ende onnere Dan eren - In te doene sulke gewerke’, Lanc. II 7244; ‘besoecket uwen here in te doen tegen sijnen wil’, Van die sev. vroeden van roemen (Delf), 33 r.; ‘dat dat lichaem in stille te wesen syn notrufte neemt’, s. Franc. ende sijnre gesellen leven (Cat. ms. M.v.Lett. no. 266), 78 r.; ‘in dit te overdencken soe wort die ziele ghespijst’, V.d. heyl. sacr. 48 r., enz.
Ook zou ik het vooralsnog liever niet wagen met genoemden geleerde mee te gaan, wanneer hij, in de andere op bl. 76 en 77 der Taalk. Bijdr. (II) en bl. 33-35 van dit Tijdschr. (II) bijeengebrachte uitdrukkingen, volstrekt allen invloed aan den infinitief wil ontzeggen. Vóór en aleer in dezen een beslissing te nemen, zal het wel raadzaam zijn de analogie van andere talen, als b.v. van het Engelsch (waarop De Vries zoo te recht heeft gewezen), een woordje te laten meespreken. Maar bovenal moeten wij, dunkt me, eerst een meer volledig overzicht van het verschijnsel trachten te verkrijgen, en ons daarom voorshands eenvoudig tot het verzamelen van bouwstoffen beperken. Als kleine bijdrage daartoe diene nog het volgende.
Bij (be)kennen (erkennen), belyen, kennen, houden (achten), (hem) seggen, betooghen, wisen: ‘dat zy bekennen mesdaen hebbende’, Gentsce Coll. 279; ‘dat zy bekennen ende belyen mesdaen hebbende’, Ibid. 306; ‘die I. kent ontfaen hebbende’, Vad. Mus. V, 365 (een mij door De Vries medegedeelde plaats); ‘want hi en kinde hebbende die vreese’, Exc. Cron v. Brab. 62 v.; want wy dat wel houden wesende’, Gentsce Coll. 237; ‘dat wy houden wesende goet’, Ibid. 47; ‘een poirter, die een uutlems mans goet hem seide hebbende te pande’, Matth. Rechtsb. v.d. Br. bl. 134, reg. 1 (mij door De Vr. medegedeeld); ‘daer an hy hem zeyde vryhede hebbende’, Gentsce Coll. 41; ‘dat zy betoochden - getrouwe - zijnde mijnen gheduchten here’, Ibid. 464; ‘by also dat by den parlamente ghewyst worden scepenen wel ghewyst hebbende’, Ibid. 345.
Bij hem veynsen: ‘hy - veynsde hem sijnde een vriendelijc - paysmakere’, Kron. v. VI. I, 147; ‘hy stont op ende veinse (l. veinsde) hem hebbende den lichame’, Ibid. 186.