Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 2
(1882)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– AuteursrechtvrijAbsolute naamvallen in 't MNL en NDL.Er zijn in onze tegenwoordige taal nog allerlei sporen van het gebruik van absolute naamvallen, d.z. naamvallen buiten het eigenlijke zinsverband staande, eene eigenaardigheid, die vooral door den Latijnschen ‘ablativus absolutus’ bekend is en zich in de Germaansche talen wel onder den invloed van het Latijnsche voorbeeld heeft ontwikkeld. In onze tegenwoordige taal hebben wij als overblijfsel van den absoluten naamval voornamelijk te beschouwen allerlei bijwoordelijke uitdr., waarin een znw. en een bnw. in een verbogen naamval voorkomen, meestal in den genitief. De meest bekende zijn: blootshoofds, barrevoets heelshuids (beter mnl. ganser huut), geenszins, veelszins, alleszins, eenigszins, goedsmoeds, droogvoets, rechtstreeks, ruimschoots, eenigermate, onverrichter zake, vergelijkender wijze, geleider lage, ouder gewoonte, mijns erachtens, mijns wetens, mijns bedunkens, enz. Het Middelnederlandsch was oneindig rijker aan dergelijke uitdrukkingen en vooral aan dezulke, waarin een znw. met een deelw. verbonden voorkomt. Dit is het eigenlijke kenmerk van den ablativus absolutus, zooals wij dien uit het Latijn kennen; doch daar het attributief gebruikte deelwoord reeds half een bnw. geworden is, is het geen wonder, dat ook naast deze uitdrukkingen een aantal andere, met bnw. verbonden, in gebruik kwamen. Wij laten de meest gewone mnl. absolute uitdrukkingenGa naar voetnoot1) hier volgen. a) Een znw. verbonden met een tegenw. deelw. Hangens (d.i. hangents) haers: zie bl. 191 de aanhaling bij naecter huut; ingaende oechste, Rek. v. Zeel. 1, 67; uutgangende ouste, exeunte Augusto, Rijmb. 23529; stri- | |
[pagina 189]
| |
dender hant: Aldus so quam grave Lodewijc strijdender hant binnen Bruessel, Exc. Cron. f. 141a; vechtender hant: Si waren... met hem in den huse ghegaen vechtender hant, Stoke VI, 672; Dus wert verloren vechtender hant, VIII, 969; Ende wan die poort vechtender hant, Rijmb. 29034; Sommige (sloten) vechtender hant ghewonnen, Exc. Cron. f. 157d; werender hant: Veel vromer mannen, die daer werender hant verslagen worden, Clerc u.l. L. 36; Ende verdreven werender hant grave Robbrecht, 42; Si wouden werender hant haer lijf verliesen, Alex. III, 670; werender hande: Ende bleven daer werender hande alle doot onder de viande, Stoke II, 511; willender hant: Die hemselven willender hant tlijf neemt, Amand II, 4766; Sine verboordens willender hande, van ons soude hen comen al goet, Parth. 6289 (vgl. met deze uitdr. ons langzamerhand; gewapender hand; stormenderhand, enz.); levens (d.i. levents) lives: Laetstu di vangen dus levens lijfs? Rijmb. 29213; Tormenten..., die enen ridder... levens lijfs ghetoont waren, Lsp. I, 12, 70; Hier na en siedijs nimmermere levens lijfs, Stoke III, 670; Sulck wort levens lijffs verderft mitter gychte, Hild. 49, 48; wakender ogen: Men sietse buten pade mennen wakender oghen in den vlyet, Hild. 132, 114; ook Sp. d. M. 1, 20 c; aensiender oogen: Ende terstont aensiender ogen is hi verdorret, Boeck v.d. Leven Jesu 209 a (Vgl. onze uitdr. ziender oogen, die nog wel gehoord wordt, en aensiens hare alre, terwijl zij het allen zagen, Limb. Serm. 78a); sprekens (d.i. sprekents) monts: Diet ons sprekens monts strengelic beval, Brab. Y. Dl. 2, bl. 533; gapens (gapents) monts, terwijl men den mond nog open heeft, Matthijsz. 161; wenender ogen: (Hi) seide al wenender ogen, Lanc. IV, 8915; toesiende mire vrouwen: (Si) namen mi, toesiende mire vrouwen, die wel na verwoedde, Lanc. II, 24346; vgl. IV, 3314: al toesiende der coninginne en Lev. v. J. c. 68: toesiende allen denghenen, die daer waren; alle der scaren toehorende, Hs. v. 1348, 146 d; Gode medewerkende, 143 d.; hem aneziende, ipsis conspicientibus, 143 a. | |
[pagina 190]
| |
b) Een znw. verbonden met een verleden deelw. Bedects aenscijns: Bedecs anschijns met slagen swaer wert hi gegruet, Rincl. 859; ghescedens bedde: Dus waren si te samen daer ghescedens bedde, Sp. III2, 44, 35; belokenre dore, belokene dore, belokenen doren: Ende belokenre dore met dinen kinden giet vol die vate, Rijmb. 13185 Var. Doe quam Jhesus belokener doeren, L. v. J. c. 240; zoo ook D. Lucid. 1600; Yst. Bl 677; belokenre dore (dure) D. Lucid. 1603; D.B. II Sam. 4, 7; Ms. 80 (Lett.) f. 16c. Sp. I6, 38, 18. Lsp. II, 6, 175, 185; beslotene duren, Rijmb. 26903, Sp. I8, 20, 96; beslotene porte, Sp. I2, 48, 9; beslotenen duren, Rijmb. 26965; beslotene lachame; Alse hi quam beslotene lachame tonser Vrouwen, also verrees hi beslotene grave, Sp. I7, 34, 30; beslotene sinen grave, Sp. I7, 34, 40; beslotene grave, ald. 28. beslotenen grave, Rijmb. 26731, '36, '47; beslotens lijfs (bleef si maget), Lsp. II, 6, 198, vgl. Hs. v. 1348, 19 c: besloten zegels joncvrouliker reinecheit; beslotens lives = constipatus, Heim. 1252; belokenre ogen, Velth. VII, 16, 61; Sp. II6, 57, 40. Gebogener knien: Een columpne van metael, daer hi op bedede ghebogender knyen, Ms. 80, f. 99c. Gebogens knyens, Rijmb. 16827 (Var. gebogen cnies). Gewapens lijfs, Rincl. 1067. Ongedwegenre hande, manibus illotis, Rijmb. 23650 (vgl. '66: met onghedweghenen handen). Ghereckets hals, Wal. 9693. Ghestreckets hals, Grimb. 1, 3872 Var. (er staat ghestreckers hals). Getrockens swerts, getructs swerts, Troyen 1437: ghetrockens swerts ende spere gherecht. Zoo ook Segh. 9474 e.e. Getogens swerts, Segh. 9474 Var.; Troyen 11025. Ghescorder cledere, Sp. III3, 25, 25. Ghesletens haers, I7, 65, 158. Gegordes riemen, I7, 34, 35. Ongedaen sire boetscap, Clerc u l. L. 13. Gerechtes speren, Lanc. II, 41819. ghestaefts eeds, O. R.v. Dordr. 208, 7. Ontdaenre ogen, Hs. v. 1348, 208 d. Ghenijchts monts 269 c. Ghebonden handen ende voeten, 96 d. Ontplokens monts. | |
[pagina 191]
| |
Hs. Yp. 66 a. Behoudens lijfs, Sp. III4, 7, 43. Behouder eren, Rijmb. 25458 Var. (tekst behouden ere). Zie beneden over behoudens. c) Een znw. verbonden met een bijv. nw. Baers beens: barsbiens, MLoep IV, 683, baersbiens, IV, 704; al barsser been, Velth. IV, 2, 17; bare voet; zie de aanhaling bij naecter huut; open doren: Si daden te gader al open doren, dat si stolinghe daden te voren, Rose bl. 252, vs. 240; leechs erves: Voirt en moet nyemandt sijn hout legghen, ten sij een roede van sijn huyse, ende dat staendeGa naar voetnoot1) over die strate, ende alsoe leechs erves, dat hij zijnen ruymen wech hebben mach ter delf, Oudste Keurb. v. Delft I, 40, 53; bloter hande: Daer was menich moederbaren bloter hande, Velth. IV, 15, 44; geliker hant: Dat si ghelijcker hant Mechelen houden souden, Exc. Cron. f. 139b; zoo ook Huge v. Bord. (Volksboek) 70. e.e.; gemeenre hant: Wy ...gheloven... ghemeenre hant ende onghescheyden, Oorkb. II, 429a; idelre hande: Dat hi den roese soude slaen, die idelre hande was ghestaen, Segh. 3509; Dus so bleef hi idelre hande, 8394; (Hi) stont al idelre hande, Lanc. II, 44782; sester hant: Overmits dat nyement gheen scult winnen en mach, ten sy sester hant, Matthijsz. 154 (d.i. met vijf van zijn magen, verg. bl. 155); bloter huut: Die pape stont al bloter huut, Rein. I, 1256; Doe moeste si vlieghen bloter huut, Esop. XLVI, 14; Si vlieget uut in davonstonde bloter huut, LVIII, 19; ganser huut: Ghene muus bat een puut, dat hi haer over holpe ganser huut, III, 3; naecter huut: Hine achte niet dat naecter huut derme (de arme) maecte groet geluut, Rinclus 679; Soe wysen die Scepenen, dat zy sculdich is uyt te gaen naecter huyt, hanghens haers ende bare voet, Dingt. v. Delft 17; bloter kelen: Doe hi al naect ghinc spelen baersbiens ende bloter kelen, MLoep IV, 703; gesonts lijfs: die gesonts lijfs dan mede siere genuechten gevolget heeft, Velth. VI, 1, 5. Dat ics gesonts lijfs quame ave, Vrouw. Heim. 689. Des wi een | |
[pagina 192]
| |
jaer gesonts lijfs mogen leven, Clerc u.l. L. 111. Zoo ook N. Doct. 2299; wetens sijns: Ware oic enich persoen, die hem vermate of dorste comen of doen wetens sijns jegen dat dese brief inhout, Clerc u.l. L. 54; willen sijns of sijns willen: Gadijs uwen vader af, die mi u sijns willen gaf, Sp. I7, 74, 46; vuls buucs: Die vuls buucs speelt vrouwenspel, Heim. 1255; magere ende verhongerde lede: Si lach op derde ende een lettel stroes maghere ende verhongerde lede, Sp. I7, 67, 80; hoochs moets: Die Fransoyse... hebben hem ter were geset stouteliken hoochs noods (:bloots), Edew. 1239. Men leze natuurlijk hoochs moeds (:bloeds); droges voetes: Dat si droges voets dye stadt mochten belopen, Exc. Cron. f. 289 b. d) Eene bijzondere bespreking verdient de absolute nv. van een pers. vnw. met een naamval van een ranggetal, b.v. hem derden, terwijl hij de derde was, d.i. met twee anderen, Gr. τρίτοϛ αὐτόϛ. Een die Obrecht hiet Hem achtienden van gesellen, cum XVIII sodalibus, Sp. IV2, 36, 10. Dus quam soe ten berge saen haer anderen (cum puero, dus met hun beiden), I7, 59, 46. Saul ghinc dare waerd hem derden, cum duobus viris, Rijmb. 9666. Waerdi uwer derde van ridderen nu (met twee andere ridders), ic soudse nochtan enwech voeren, Lanc. II, 7038. Op een tijt wast dat Florens reet Hem tienden (Var. met hem tienden) tUtrecht, Stoke II, 309. Ic quam ghegaen mi derden toter fonteinen, Flandr. I, 643, enz. Hier zal het voorbeeld van het fr lui diziesme, lui tiers en derg. wel tot navolging aanleiding gegeven hebben. Vgl. Huyd. op Stoke I, bl. 502. - Er is bijna geen gebied in onze taal, waarop het taalbewustzijn het spoor zoozeer is bijster geraakt, als op dat der voornaamwoorden. Hoe zou het ons anders b.v. mogelijk zijn te zeggen: Ze waren met zijn tienen; jelui waart daar met zen beiden; ‘We bennen met zen achten,’ enz. Het Mnl. zal ons het bewijs leveren, dat reeds toen in dit gebruik van de ranggetallen weifeling bestond. Behalve nl. hem derden vindt men ook hem derder, hem derde, met hem derden, met hem derder. Voorbeelden: Van waer | |
[pagina 193]
| |
sy late in den avont hen sester ghecomen sijn inder croonen int Kipdorp, Vad. Mus. 3, 360. Weder hi woude striden Met hem twintigster in elker siden so met min, Brab. Y. II, 2586. Die in die hande hem vierder hadden de heerscapie, Sp. III1, 16, 59. Dat hi met hem vijftienster ran jegen die dertich heidine man, IV3, 16, 29 (De verandering door de uitgevers gemaakt, die met weglaten, is overbodig, vgl. Brab. Y. II, 2586, zoo even aangehaald. In de overeenkomstige plaats in Brab. Y. III, 1339 staat hem XVI (Var. hen vijftiender)). Regulus wart mettem vijftichsten ghevaen, cum L viris captus est, Sp. I5, 21, 15Ga naar voetnoot1). Hem derder, Rijmb. 9667 Var; tekst Hem derden; (Hs. C, dat derder heeft, is ongetwijfeld een der beste Hss.). (Dar) was haer vader .. van ridders hem vifter, Lanc. II, 18917. Ic en ware mar mi twintichster comen, 19890. Soe dat Walewein hem vierder van ridders daer quam, 27002. (Hi) es hem derder ten torre gereden, III, 18290. Keye, die hem twintichste quam ghereden, 22188. Mit hem derden, Troyen f. 224 c. Met hem sesten, Stoke VI, 1051. Dat hi, hem XVI (Var. hem vijftiender) daer ran, enz. Brab Y. III, 1339. Daer ghi uwer sestiender waert van lantsheren, V, 2457. Dat Christus hem dertienster sat ende at, Amand II, 1127. Boutsaert quam hem sevender te hem waert, Vl. Rijmk. 3584. Die sal men ontsculdegen hem derder ten heilegen, Belg. Mus. 6, 301. Ic souden morgen soecken gherne mi derder van sterken wiven, 10, 54. Pieter was hem VIIIte ghevangen, Cron. v. Vlaend. 2, 27. Hem vijftichstere, 1, 147. Datti voer dage hem tiender leet die porte, Flandr. I, 490. | |
[pagina 194]
| |
Men kon ook den nom. abs. gebruiken: Walewein es int lant nu ter stonde hi dertiende van der tafelronde, die Lanceloete soeken, Lanc. II, 6023. Opmerkelijk is, dat die evenwel meestal niet gebruikt wordt, b.v. Sp. I5, 19, 62: Dat Duillius hem eerste dat gheval vant met scepen te winne lof; Cass. 957; Wine sijn hier maer ons twee, enz. - Ook het hoofdgetal was geoorloofd, maar natuurlijk van met afhangende: met hem tien, Stoke I bl. 502. Met hem vieren, Velth I, 42, 26. Met hem drien, III, 15, 64. Mettem vijftich allene, cum L equitibus, Sp. I5, 31, 34. Met hem VI, Stoke VI, 1051 Var. Met hen tween, Parth. 6326. Het blijkt uit deze voorbeelden dat onze tegenwoordige uitdrukkingen deerlijk verbasterd zijn: wij gevoelen de eigenlijke kracht van dergelijke uitdrukkingen niet meer en zijn zelfs soms in tweestrijd of men schrijven moet: met u beiden of met uw beiden. Dat het u moet zijn, nl. dat. pl. van het pers. vnw. blijkt uit de vergelijking der mnl. voorbeelden. In plaats van: ‘Wij waren daar met ons tienen, zouden wij eig. moeten zeggen: Wij waren daar met mij tiene, d.i. Wij waren daar tien in getal met mij mede. Sporen van deze uitdr. vinden wij nog Rein. I, 593: ‘Ghine atet niet met u (enkelv) tienen,’ waar Jonckbloet te recht tiene leest voor tienen (Hs), en 595: met mi tienen (lees met J. tiene). Dat wij deze kracht niet meer gevoelen, blijkt wel het sterkst uit met ons beiden, welke uitdr. eig. zou moeten zijn, op deze wijze beschouwd, met mi twee. Eindelijk was er nog maar ééne fout mogelijk, dat men nl. in plaats van het persoonlijk, het bezittelijk vnw. ging gebruiken, en ook deze liet zich niet wachten: werkelijk vindt men in lateren tijd b.v., dat ‘Noach sijn achtster in de ark ging.’ Vgl. Huyd. op Stoke Dl. I, bl. 593, en vooral De Jager, Archief 3, 199-208. Dezelfde fout vinden wij reeds Brab. Y. V, 2457: uwer sestiender, en maken wij dagelijks in: zij zijn met zijn achten, met zijn beiden, en in onze zonder eenig aanzien des persoons en des geslachts gebruikte uitdr. ‘We | |
[pagina 195]
| |
bennen met zijn achten,’ ‘Jelui waart met zijn beiden’ en wat dies meer zij. Vgl. vooral De Jager t.a. p. 205Ga naar voetnoot1). Wij keeren tot ons eigenlijk onderwerp terug, nl. den absoluten naamval. Wij zagen, dat het mnl. rijk is aan allerlei uitdr., die, meestal in den genitief en buiten het eigenlijke zinverband staande, de eene of andere bepaling van tijd of wijze of omstandigheid uitdrukken en dus volkomen met den lat. ablativus absolutus, of den Griekschen genitivus absolutus, of den Gotischen dativus absolutus overeenkomen. Dit is natuurlijk vooral dáár het geval, waar het znw. met een deelwoord (gelijk dit in alle drie de genoemde talen geschiedt) verbonden voorkomt; doch daar deelwoord en bnw. zoo licht in elkander overgaan, is het geen wonder, dat het gebruik zich ook tot de bnw. heeft uitgebreid, hetgeen voor een ablativus absolutus de eerste stap is om in eene adverbiale uitdrukking over te gaan. Doch daarbij bleef het in onze taal niet. Er zijn verscheidene absolute naamvallen of liever deelwoorden van absoluut gebruikte uitdrukkingen tot voegwoorden, ja zelfs tot voorzetsels geworden. Op dit verschijnsel in onze grammatica is weliswaar hier en daar terloops, maar zoover mij bekend is, nog nooit opzettelijk de aandacht gevestigd en in geen geval zoo uitvoerig, als het belang der zaak eischt. Er moest m.i. in onze spraakkunsten een afzonderlijk hoofdstuk gewijd worden aan absolute naamvallen. Men zou dan achtereenvolgens moeten beschouwen 1o. dezulke, welke bijwoorden of bijwoordelijke uitdrukkingen, 2o. die, welke voegwoorden, en 3o. welke voorzetsels geworden zijn. Wat de eerste soort betreft, wij behoeven daarbij niet lang stil te staan, daar die bij de boven aangehaalde mnl. uitdrukkingen reeds zijn ter sprake gekomen. Wij bepalen ons dus tot de deelwoorden, die òf voegwoorden òf voorzetsels zijn geworden. Tot de eerste | |
[pagina 196]
| |
behooren o.a. aangezien, aangemerkt, gemerkt (17de eeuw), gesteld, toegegeven, vastgesteld (eenmaal vastgesteld, dat enz.), niettegenstaande, ondersteld, verondersteld, aangenomen, uitgenomen, uitgezonderd; tot de tweede aangaande, behoudens, betreffende, gedurende, hangende, rakende, nopens, niettegenstaande, staande, volgens, gemerkt (17de eeuw), uitgenomen, uitgezonderd, afgezien (hd. abgesehen). De als voegwoorden gebruikte deelwoorden komen hierin overeen, dat zij alle verkorte zinnen zijn, waarin het subject (dit, het, dat) en het deelw. wordende of zijnde is weggelaten. Aangezien, aangemerkt en gemerkt, voor dit aangezien (vgl. onze abs. uitdr. dit daargelaten), aangemerkt, in aanmerking genomen zijnde of wordende, zijn grondaanduidende onderschikkende voegw. geworden, evenals hd. abgesehen en fr. vu que; niettegenstaande dat (fr. nonobstant que) is een toegevend voegw., zooals ook natuurlijk toegegeven dat; aangenomen, gesteld, ondersteld, verondersteld dat zijn onderstellende onderschikkende voegw., zooals fr. supposé que, en uitgenomen en uitgezonderd zijn beperkende voegwoorden geworden. Zie verder over enkele der genoemde voegw. het Ndl. Wdb. op aangemerkt, aangezien en vooral aangenomen, ook voor het synon. onderscheid tusschen aangezien, omdat enz. op omdat, en tusschen aangenomen, gesteld, indien enz. op aangenomen. Even groot is het getal deelwoorden, dat als voorzetsels in onze taal dienst doet, evenals allerlei adverbiale uitdr. de rol van praeposities kunnen vervullen, als uit kracht van, in weerwil van, ten (in) spijt van, uit hoofde van, ten gevolge van, om der wille van, uit naam van, enz. Ook hier heeft het voorbeeld van eene vreemde taal stellig de uitbreiding van het gebruik in de hand gewerkt; evenals bij de zooeven behandelde deelwoorden het Fransch, zoo heeft hier behalve het Fransch ook het Latijn zijn invloed doen gevoelen. Het duidelijkst blijkt dit uit staande, niettegenstaande en gedurende: Latijnsche uitdrukkingen als stante concione, durante bello, fr. durant la guerre, pendant les délibérations, zijn de voorbeelden der ndl. uitdr. staande | |
[pagina 197]
| |
de vergadering, gedurende den oorlog en hangende de beraadslagingenGa naar voetnoot1). Vooral bij deze uitdrukkingen is het duidelijk, hoe een dergelijk voorz. ontstaat: indien men de volgorde der woorden omkeert, heeft men een volledigen lat. abl. abs.: de vergadering staande, de beraadslagingen hangende en den oorlog gedurende. Van dit laatste woord kan men aantoonen, dat het deelw. oorspronkelijk achter het znw. stond: men zeide: torloghe gedurende, het leven gedurende, enz. Zie Ndl, Wdb. op gedurende en vgl. Eng. during, Hd. während. Hetzelfde geldt ook van uitgezonderd, uitgenomen, mnl. ook utegescit, utegeset, utegescreven en utegesceiden, met dezelfde bet. Ook deze woorden kwamen oorspronkelijk achter het znw., en zijn dan nog participia: zij worden in't mnl. nu eens vóór, dan weder achter het znw. geplaatst, of met dat verbonden en tot voegw. gemaakt. Een zeer bekende mnl. term is b.v. het in oorkonden tallooze malen voorkomende: alle ergelist utegeset (of utegeseit, utegescreven, utegesceiden). Nog heden kunnen uitgenomen en uitgezonderd naar verkiezing vóór of achter hun naamwoord geplaatst worden. Hetzelfde verschijnsel merken wij op bij aangaande, betreffende, en rakende, doch daar heeft het een anderen grond; immers hier hangt de naamval af van het ww., waarvan het deelwoord is afgeleid. In u aangaande of aangaande u is u steeds de 4de nv., afhangende van aangaan, zoo ook in betreffende en rakende. Vgl. vooral Ned. Wdb. op aangaande, waar men nog allerlei wetenswaardigheden aangaande het gebruik van dit woord vinden kan. Nopens, synoniem der genoemde woorden (vgl. een paard raken of treffen, met met sporen nopen), komt slechts vóór zijn naamval, en is dus evenals volgens geheel voorzetsel geworden, terwijl vervolgens geheel bijwoord geworden is; de oorspronkelijke datief, dien het woord regeerde, blijkt nog uit dienvolgens (17de eeuw), thans tot diensvolgens verbasterd. Niettegenstaande, uitgenomen en uitge- | |
[pagina 198]
| |
zonderd zijn behalve voorzetsels ook voegwoorden geworden, doordat men deze woorden door middel van de relatieve partikel dat in verband bracht met een geheelen zin; vgl. fr. non-obstant que = quoique, excepté que, en andere evenzoo gevormde voegwoorden, als voordat, omdat, doordat, opdat, nadat, totdat, met dat enz. Eindelijk behoudensGa naar voetnoot1), dat in 't mnl. nog steeds zonder s als verleden deelwoord, meestal in een absoluten genitief of datief voorkomt. Het beteekent niet alleen met behoud van, dat den zin van met uitzondering van, behalve aanneemt (vgl. lat salvo honore, sauf l'honneur, welke uitdr. op ons woord niet zonder invloed zullen gebleven zijn), maar ook zonder te kort te doen aan, inbreuk te maken op de rechten van anderen. Voorbeelden vindt men o.a. Ferg. 4240: Behouden goet ende leven; 2132 B. minen live ende miere eren; Lanc. II, 22162: B. siere macht ende sire eren; Hild. 215, 161: B. sijnre heerlichede; Clero. u.l. L. 142: B. sijns lijfs enz. - Sp. IV1, 46, 148: B. der kindere recht; Nat. Bl. III, 475: B. trouwe ende waerhede; Blisc. v. M. 2128: B. uus ghebots; Amand I, 2201: B. uwer bede; Mandev. f. 45a: B. hare woerde, zonder aan hun woorden te kort te doen enz. Ook als voorz. komt behouden in 't mnl. voor = behalve, zonder, b.v. O Vl. Lied. en Ged. 406, 86. Behouden de vrienscap van den heere so zal ic zelden vruechden plien; Sp. I8, 43, 19: Behouden vare, zonder gevaar. En ook als voegw. vindt men het, b.v. Ned. Kluchtsp. 92, 64: Behouden dat ghy vulcomt u woort, d.i. mits dat. In de beteekenissen van behouden komt mnl. ook behoudelike voor, vgl. Alex. I, 937 (Hs.); 896 (Hs.); V, 780 (Hs.); Brab. Y. VII, 495 enz.
j. verdam. |
|