Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 2
(1882)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– AuteursrechtvrijSprokkelingen.De hier volgende drie stukjes lagen in eene portefeuille, na den dood van Verwijs mij toegezonden, doch ik wist niet, of hij ze bestemd had voor de uitgave. Dit bleek mij eerst duidelijk, toen ik op het woord Avetronc in ons Mnl. Wdb. eene verwijzing vond naar het Tijdschrift voor Ned. Taal en Letterkunde, waarvoor hij dus blijkbaar deze artikelen bestemd had. Overeenkomstig deze aanwijzing doe ik ze dan ook nu daarin verschijnen: het is als het ware een afscheidsgroet van den werkzamen en vernuftigen geleerde, die ook den Taal- en Letterbode en de Taalkundige Bijdragen met zoovele degelijke en geestige? ar- | |
[pagina 178]
| |
tikelen heeft versierd. Zoo kan ook van hem worden getuigd, dat hij ‘nog spreekt nadat hij reeds gestorven is.’
j. verdam. | |
I. Lesende vinden.Onder de vele eigenaardigheden der Mnl. spraakkunst behoort ook de hierboven vermelde uitdrukking, waarop, voor zoover mij bekend is, de aandacht nog niet is gevestigd. Zij komt o.a. op de volgende plaatsen voor: Men vint lesende in boeken
Dat een ander werelt es.
Alex. X, 1246. Wi vinden lesende van desen,
Dat hi te Rome eerst vant prisoene.
Sp. I2, 9, 42. In deser tijt, in deser wile,
Vinden wi lesende van Morile,
Die van Meilane was geboren.
Sp. III2, 37, 1. Wi vinden lesende aldus:
Tien tiden dat Archadius enz.
Sp. III3, 6, 1. Hi vint noch lesende in die schole,
Dat hi zwaerlijc es in dole.
Sp. III3, 17, 103. Vinc.: ipse legendo recipiet, quis ille sit error. hem was in die rechter hant
Een cruce gemaelt, ende, also ict vant
Lesende, was daer onder gescreven
Letteren.
Sp. II5, 19, 96. Hoort noch wat men lesende vint
Flor. 946. Ooc vindi lesende, also ic scrive,
| |
[pagina 179]
| |
Dat Abraham sach hanghen in die doornen
Eenen ram.
Amand II, 2212.
Vindi niet selve lesende dat
Dat Moyses quam teere stat,
Die ons Heeren herberghe gheheeten sy?
II, 2261. Want ghi vint lesende dat so louch,
Als haer dinghel seide int ghevouch,
Dat so soude draghen een kint.
II, 2301. Ic waen, men noyt lesende vant,
Ende niewer oec ghescreven siet,
Dat een arm ghemene diet
Sulke daet ye ghedede.
Stoke VII, 964. Ende oec en vint men in gere stede
Lesende noch gescreven mede,
Dat nie so menich baroen was
In geen hof.
Lanc. III, 11239. Op de meeste der hier aangehaalde plaatsen wordt het object, datgene wat men lezende vindt, uitgedrukt door een afhankelijken of zelfstandigen bijzin, of wel aangewezen door eene bepaling met het voorz. van. Volgens ons hedendaagsch spraakgebruik zou de uitdrukking luiden vinden te lezen. Op het bezigen van een tegenw. deelw. na het ww. vinden is herhaaldelijk elders gewezen, als door Grimm, Gr. IV, 126, 628, D. Wtb. III, 1646; Bormans op S. Christ. 455; Verdam, Tekstcrit. 82. Doch in uitdrukkingen als: daer icse slapende vant, si vant den lichame liggende enz., staat het deelw. in eene andere betrekking tot het ww. als in iet lesende vinden. Slapende en liggende behooren bij het object hen en lichame, doch dit moet in die talen, waar het deelw. onverbogen blijft, uit den zin opgemaakt worden. In gr. ἐλθὼν εὑρίσϰει αὐτοὺϛ ϰαϑεύδονταϛ, lat. veniens invenit eos dormientes (Matth. 26, 43), laten zich de beide deelw. aanstonds aan hunne naamvallen kennen. Le- | |
[pagina 180]
| |
sende behoort daarentegen niet bij het object, maar is de appositie van het subject: in het Latijn legens (of legendo) invenio. Doch het is de vraag, of men hier werkelijk met een echt deelw. te doen heeft, dan wel met een ouden verbogen infinitief op ende. Nu Dr. De Vries gewezen heeft op de uitdrukking hi was doende gewone, naar hedendaagsch taalgebruik gewoon te doenGa naar voetnoot1), worden wij tot voorzichtigheid aangespoord. Hij deelt een voorbeeld mede, waarin het tegenw. deelw. afwisselt met den infinitief met teGa naar voetnoot2): ‘Wij ... kennen ende lijden mids desen ontfaen hebbende’, d.i. ontvangen te hebben, en wij kunnen hieraan toevoegen het volgende uit de Coutumen van BruggeGa naar voetnoot3), waar in eene keur van 1304 het volgende voorkomt: ‘Alsser twist ghebuert es, zo vermach de scoutheeten den delincquant te ontbieden ter vierschaere ende hem anlegghen zulck faict als hy maintineert ghebuert zijnde’, d.i. gebeurd te zijn. De uitdrukking lezende vinden is mede naar hedendaagsch taalgebruik: vinden te lezen, en het is merkwaardig, dat wij naast lesende vinden ook aantreffen vinden lesen, als: Ende wi vinden van hem lesen,
Dat, doe hi kint was ende eens sliep,
Een groot vier om sijn hooft liep.
Sp. I2, 47, 42. Alse Augustus hadde gewesen
Keyser, alse wijt vinden lesen,
XXVII jaer.
I6, 28, 1. Ic wane, ghi vint lesen,
Dat loen niet wert na der gheboort,
Maer staet up weldaden ghescoort.
Wap. Rog. 165. | |
II. Vele ende genoech.Deze uitdrukking, die in Mnl. geschriften hier en daar voorkomt, vinden wij o.a. op de volg. plaatsen: | |
[pagina 181]
| |
Malegijs volgede na met sporen,
Ende velder vele ende gnouch,
Die Renout met sinen stave slouch.
Ren. 1627. Ende gaf hem scat ende ander goet
Vele ende ghenouch, alse hem bestoet.
Sp. I4, 51, 35. Hi en spaerde geenen scat,
Want hi hads vele ende genoech.
Sp. II7, 9, 144. hi dede binnen dien
Sine bedinge, die hem selven sloech
Vor sine borst vele ende genoech.
Lanc. III, 10920. Genoech komt hier overal ter versterking van vele, en de uitdrukking beteekent veel en genoeg ook, d.i. meer dan voldoende, in grooten getale, in menigte, of wel herhaaldelijk, telkenmale. Ook in het Mhd. is deze vereenigde uitdrukking niet onbekend als blijkt uit de bij Benecke II1, 359a aangehaalde plaatsen: ‘Und triben des gnuoc unde vil’, Engelh. 5341; ‘Und triben des vil unde genuoc’, Troj. 18c. Het tegenovergestelde dezer uitdrukking moet zijn lettel ende niet genoech, d.i. minder dan voldoende, in kleinen getale, zoo goed als niets, een klein beetje. Deze vinden wij Sp. III3, 7, 93 vlgg., waar van den H. Martinus verhaald wordt: Sijn edel bedde was openbare
Asschen, ghemul ende eene hare,
Sine jongren hem sere baden,
Dat hi dogede dor genaden
So vele, dat men stro drouch
Een lettel onder hem ende niet genouch.
Het laatste vers is bedorven in het fragment, waar men leest: onder hem int genoech. In onze uitgave teekenden wij bij dit vers aan: ‘Naar aanleiding der variant denkelijk te lezen: ende int gevoech, d.i. zooveel als voegzaam was. Vinc.: ut saltem vilia sibi sineret stramenta supponi.’ | |
[pagina 182]
| |
Die verandering was evenwel geheel overbodig, en geene verbetering. De vertaling van vilia stramenta door een lettel stro ende niet genoech, d.i. zoo weinig of zoo slecht mogelijk stroo, is veel getrouwer dan de onderstelde een lettel stro ende int gevoech. Daarbij kennen wij nu de staande uitdrukking vele ende genoech, waarvan het tegengestelde moet zijn: lettel ende niet genoech, die wij evenwel door geen andere bewijsplaatsen kunnen staven. Dergelijke uitdrukkingen treffen eerst als men ze eenige malen heeft ontmoet; eerst dan teekent men ze op. En voor de juiste waardeering van de zoo schilderachtige taal der Middeleeuwen is de kennis van dergelijke uitdrukkingen onmisbaar. | |
III. Avetronck.Bij Kil. vinden wij een woord ‘Ave-tronck, aftronck, vetus Fland. Nothus, spurius’. De bijvorm aftronck zal wel eene vinding zijn van den lexicograaf, die daarmede een soort van etymologie aan de hand deed, als zou avetronck een kind zijn dat van den ‘tronck’ is gevallen, niet tot den echten stam behoort. Wij laten die etymologie voor 't oogenblik rusten, om te zien, of 't woord ook van elders bekend is. In de door Filips Wielant, een Vlaming, voor de stad Haarlem ontworpen Instructie lezen wij art 409: ‘Waert dat yemend in evelen moede eenen anderen heyte bastaert of aventronc of dief, of diere gelike, hy zoude verbueren X sc., al waert ooc waer.’ In het aan die Instructie toegevoegde Gloss. van den Hoogl. Fruin te Utrecht vinden wij de verklaring: Aventronc (van Ave en Tronck), Bastaard, iemand van onwettige geboorte.’Ga naar voetnoot1) Zijn hier dus bastaard en aventronc volkomen synoniem, beteekenen ze niets anders dan onwettig kind? Wilde de ontwerper bloot twee namen geven voor dezelfde zaak, dan had hij er gerustelijk nog eenige andere termen kunnen bijvoegen, die iemand | |
[pagina 183]
| |
‘in evelen moede’ jegens een bastaard ontvallen. Waarschijnlijker is het, dat aventronc een climax is van bastaard, dat de laatste benaming schandelijker was. En dit wordt ons bevestigd door de Cron. van Vlaenderen van Nicolaas Despars, die ons verhaaltGa naar voetnoot1), dat Pepijn van Herstal bij vrouwe Plectrude, zijne huisvrouw, drie zonen en eene dochter gehad had, die alle gestorven waren, ‘zo dat hy niet dan eenen haghetronck achterliet, Kaerle ghenaemt, die hy binnen zijnen huwelicke ghehadt hadde by die schoone Alpiade, zijnder concubine.’ Karel Martel was dus een bastaard, door Pepijn tijdens zijn huwelijk in overspel bij eene bijzit verwekt. Aventronc, hier haghetronck, was dus een graad erger dan een gewone bastaard, en deze woorden worden daarom in de Instructie zeer juist naast elkander genoemd. Behalve de beide reeds genoemde vormen van het woord vinden wij nog andere, t.w. avont-tronck en avonddronck, beide waarschijnlijk niets anders dan spelingen van het volksvernuft, dat de etymologische verklaring zocht van een woord, waarvan het den rechten zin niet meer begreep. Het eerste deel ave-, aven-, werd in verband gebracht met avond, en avonttronk beschouwd als een avondloot, een in donker verwekt kind, terwijl avonddronken verklaard werden als vespertina ebrietate concepti. Kiliaan's verklaring van avetronc door aftronc zal mede wel niets anders zijn dan eene volksetymologie: voor de bepaalde beteekenis van een in overspel verwekt kind, een adulterinus, is het begrip niet tot den stam behoorende veel te algemeen en te vaag. Vóór dat wij evenwel trachten den oorsprong van het woord op te sporen, zij nog opgemerkt, dat er naast aventronc een bijna gelijkluidend woord voorkomt, dat echter een geheel andere beteekenis heeft. In de Clute van Nu noch zegt de Pape in eene bezwering (vs. 207 vlgg.): Ic wil u belezen ende besweeren
Ende manen by al dat u mach deeren,
By nachtridders ende by avondtroncken,
Die achter den (h)oven de belle cloncken.
| |
[pagina 184]
| |
Nachtridders en avondtronken worden hier naast elkander genoemd als nachtgeesten, Poltergeister, die achter den oven geweld maken: dat men in het eerste deel het woord avond zocht, is niet meer dan natuurlijk. Mr. Van den Bergh, Mythol. 9, geeft de volgende gissende verklaring: ‘het woord schijnt uit avond en tronck samengesteld te zijn; het Vlaamsch had een werkwoord troncken, Kil. truncare, dus avondschender? evenals straatschender; een geest, die des avonds eene klok luidt of eene schel trekt, om de lieden te plagen of te verschrikken. Hier komt weder de karakteristieke trek der alven te voorschijn. Willems echter wil avetroncken lezen en vergelijkt het met het Duitsche abetroc (phantasma), ons droch.’ Nog op ééne plaats is mij het woord voorgekomen, in Smeken's Spel van den Sacr. v.d. Nyew. 1034. De twee duivels Sondich Becoren en Belet van Deughden spreken elkander met allerlei vriendelijke benamingen toe, als schuympepere, noertsch drol, vuylslepere, ravenjonck, en als Sondich zegt: Ik crauwe mynen bol,
vraagt Belet: Waer om, aventronck?
Met welk scheldwoord Sondich hier wordt aangesproken, is onzeker en niet uit den zin op te maken. Welke is nu de oorsprong van avetronc, in overspel verwekt kind? Wij meenen dien in het Romaansch te moeten zoeken. Van lat. adulter en adulterium ontstond, door de wegwerping der d, die in eene v overgingGa naar voetnoot1), het ofr. avoltre, avuiltre, avultre, avoutre, zoowel in den zin van echtbreker, minnaar eener getrouwde vrouw, als in dien van bastaard, kind in overspel verwekt; en avoltere, avultere, avoutere, met de beteekenis van overspel. In de door Jubinal uitgegeven Contes et Fabliaux, II, 37, lezen wij: | |
[pagina 185]
| |
E un autre homme ad choysy
En manere d'avoutre on d'amy,
E se fet demorer o son avoter
Un demi-an ou un an enter.
In het oudeng. luidt het avoutrer. Zie Chaucer, Cant. T. 6954: Bet than this Sompnour knew a slie lechour,
Or an avoutrer, or a paramour.
‘Certes, this is the foulest theft that may be, whan that a woman steleth hire body from hire husbond, and yeveth it to hire holour to defoule it: and steleth hire soule from Crist, and yeveth it to the devil: this is a fouler thefte than for to breke a chirche and stele away the chalice, for thise avouterers breken the temple of God spirituelly,’ Pers. T. 167, 1. ‘Than the secound schal be his wif bi resoun of avowter and he schal be cursed but if he tak to her as to his wif,’ Apology for the Lollards 78. Eene overspelige vrouw heette in 't prov. avoutra: ‘Donca, vivent lo marit, sera appellada avoutra’, S. Paul aux Rom.; in het it. avoltro, overspeler: ‘Intendo avaro dilettare in avarizia, in avolterio avoltro,’ Guittone d'Arezzo, Lett. 3. In het ofr. is evenwel de beteekenis van bastaard de gewone. Zoo Renart I, 17, 450: S'es a clamez avostre et questres.
19, 489: Si fil se sont à lui clamé
Que batuz sont et afamé,
Et compissiez et traïnez,
Et laidengiez et puis clamez
Fil à putain, bastart, avoutre.
Et herite à gran tort maint bastard, maint avoutre. Jean de Meung, Test. 1811.
‘S'ieu t'apel ser o lairon o avoutre,’ Trad. du Code de Just. 102. Gelijke beteekenis had in 't prov. avoutro: | |
[pagina 186]
| |
Doch zoo avoutre, dat ook herhaaldelijk met bastard verbonden is, in beteekenis geheel met avetronc overeenkomt, de vorm van beide woorden wijkt te zeer van elkander af, om reeds dadelijk aan gelijken oorsprong te denken. Zoo evenwel naast avoutre een vorm avoutron bestaan heeft, met de nasale uitspraak der n, dan zoude men in zulk een avoutron, avotron, avetron, den oorsprong van ons woord kunnen zoeken. Werkelijk vinden wij zoodanigen vorm bij de Luikerwalen, t.w. ‘Awatron, enfant provenant d'une fille qui a en commerce avec un homme marié, enfant adultérin,’ Grandgagnage, Dict. de la Langue Wallonne 329. Een noordfr. awatron, awetron, kan ten onzent avetron geworden, en de c aan het einde toegevoegd zijn, hetzij om de uitspraak der nasale n eenigermate weer te geven, of wel doordien men het laatste deel van het woord met tronc, truncus, in etymologisch verband bracht. Naast dit awetron kan door het overgaan der v in gu of g, dat ook in woorden van Latijnschen oorsprong plaats heeftGa naar voetnoot2), een vorm aguetron hebben gestaan, waaruit de vorm agetronc (hagetronc) is te verklaren, dien wij bij Despars aantroffen. Ook door een anderen uitgang werd van avoutre, echtbreker, een znw. gevormd in den zin van een in overspel verwekt kind, en wel door -ol, t.w. in het oudeng. avetrol, waarvan het eerste deel ave- met ons ave- volkomen overeenstemt. Zie de Sevyn Sages 1107:Ga naar voetnoot3) He asked what was his medicine;
Beff and broth gode afine.
What than, was he an avetrol?
Thou seist soht, sire, be mi pol.
| |
[pagina 187]
| |
Met eenige zekerheid mogen we nu, mijns inziens. aannemen, dat ons avetronc een eenigszins verbasterde vorm is van een ofr. avoutron, avotron, avetron, waarmede het in beteekenis volkomen overeenstemt. Wat is evenwel de oorsprong van avondtronc, nachtgeest? De verklaring van Mr. Van den Bergh door avondschender komt mij ten eenenmale onaannemelijk voor.Ga naar voetnoot1) Wij hebben hier zeker met een overoud woord te doen, dat in de nevelen van het oude volksgeloof is gehuld. Willems vergelijkt het met het mhd. abetroc, phantasma Grimm, over de alven en dwergen sprekende, zegt: ‘Aus dieser fähigkeit ihre gestalt zu bergen und aus ihrer neckischen natur überhaupt geht nun vielfacher trug und täuschung hervor, denen der mensch im verkehr mit den elben und zwergen ausgesetzt ist’; onder de daarop betrekkelijke zegswijzen, als alfsgedroch, noemt hij ook gitroc, getroc, âgetroc, abegetroc, en voegt er bij: ‘es bezeichnet in der älteren sprache vorzugsweise teuflische, von bösen geistern ausgehende täuschung.’Ga naar voetnoot2) Het door Grimm genoemde woord âgetroc schijnt slechts op een enkele plaats voor te komen, in den Heiligen Georg von Reinbot: ‘ir sît ein âgetroc.’ Al nemen wij nu met Grimm aan, dat dit âgetroc eene samentrekking is van abegetroc, dan zou bij ons dit woord avedroch luiden, dat, toen men den waren zin niet meer verstond, tot avendroch, avonddroch, kon verbasteren.Ga naar voetnoot3) Doch het laatste deel van het woord is niet droch, dronk, maar tronk: de t daarin is moeilijk te verklaren, en kan onmogelijk beantwoorden aan de t in mhd. getroc, die bij ons eene d is. Zoo lang nu ons meer gegevens ontbreken, zal het voorzichtig zijn, ons aan geene verklaring te wagen. Niet onmogelijk is het, dat beide voor het volksbewustzijn niet meer verstaanbare woorden wat den vorm betreft ineengeloopen zijn, | |
[pagina 188]
| |
en b.v. de eindletter k van het eene, avondtronc, nachtgeest, ook achter avetron, bastaard, is gevoegd. (Uit de nalatenschap van e. verwijs). |
|