgl. ohd. tarhnjan, tarhnen, d.i. dissimulare, supprimere, palliare (Graff V, 455); het oeng. adj. derne = geheim, ags. derne, dyrne (Strattm. 125); het oeng. ww. darin = latere (t.a.p. 120), en de bekende tarnkappe. Het blijkt dus, dat het eng. darc, dearc, durc ook in het mnl. in levend gebruik is geweest, vooreerst uit het ww. durken, en dan uit het pas gevonden freq. durkelen, dat uit de bet. van zich op den achtergrond houden die van aarzelen, tegen iets opzien, schromen aangenomen heeft En niet alleen het mnl., ook onze tegenwoordige taal heeft nog hetzelfde adj. over, waarvan durken en durkelen gemaakt zijn, nl. het als subst. gebruikte durk, d.i. de plaats waar zich het vuil in het schip vergadert, het onderschip, eig. ‘het donker in een schip’ (vgl. eng. a leap in the dark). Dit woord was eig. onz. (Weiland I, 605), doch werd later nu eens m., dan weder vr. gebruikt (Hoogstraten en Bild. Gesl., V. Dale i.v.). Het heeft niets te maken met drek, waarvan het gewoonlijk eene metathesis genoemd wordt, hetgeen ook hieruit blijkt, dat de d van drek eene dentale d (oorspr. th of dh, onr. þrekkr (ml.)) heeft, terwijl de d van durk linguaal is (oorspr. d, in verwante hd. vormen t geworden). | |
XXXIX. Sleec, sleic.Alweder een in 't mnl. hoogst zeldzaam woord, doch dat ons o.a. ook weder door Kiliaen is bewaard. Bl. 594 vinden wij ‘Sleyc, planus et aequus, solo aequatus, humi repens.’ Het is een woord, dat in de Vlaamsche dial. nog heden in gewoon gebruik is, en gezegd wordt van iets ‘dat juist even hoog is als iet el’. Zie De Bo 1031 en de door hem genoemde voorbeelden. In 't mnl. komt sleec slechts op twee plaatsen (zoo- | |
[pagina 203]
| |
ver wij weten) voor, nl. Hs. Yperman f. 7 d: ‘Doet met olyen van oliven in enen pot die wel verloodt is, ende set enen in deerde, even sleyc der erden ende set den pot daer dolye in es daerboven.’ Hier beteekent het dus gelijk met den grond, solo aequatus. Meer gewoon is de beteekenis gelijk met den rand, van voorwerpen die gevuld kunnen worden. De Bo: ‘Het vat is sleek gevuld, wanneer men er zooveel natte of droge waren in doet dat zij effen gelijk komen met de kim, niet hooger noch leeger.’ In dezen zin staat het woord Rincl. 232: Mensche, wie bestu, dat anehore:
Bestu niet een sac vol gore
Die dagelijcs sleic wilt sijn gemeten,
Nu ydel, dan weder vol ter coreGa naar voetnoot1).
Het blijkt duidelijk, ook uit het Fransch (zie Vad. Mus. 3, bl. 228), dat de woorden sleic en vol ter core volkomen identisch moeten zijn, en dat de bedoeling is: ‘een zak vol vuil, die dagelijks tot aan den rand moet gevuld worden.’ Vandaar dat in 't vl. sleekvol, sleekevul (en in Brabant: reizens of slijkensvol; Schuermans i.v. en De Bo) volkomen in bet. gelijk staat met ons boordevol. Reeds in 't mnl. komt het comp. voor, nl. Coren v. Antw. (ed. Bibl.) 17, XLVI; ‘Flesschen, die gheteekent sijn metter stad teekene, die sal men vullen sleycvol ten tappe.’ Merkwaardig is het gebruik, dat van dit woord in Vlaanderen gemaakt wordt, als adverbium: Iemand sleek of sleekachtig goeden dag zeggen, d.i. koeltjes, = ons ‘maar effentjes.’ Sleec is = effen en het adj. sleec gaat dus volkomen denzelfden weg op als ons adj. effen. Wat de verwanten van sleec betreft, het behoort tot denzelfden stam als eng. sleek, dial. slikk, slic, d.i. glad, zacht; het hd. ww. schleichen, ohd. slîhhan, mhd. slîchen, ags. slîcan (st. ww. = percutere) = onr. slîkja (glad maken); Kil. sleycken (= kruipen); Vlaamsch slijker (= hij die huiden slecht, huide- | |
[pagina 204]
| |
vetter, De Bo 1035); het ndl. subst. slêk = kneep, streek (Weigand II, 590) en het ndl. znw. slijk, dial. slik. | |
XL. Set.Tot heden was dit woord slechts op ééne plaats in 't mnl. gevonden, nl. Rein. II, 6516: scherpe naghelen aen voet ende handen,
Mit enen langhen stert aent set.
De beteekenis is uit de aangehaalde woorden duidelijk, het moet beduiden achterste, of in platte taal gat, mnl. eersgat. Het Hs. Yp. heeft ook van het gebruik van dit woord een paar voorbeelden: nl. f. 105 a: (Vlieder) ontstopt levere ende geelsucht van groven humoren onverteert in die mage ende in die darmen ende leitse uut ten sette.’ Behalve in dezen zin komt het ook voor in dien van lijf, mnl lichame, lat. alvus, nl. f. 103 d: ‘Eeckelen .... gepulvert ende gesoden ende daer in geseten dien tset uutgaet, doet weder inkeren ende droget die zenuwen die in tset liggen.’ Vgl. Kil. 585: ‘Set, culus, anus.’ Ook het ohd. sez (o.) had deze bet. Vgl. Graff VI, 302: ‘dat. pl. sezzom, ad nates (Otfr).’ Het behoort natuurlijk tot den stam van zitten. | |
XLI. Tort.Behalve bij Kil. (679: tort, torde, excrementum alvi, merdaGa naar voetnoot1), stercus) was dit woord tot heden slechts bekend uit een Var. in den Wap. Mart. I, 154: Inne en gave om dijn ziel niet een toirt,
d.i. geen keutel (verklw. van koot (hd. kot), andere vorm van kwaad (T. en Letterb. II, 70). Vgl. nog Kil. toort = tort, stercus, en Stroph. Ged. Gloss. Ter bevestiging van deze feiten diene de | |
[pagina 205]
| |
volgende plaats uit het Hs. f. 35 b: Decken wel (den pot), so dat er geen doom uut en mach comen, met leme ende met parts torten. Hetzelfde wordt f. 44 a genoemd paerts mes, en elders perts stronte. Het woord tord komt o.a. in alle perioden van het eng. voor in denzelfden zin: ags. tord, oeng. tord (Strattm. 504: þou art not worþ a tord), eng. turd. Over den oorsprong van het woord is niets met zekerheid mede te deelen. | |
XLII. Ondern.Men zal zich het belangrijke artikel herinneren van De Vries in Taalk. Bijdr. (II, 54-58), waarin voor het eerst de aandacht op dit mnl. woord gevestigd werd. In de bet. voormiddag komt het in allerlei germ. talen voor, en daar de bewijsplaatsen voor het mnl. nog niet zoo talrijk zijn, zal ik er uit het meergemelde hs. ééne bijvoegen. Wij vinden daar f. 56 c: ‘Deze (rede) bekent bi den accessien, die comt onderwilen te noenen, onderwilen tondren dages ende onderwilen te middage, onderwilen ter vespertijt. Ook vestig ik tevens de aandacht op de uitdr. halfonder, d.i. 's morgens te 9 uren (het midden tusschen 6 en 12 uren). Men vindt haar Cout. v. Brugge I, 237: ‘Deze vergadringhe moet wesen in die buergh tusschen (h)alvondertijd ende vesperetijt,’ waar het woord in de noot vrij goed wordt verklaard, doch in de fr. vertaling niet geheel juist door midi wordt weergegeven (verg. daarmede de vertaling der volgende plaats!); en 314: ‘Dat van den halfondrenGa naar voetnoot1) verlaten mach men panden op weercdaghen toter vespertijt ende up mesavonden toter noene; en Lappenberg en Sartorius, Urkundl. Gesch. des Urspr. d. Hanse II, 402: Dat men dat berech in de borch to hallefunder tijt und to vespertijd (in een lateren tekst vor none). Eindelijk zit dit woord ondern in de samenstelling eronde- | |
[pagina 206]
| |
ren broot en eeronderen eten, Hor. Belg. 71, 18, welke door merenda en merendo worden weergegeven. Vgl. Lübben IV, 31: ‘underen brot, mitlagseszen, merenda;’ Dief. i.v. antecenia en Müllenh. Gloss. op Quickborn i.v. ünnermel d.i. undernmeel = middagslaapje, siesta. Er in eronderen is mij niet helder. De bedoeling zal wel zijn eer (adv.), zooals het ook eens geschreven wordt. Langzamerhand ging men ondern als synon. van noen opvatten en kon dus middageten (te 12 uren) door eeronderen eten worden uitgedrukt.
Amsterdam, Juni '82. j. verdam. |
|