Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 2
(1882)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– AuteursrechtvrijMiddelnederlandsche Mengelingen,
| |||||||
[pagina 133]
| |||||||
geen meervoud is, maar de 2de nv. enkelv., afhangende van vele. Voor ofsteit zal wel ofstect te lezen zijn. De bedoeling is kenlijk, dat de gelastigden van het land, bij den dijk gelegen, zooveel avelinge moesten afsteken, als zij ten behoeve van den dijk noodig achtten. In eene latere oorkonde, gedagteekend 27 Juli 1340 (bij Mr. Nibbelink, a.w. bl. 36), beveelt de Graaf, dat men het land, in Zwijndrecht gelegen, dat hij aan Meester Tielman verkocht heeft, ‘dat men hem dat anemeten sal van den eersten te lande, dat is te verstane dair die eerste avelinghe van den dyke stontGa naar voetnoot1)’. Geheel duidelijk zijn die uitdrukkingen niet. De woorden van den eersten te lande geven geen zin. Het kan zijn, dat men telande moet lezen, gebrekkige maar niet ongewone schrijfwijze voor teellande. De bedoeling zou dan zijn, dat de meting beginnen zou van het eerste teelland af, dat naast de avelinge van den dijk was gelegen. Doch ook het imperf. stont is moeilijk te verklaren: men zou een praesens verwachten, en staen is al te oneigenaardig gezegd van een stuk lands, dat overal elders heet te liggen. Hoe 't zij, zooveel althans blijkt uit het stuk, en voor ons doel is dit voorloopig genoeg, dat men sprak van de avelinge van den dyke, en dat dus de avelinge bij den dijk behoorde. In eene verordening van den Ruwaard Albrecht op het onderhouden der dijken in de Groote Waard, van 14 Nov. 1375 (bij Van Mieris, II, 316 b), leest men: ‘Voort so hebben wy ghegheven ende gheconsenteert, dat alsulke avelinge, als tghemeen lant van den Groten Waerdt nu legghende heeft in den lande ende dijckaedzen van den Groten Waerdt, die luden van elken ambochte ghebruken moghen ende zullen, onverseit van ons off van yemant anders.’ | |||||||
[pagina 134]
| |||||||
Een later verdrag van Albrecht met den Heer van Zevenbergen, over het bedijken van het gors Overdrage, van 16 Mei 1379 (bij Van Mieris, III, 350-352), behelst de volgende bepaling (bl. 352 a): ‘Voort zijn 't voorwaerde, dat die heere van Zevenberghen ende zyne medecoopers avelinghe zullen laeten legghen binnendijcx ende buytendijcx, alzoo groot ende alzoo cleyne als ons ghenoucht ende profytelick ende oorbaerlick is den lande voorscreven. Ende die avelinghe en zel die heere van Zevenberghen met zyne medecoopers niet ghelden, maer die voorscreve avelinghe zullen blyven ligghende tot des dijcx oorbaer. Voort zoo zijn 't voorwaerde, dat die heere van Zevenberghen ende zyne medecoopers in die aevelinghe voorsz. maken mooghen loden, vaerden, waeterganghen, sluysvliet, ende sluysen legghen in den dijck al omme tlant, daermens behouft om slants oorbaer, onverzeyt van ons ofte van yemand van onzen weghen.’ En in het vervolg van dat stuk wordt nog gezegd: ‘alzoo verre alse deze twyntich hondert ghemeten moerlants ghestrecken, met al den nieuwen dijcke, avelinghe ende beriwerck, ende met hoeren toebehoorten.’ Tot verklaring diene, dat het gors, van welks bedijking hier sprake is, zou worden uitgemoerd en dus ook van binnen een plas zou vormen. Dat moeren mocht niet te dicht bij den dijk geschieden. Daarom moest ook binnensdijks eene avelinge worden gelaten, zoo breed als de Graaf zou noodig oordeelen. Die avelinge moest blijven liggen ten behoeve van den dijk. Daaruit mocht niet worden geveend, en daarvoor zou dan ook door de koopers, die het gors kochten om het te vervenen, niet worden betaald. Ten nutte der vervening zou men echter door de avelinge wateringen en sluistochten mogen aanleggen. In betrekking tot de Alblasserwaard leest men in eene uitspraak van Dijkgraaf en Heemraden, van 23 Juli 1383 (bij Van Mieris, III, 402 a): ‘Westwaert aff mitten dijck sal die aerde toebehoren den dijck totten dwaerssloot toe, daer die sceydinge mede gemaeckt is tusschen 't ackerlant ende die avelinge.’ En nog tweemaal in hetzelfde stuk wordt bij volgende | |||||||
[pagina 135]
| |||||||
gedeelten van den dijk de dwarssloot genoemd als de scheiding tusschen het akkerland en de avelinge. Nog treffen wij het woord aan in eene uitspraak van Willem VI over de geschillen tusschen Jan van den Zijdwinde en een drietal dorpen in de Groote Waard. In dat stuk, gedagteekend 2 Sept. 1410, lezen wij (bij Van Mieris, IV, 148 b): ‘Voirt so seggen wy, dat Jan van den Zijdwinde voirsz. die Zijdwinde ende ka mit sulker erfnessen ende avelingen, als dairtoe behoirt, also maken sal ende bewaren, dat die ambochten dair niet by beschadicht en worden.’ In samenstelling met dijc vinden wij het woord gebezigd in een stuk van 22 Sept. 1377 (Van Mieris, III, 334), waarbij Wouter van der Eyk aan den Ruwaard Albrecht opdraagt ‘den eyghendom van den vervallen dike metter dijckavelinghe van den Groten Waerde, leggende twisken tsGraven wiel ende dien Zeedijc, ende den Noort die an den dijc leecht boven der Ziekerliede, ende den vervallen dijc mitter dijckavelinge van den nuwen lande’. Van Mieris vatte het woord op als dijc-kavelinge, doch in verband met de bovengenoemde stukken, de Groote Waard betreffende, kan er wel geen twijfel bestaan, dat de dijck-avelinge bedoeld is. De vervallen dijk met zijne avelinge werd aan den Graaf afgestaan. Eene dergelijke vermelding van eene avelinge, bij een vervallen dijk behoorende, vindt men ook in eene oorkonde, het zuid westelijk gedeelte van Holland, en wel bepaaldelijk het land van Voorne betreffende. Het is eene uitspraak, door Margareta van Engeland, Hertogin van Bourgondië, in 1484 gedaan, over de geschillen tusschen de stad Briel en de ingelanden van de Nieuwe Gote en anderen, betreffende het onderhouden van de diepte der stads haven, kaden, spuien, boezem enz., afgedrukt bij Van Alkemade, Beschr. van Briele, II, 96-98. Daarin leest men (bl. 98, art. 2): ‘van boven van der zuitoost zyde, dair nu ter tijt woonachtich is Clais Boudijns zoon, an den Nieuwen Hoornschen droogen dijck, in die avelinge van der Ouder Goote’, en: ‘van dair neder noortwert an, ter plaetsen dair 't lant | |||||||
[pagina 136]
| |||||||
smaelste is, tusschen dat waterscip in die Nieuwer Goote, ende die voors. avelingeGa naar voetnoot1) in die Oude Goote by den dijcke’. Die woorden geven geen nieuw licht omtrent de beteekenis van avelinge. Veeleer worden zij zelve opgehelderd door de boven behandelde plaatsen. Maar zij strooken daarmede uitnemend. In 1473 was de polder, de Nieuwe Gote geheeten, ingedijkt. Daardoor was een gedeelte van den Nieuwenhoornschen dijk binnengedijkt en dus droge dijk geworden. Ook de dijk van den polder ‘de Oude Gote’ was voor een gedeelte daardoor binnengedijkt, en de avelinge, die vroeger zich aan de buitenzijde langs den dijk uitstrekte, lag nu tegen het binnengedijkte land aan. Elders wordt de avelinge genoemd in verband met overtredingen, aldaar gepleegd. Zoo in eene oorkonde bij Van Mieris, II, 499, van 24 Juli 1330 (het oudste mij bekende voorbeeld). De Baljuw van Putten en Strijen verklaart daar met eenige andere personen, dat de broke, door den Heer van Putten mesdaen, den Graaf van Holland gebeterd zal worden. De woorden luiden aldus: ‘Alle broke, die de Here van Putte of zine lude mesdaen mochten hebben an die beste, die ghehaelt worden uyt avelinghe, die die Heemraders uten Groten Waerde verhuert hadden van des meenslands weghen, ende an die kerrekotenGa naar voetnoot2) ende an die moerdike, also verre als si den Grave voirsz. jof sinen menen lande te na ghedolven hebben, dat die Here van Putte den Grave van Holland dat verbeteren zal’. Bij Van Mieris leest men eigenlijk anclinghe, doch eene mededeeling van den Rijksarchivaris stelt mij in staat die fout te verbeteren. Van de twee afschriften, die het Archief bezit, heeft het ééne (Reg. E.L. 24, fol. 54) werkelijk anclinghe, doch het andere (Reg. E.L. 6, fol. 68) auclinghe, waarmede | |||||||
[pagina 137]
| |||||||
kenlijk avelinghe bedoeld was. Wij hebben hier dus blijkbaar met hetzelfde woord te doen. Wat de tweeledige broke betreft, waarvan in dit stuk gesproken wordt, de eerste overtreding bestond hierin, dat de Heer van Putten en de zijnen hunne beesten hadden laten loopen in de avelinge, die door de Heemraden aan anderen verhuurd was. Die beesten waren door de huurders uit de avelinge gehaald en, zooals men het noemde, geschut, d.i. in een schuthok opgesloten. De eigenaars van dat vee moesten nu aan den Graaf boete betalen voor hunne wederrechtelijke handeling. De andere broke, het te ver uitgraven van land betreffende, is duidelijk genoeg uitgedrukt, maar ligt buiten onze beschouwing. Overtredingen, in de avelingen gepleegd, worden dan ook meermalen vermeld. Aan de welwillendheid van Mr. Van den Bergh ben ik de volgende mededeelingen verschuldigd uit oude rekeningen van het dijkgraafschap van de Groote Waard, in het Archief berustende. In de rekening van Daniel van Tolloysen, 1352 tot 1354, fol. 1: ‘Up den Maesdam Wouter Dirrix sone, omdat hi des lants avelinghe brukede boven der kore XXX s.’ En in die van Willem van der Merwede, 1366, fol. 2: ‘Van Laurens Loef, van dat hi misdede in slants avelinghe, XX s.’ - ‘Item Wouter Didderic Loefs soen, van broken in die avelinghe, XX s.’ - ‘Item Willaem Kemp, omdat hi misdede in slands avelinghe, XX s.’ Wanneer men nu al de aangehaalde voorbeelden onderling vergelijkt, dan laat zich de beteekenis van ons woord met voldoende zekerheid vaststellen. Door avelinge verstond men ongeveer hetzelfde als hetgeen thans de berm van den dijk heet, de strook lands ter zijde van den dijk, die bij den dijk behoorde, en die door de dijksloot van de aangrenzende akkerlanden was afgescheiden. Die strook gronds, zoowel binnenals buitensdijks, strekte ‘tote des dijcs oorbaer’, ja was onontbeerlijk ‘tote sdikes behoef’. Zij werd als grasland gebezigd en, waar de dijk tot het gemeene land behoorde, door de Heemraden verhuurd. | |||||||
[pagina 138]
| |||||||
De aard en de bestemming van die strook gronds, die men avelinge noemde, kan niet twijfelachtig zijn. Te allen tijde heeft men begrepen, dat het voor de stevigheid van den dijk een vereischte was, dat men in zijne onmiddellijke nabijheid niet mocht graven of spitten, vooral geen grond vergraven. Vóór en achter den dijk moest - en moet nog heden - de grond onaangeroerd blijven liggen. Die strook, die voor de stevigheid van den dijk in rust moest blijven, die tot steun voor den dijk verstrekte, heette avelinge. Dat men in lateren tijd, bij den veranderden toestand van onzen bodem, toen nieuwe dijken gelegd en oude vervallen waren, den naam avelinge niet juist meer verstond en daaraan wel eens, naar aanleiding van toevallige omstandigheden, eene willekeurige beteekenis toekende, kan ons niet bevreemden. Een merkwaardig voorbeeld daarvan vindt men in eene sententie van het Hof van Holland, van 31 Juli 1595, door den Heer Hingman aan mijn broeder medegedeeldGa naar voetnoot1). Zij is gewezen in een proces ‘tusschen grondeigenaars en eertijds uitgevers van den lande van Essche, requiranten, en Dijkgraaf, Heemraden, Waersman en ingelanden van Oud-Strijen, gerequireerden’. Bij gebreke van herdijking van het land van Essche waren gereq. veroordeeld hunne handen van dat land af te trekken. Daaraan hadden zij voldaan, maar zij waren (leest men dan) ‘in gebreecke gebleven heur handen te trecken van zeeckere avelingen, leggende aen de westzijde onder den voorsz. ouden dijck ofte Oostdijck van Nyeustryen, eertijts uutgedolven tot opmaickinge van den zelven dijck deur faulte van spyse aen de oostzijde daerbuyten gevonden te hebben, alst wel scheen, ende twoort avelinge 't zelve zulcx medebrachte, waeromme en zonclaerlijcken bleeck dvoorsz. avelingen by hen requir. auteurs eertijts mede uutgegeven ende by de voorscr. dijckgraeff, heem- | |||||||
[pagina 139]
| |||||||
raden ende waersman van Oudtstryen staende de dijckage gecoft te zijn’. Verder wordt nog gesproken van ‘landt aen de westzijde van den voorsz. dijck gelegen, welck landt genoempt werde aveling oft onlant, omdat het verdolven en uutgeslagen lant was tot reparatie van den ouden dijck van Stryen, deur faulte van spyse buyten den voorsz. ouden dijck aen de oostzijde gevonden’. En vervolgens: ‘Tusschen deselve vlieten lach een groot plecke lants doen genoemt avelinge, als geseyt is’, terwijl later nog eens gewaagd wordt van ‘avelinghe ofte onlandt’ en van ‘avelinghen ende uutgedolven lant’. Moet men nu uit deze woorden eener rechterlijke uitspraak besluiten, dat avelinge destijds werkelijk onland, uitgegraven land beteekende? De gevolgtrekking zou voorbarig zijn. Veeleer laat zich de zaak anders verklaren. Ik kan niet beter doen dan hier de toelichting in te lasschen, mij door mijn broeder verstrekt, aan wien ik de mededeeling der bovenstaande aanhalingen verschuldigd ben. ‘De requiranten hadden het land van Essche uitgegeven om te bedijken. De gerequireerden hadden het bedijkt, maar de vloed had de bedijking doorgebroken en het land overstroomd. Toen nu de bedijkers in gebreke bleven tot herdijking over te gaan, ontstond er proces en werden de bedijkers veroordeeld hunne handen van het land af te trekken en dat terug te geven aan hen, die het ter bedijking hadden uitgegeven. Een deel van den ringdijk was zekere oude dijk, waarbij zoowel aan de oost- of buitenzijde als aan de west- of binnenzijde eene strook lands behoorde. Die aan de binnenzijde was bekend onder den naam van de avelingen. De bedijkers beweerden, dat die dijk met de strook lands aan beide zijden niet behoorde tot het land, dat hun ter bedijking was uitgegeven, maar dat die door hen van anderen was gekocht, en dat die alzoo niet behoorde tot hetgeen zij veroordeeld waren terug te geven. Daarover is lang geprocedeerd. De dijk had opgemaakt moeten worden met specie buiten d.i. aan de oostzijde gehaald, maar toen men daar geen goede | |||||||
[pagina 140]
| |||||||
specie vond, had men de aveling aan de west- of binnenzijde uitgedolven. Moet men in deze plaatsen een bewijs zien, dat avelinge toen onland beteekende? Ik geloof het niet. De oudste oorkonden wijzen op eene andere beteekenis. Naar ik onderstel, was ook hier de aveling de grond, die tot steun van den dijk diende, die niet vergraven had moeten worden, maar uit nood vergraven was. Sedert dien tijd waren die avelingen ouland of verdolven land geweest, en waren dus die twee denkbeelden in de gedachten van de bij- en omwonenden saamgesmolten, en de twee woorden of namen bij hen synoniem geworden, in strijd met de oorspronkelijke toen niet meer begrepen beteekenis van aveling’. De herinnering aan de oude avelingen is in Zuid-Holland nog niet verloren gegaan. Men kent nog heden den polder ‘de Dordtsche Avelingen’ geheeten, onder de gemeenten Hardinksveld en Gorkum gelegen, en den polder ‘de Gorinchemsche Avelingen’ onder laatstgenoemde gemeente. Voor den eersten is 13 Nov. 1872, voor den tweeden 12 Nov. 1873 een Reglement door de Staten van Zuid-Holland vastgesteldGa naar voetnoot1). In het ééne wordt ook van het Avelingen-diep, in het andere van ‘de zoogenaamde Hooi-avelingen' melding gemaakt. Die hedendaagsche avelingen dragen vermoedelijk haren naam sedert 1593, toen de oude rivierdijk niet meer houdbaar was, en men dien vervangen heeft door den ‘Nieuwen Wolpherenschen dijk’, die aanmerkelijk binnenwaarts werd gelegd, opdat hij niet vlak tegen de rivier zou liggen, maar door een tamelijk breed voorland zou worden beveiligd. Dat voorland deed van toen af den dienst van aveling, en werd daarom met dien naam aangeduid. Voorts worden nog heden avelingen genoemd de boezemlanden in de boezems van de Overwaard en Nederwaard. Die boezems, gegraven kanalen, waarop het water uit de polders | |||||||
[pagina 141]
| |||||||
wordt uitgemalen, zijn besloten tusschen kaden. Tusschen deze kaden en het kanaal ligt aan elke zijde eene strook gronds, bestaande uit gras- en bouwland, tuinen enz. Bij sterke opmaling van den boezem loopen die strooken onder. De hoofdreden, waarom men bij het aanleggen van den boezem de kaden niet onmiddellijk daarlangs gelegd, maar eene strook lands tusschen den kanaalboord en de kade gelaten heeft, is om die kaden te steunen en te beschermen tegen den stroom van het boezemwater. Die strooken gronds tusschen de kaden en den boezem zijn in die streken nog onder den naam van avelingen bekend. Eene nieuwe bevestiging van de boven gegeven verklaring van dat woord. Avelinge heette dus oudtijds de strook gronds, langs een dijk liggende, en dienende om den dijk te beschermen en te steunen, hem kracht en vastheid te geven. Nu wij de beteekenis van den naam kennen, is het niet moeilijk ook de afleiding aan te wijzen, die met die beteekenis zoo volkomen strookt, dat beide elkander wederkeerig bevestigen. Het zal tevens blijken, dat de naam ook in dit opzicht zeer merkwaardig is, omdat wij er een woord in terugvinden, dat tot dusverre in onze taal nog niet opgemerkt, maar alleen in het Oud-Noorsch en Angelsaksisch bekend was, terwijl het in afgeleide beteekenissen ook in het Oud-Hoogduitsch voorkomt en in de nieuwere Noordsche talen nog heden voortleeft. Het Oud-Noorsche woord, dat ik bedoel, luidt afl, en beteekent kracht, sterkte. Daaraan beantwoordt in 't Ags. abal, afol, in dezelfde opvatting. ‘Thîn abal and cräft’, uwe sterkte en kracht, leest men bij Cädmon, Gen. 500, en in het Liber Constit. bij Wilkins, p. 147: ‘eallum his afole’, met al zijne kracht. Van oud-n. afl ontsproten twee werkwoorden, afla en efla, het eerste in den zin van voortbrengen, telen, winnen, het laatste in dien van sterk maken, versterken, bevestigen; en van dit efla kwam weder het afgeleide efling, versterking, steun, hulp. Bij Jonsson, Egilsson en Cleasby vindt men dit alles met voorbeelden gestaafd. Men ziet, aan dat oude efling be- | |||||||
[pagina 142]
| |||||||
antwoordt ons avelinge. Het Oud-Nederlandsch moet dus eenmaal avel, kracht, avelen, versterken, avelinge, versterking, gekend hebben. Alleen het laatste is overgebleven, maar uitsluitend als term in het dijkwezen. De avelinge was de versterking, de steun van den dijk. Ook in het Oud-Hoogduitsch komt het ww. avelen voor. Het luidde daar afalôn, avalôn, maar werd als onzijdig werkwoord opgevat in den zin van kracht doen, kracht betoonen, zich inspannen, zich beijveren. Zoo bij Tatianus (LXIII, 3): ‘Martha warlihho avalota umbi thaz oftiga ambaht’. Het is de vertaling van Luc. X, 40: ‘Martha autem satagebat circa frequens ministerium’, waarvoor de Staten-overzetting heeft: ‘Martha was seer besigh met veel dienens’. Avalôn beteekent hier blijkbaar druk bezig zijn, in de weer zijn, zich beijveren. In denzelfden zin bij Otfrid, I, 23, 21: Gibot, man afaloti, thie wega Gote garoti.
‘Hij gebood, dat men zich beijverde, de wegen Gode bereidde’. En IV, 7, 43, met het praefix gi-: Thaz sie thes thar giavalon, sine druta al samanon.
‘Dat zij zich daarin beijveren, zijne getrouwen verzamelenGa naar voetnoot1)’. In de hedendaagsche Noordsche talen is het woord nog algemeen in gebruik. Daar echter heeft de beteekenis eene wij- | |||||||
[pagina 143]
| |||||||
ziging ondergaan, die wij reeds in het Oud-Noorsche afla aantroffen. Uit het begrip van kracht of vermogen ontwikkelde zich dat van voortbrengen, telen, winnen. Verg. on. afli, teelt, opbrengst, gewin. Vandaar het Deensche avle, telen, in toepassing zoowel op menschen en dieren als op de vruchten des velds; avl, opbrengst, oogst (kornavl, korenoogst, höavl, hooioogst, enz.), avlsom, vruchtbaar, avling, landbouw. Evenzoo in 't Noorsch avla, oogsten (Aasen, 14); Zweedsch afvel, teelt; afvelsam, vruchtbaar, en in dialecten avelsbrug, akkerbouw, avelsmann, akkerman, enz.Ga naar voetnoot1), overeenkomende met de gewone Deensche woorden avlsbrug, avlsmand, avlsdrift, avlsgaard, avlskarl enz. De hoogere afkomst en verwantschap van avelinge is nu meteen gebleken. Het oude afl, avel, waarvan het eene afleiding is, behoort tot denzelfden stam als lat. ops, opes, opus, sanskr. apas, werk, apnas, opbrengst, have, uit welken stam ook ons oeven, oefenen ontsproot. Het denkbeeld van kracht, arbeid, voortbrenging, spreekt in al de woorden van die familie, hoe ook in de toepassing verschillend gewijzigd. Verg. verder Pott, Etym. Forsch. V, 1-10. | |||||||
II. Baraet.Hoe bekend dit woord ook moge zijn, verkeert men toch veelal nog in twijfel omtrent de etymologie. Het wordt tijd, die twijfeling te doen ophouden. De ware afleiding laat zich met voldoende zekerheid aanwijzen. Ik heb ze reeds medegedeeld in de inlichtingen, die ik in 1871 aan Mr. C. Rueb verstrekte, en waarvan hij gebruik maakte in zijn te Leiden verdedigd Academisch proefschrift over BaraterieGa naar voetnoot2), bl. 5-8. Die | |||||||
[pagina 144]
| |||||||
opmerkingen zijn echter niet ter kennis mijner vakgenooten gekomen. Meer dan eens is mij gebleken, dat men den oorsprong van baraet nog altijd als onzeker beschouwt. Het zal dus niet overbodig zijn, er hier even op terug te komen en den aard des woords nogmaals in het licht te stellen. Met de velerlei verklaringen, vroeger en later door juristen gegeven, zal ik mij niet ophouden. Sedert de historische taalstudie hare rechten doet gelden, komen dergelijke gissingen en vermoedens niet meer in aanmerking. Men had beter gedaan, zich daarvan voorgoed te onthouden. Al die verzonnen etymologieën kunnen den rechtsgeleerde slechts van den weg helpen, en hebben dat maar al te veel gedaan. De eerste, die den oorsprong van ons woord ernstig behandelde, was Diez in zijn Etym. Wörterbuch. Hij verwierp eenige afleidingen, die op louter onderstellingen berustten, en zag in barater eene verbastering van gr. πράττειν, handelen, opgevat in den zin van zaken doen, met streken omgaan, hetgeen thans πραγματεύειν heet. Het zou dan eigenlijk een handelsterm geweest zijn, door de kooplieden in het Westen van hunne Grieksche confraters overgenomen. De overgang van p in b, en de invoeging der a, waardoor uit prat- allengs barat- ontstaan kon, wordt door Diez met voorbeelden gestaafd. Niet daarin is dan ook de zwarigheid gelegen, die zijne verklaring onaannemelijk maakt. Zij ligt veeleer in de beteekenis. De overgang van πράττειν, handelen, tot dïe van bedriegen in 't algemeen is al te stout en ten hoogste onwaarschijnlijk, zoolang die overgang nïet van stap tot stap met feiten kan worden bewezen. En dat bewijs is niet geleverd, gelijk het ook wel moeilijk te leveren zou zijn. Zelfs de vergelijking van Hoogd. schachern, ons schacheren, waarmede. Scheler (Dict. d' étym. franç. p. 28) het gevoelen van Diez ondersteunt, is niet vol- | |||||||
[pagina 145]
| |||||||
doende; want schacheren, in hoe ongunstige beteekenis ook genomen, blijft toch altijd handel drijven en wordt nooit in 't algemeen voor bedriegen gezegd. Doch eene andere uitlegging van barat lag voor de hand, die een man als Diez niet ontgaan kon. Hij vermeldt ze, maar met bijvoeging van eene bedenking, die ze hem verwerpelijk doet achten. ‘Die ahd. sprache’, zegt hij, ‘bietet bala-râti, nequitiae (Graff, II, 467); dies würde jedoch fr. baurai oder baudrai hinterlassen haben’. Ook Littré, die het gevoelen van Diez aanhaalt, schijnt die bedenking als afdoende te beschouwen. De verklaring uit het Grieksch echter acht hij te recht twijfelachtig. De opmerking van Diez, dat ohd. bala-râti in het Fransch baurai had moeten luiden, is volkomen juist. En toch wijst die afleiding ons den weg, mits men de zaak zuiverder voorstelle. Niet in ohd. bala-râti, waaraan een mhd. balroete zou beantwoorden, maar in ohd. balo-rât (Graff, III, 93), mhd. balrât, is de oorsprong van barat te zoeken. Van dit balrât geeft Benecke (II1, 575 b) eene aanhaling uit een gedicht in Graff's Diutiska, I, 295, waar men leest: Si engan nieman niht guotes.
Ir valscheit und ir balrât
Manegen man vertribet hât
Von guote und von êren.
De ééne helft der zwarigheid, door Diez geopperd, het suffix i, waardoor het Fransch -rai had moeten krijgen, is hiermede opgelost. En ook de tweede is licht weg te nemen. Streng genomen, ja, had balrât een Fransch baurat moeten opleveren, niet barat. Doch deze bedenking vervalt door de opmerking, dat de verzwakking van fr. au tot a in onbetoonde syllaben door analoge voorbeelden voldoende gestaafd kan worden. Zoo vindt men ofr. aberge nevens auberge (Roquefort, I, 6); abor nevens aubor, aubour, van lat. alburnum (Roquefort I, 8): acun nevens aucun (Burguy, I, 169); acoton, mnl. | |||||||
[pagina 146]
| |||||||
toen, nevens aucoton, van arab. al-coton (Burguy, III, 3). Zoo staat abricot nevens prov. aubricot, van albercoque; zoo Août nevens Augustus, en ons abeel, dat op een ofr. abel wijst, nevens aubel, dat uit albel ontstondGa naar voetnoot1). Verg. Taal- en Letterb. I, 269, en Ned. Wdb. op Abeel. Het schijnt vooral eene eigenaardigheid der volkstaal in het Noorden van Frankrijk geweest te zijn. Barat, op dezelfde wijze uit een ouder baurat ontstaan, is dus, als afleiding van balorât, balrât, volkomen zuiver wat den vorm betreft. En de beteekenis past niet minder juist, want balrât beteekende inderdaad niets anders dan valsche raad, bedrog. De straks aangehaalde woorden valscheit und balrâi, vergeleken met het zoo gewone mnl. valscheit ende baraet, doen de eenheid van balrât en baraet aanstonds in 't oog vallen. Tot recht verstand van balrât bedenke men vooral, dat rât, mnl. raet, niet uitsluitend consilium beteekende, maar ook gezegd werd van iemands gezindheid, van de overleggingen, van zijn geest, of de plannen door hem gesmeed. Koenraad b.v., het evenbeeld van Θρασύβουλος, is niet iemand die koenen raad geeft, maar die koen gezind is en koene plannen beraamt. Balrât, gevormd met hetzelfde balo, bal, dat wij nog in baldadig, baloorig en balsturig bezitten, is dus eigenlijk slechte gezindheid, valsch overleg, bedrieglijke aanslag. Het staat in beteekenis gelijk met valscher rât, in 't Mhd. eene bekende uitdrukking, waarvan men bij Benecke, II1, 567 b, voorbeelden vinden kan. Zoo leest men o.a. in Wigalois, vs. 204 vlg.: Er was reiner tugende vol ....
Ane valsche roete
Minnete er iegelîchen man.
Dit âne valsche roete zou in 't Mnl. luiden sonder baraet. Een nieuw bewijs voor de juistheid onzer etymologische verklaringGa naar voetnoot2). | |||||||
[pagina 147]
| |||||||
III. Dilde, dulde.Op het bnw. dilde werd het eerst de aandacht gevestigd, toen bij de uitgave van den Minnenloep het znw. diltheit aan het licht kwam, Leendertz verklaarde het gissenderwijze door snapachtigheid, kwaadsprekendheid. Kenlijk zweefde hem het oude dille, klappei, en dillen, snappen, vanwaar nog ons bedillen, voor oogen. Met die woorden had echter ons dilde, dilt niets te maken. De ware beteekenis werd aangewezen door J. Grimm in Haupt's Zeitschrift, VII, 467 vlg., die een Middel-Nederduitsch voorbeeld van dilde aanhaalde en het woord door malus, malignus, malitiosus, het znw. diltheit door malitia verklaarde. Later heb ik er over gehandeld in De Jager's Archief, IV, 204-206, en een nieuw voorbeeld uit Stoke bijgebracht, bij wien het dulde luidt. Sedert is Verwijs er op teruggekomen in de Taalk. Bijdr. I, 237-239, waar hij vier nieuwe bewijsplaatsen, eene Nederduitsche en drie Middelnederlandsche, mededeelde. Na dien tijd zijn mij allengs weder nieuwe voorbeelden bekend geworden, die de beteekenis al meer en meer bevestigden en nader bepaalden. Ik zou hier kunnen volstaan met alleen die nieuwe plaatsen op te geven. Daar er echter in de uitlegging der aanhalingen hier en daar iets te verbeteren | |||||||
[pagina 148]
| |||||||
valt, en de juiste kracht van het woord door eene samenhangende beschouwing beter in het licht zal treden, acht ik het verkieslijk de uitdrukking breeder te behandelen, met aanvoering van alle tot dusverre bekende voorbeelden. Beginnen wij met het Nederduitsch. Daar treffen wij dilde vijfmaal aan in de aan Gerhard van Minden toegeschreven bewerking der Esopische fabelen, en tweemaal in den Karlmeinet. Op al die plaatsen geldt de beteekenis, hetzij van gering, onaanzienlijk, hetzij van nietswaardig, ellendig, min; van slecht, zoo men wil, mits men dat woord niet bepaald opvatte in toepassing op zedelijke hoedanigheden, maar in betrekking tot de geringe waarde van een persoon of eene zaak. Het beantwoordt derhalve wel aan lat. malus, doch niet aan malignus, malitiosus. Het meest komt het overeen met lat. vilis, dat op alle plaatsen de juiste vertaling zou zijn. Reeds vroeger kende men de fabel van den wolf en den kraanvogel, door Wiggert in 1836 in zijn Zweytes Scherflein u.s.w. bl. 39 medegedeeld, en thans in Seelmann's uitgave der geheele verzameling als no. VIII opgenomen. Daar zegt de wolf tot den vogel (vs. 28): Wane gi, dat ik so dilde si,
Of gi mi helpet ût der nôt,
Dat juwe mêde nicht vil grôt
Ne werde?
De bedoeling is niet, gelijk ik vroeger met Grimm aannam: ‘Meent gij, dat ik zoo slecht ben, dat ik u niet ruim zou beloonen?’ maar: ‘Meent gij, dat ik zoo gering, zoo onaanzienlijk ben?’ De wolf wil zich niet zoozeer als braaf, als deugdzaam voorstellen, maar als een persoon van aanzien, van wien eene ruime belooning te wachten was. De vergelijking der vier andere plaatsen wijst dit duidelijk aan. Die vier nieuwe voorbeelden werden eerst in 1878 bekend, toen Seelmann de volledige verzameling der 103 fabelen in het licht gafGa naar voetnoot1). In LXV, 14, leest men: | |||||||
[pagina 149]
| |||||||
Al si he ôk van dildem slechte,
‘van gering, onaanzienlijk geslacht’. En straks, vs. 129, in gelijke opvatting: Dem armen dilden mach dat sîn
Gelîk.
Evenzoo LXXXI, 9: ‘van dilden weveren’, en LXXXII, 36: ‘Stolt papenknecht van dilder art’, in welke beide plaatsen het met verachting gezegd is en zooveel als ellendig, gemeen te kennen geeft. In den Karlmeinet geldt dezelfde beteekenis. Daar leest men (fol. 12, vs. 8): Mennych gereicht bracht man en zo,
Beide zam ind wylde.
Der dênst en was neit deilde,
De do was zo dem hove.
Het rijmwoord wylde bewijst, dat ook hier dylde, dilde bedoeld is. Doch het woord is hier niet op te vatten in den zin van ‘schlimm, schwer’, als Lexer en Verwijs meenden. De zin is: ‘Menig gerecht werd er opgedischt: de bediening aan het hof was niet gering, niet min’, m.a.w. zij was zeer aanzienlijk. Niet minder duidelijk spreekt het tweede voorbeeld, waar het woord met de ontkennende partikel voorkomt, t.w. fol. 192, vs. 24, bij de beschrijving van een gevecht: Hey gaff eme eynen slach undilde.
‘Hij gaf hem een slag, die niet gering, niet min was’, m.a.w. een fermen, flinken slag. Waarom werd dit undilde door Lexer (II, 1815) met een vraagteeken afgescheept? Het is opmerkelijk, dat het woord, buiten den Karlmeinet en het fabelboek, in Nederduitsche bronnen niet voorkomt. Seelmann (bl. XXX) getuigt dit uitdrukkelijk, en in het Woor- | |||||||
[pagina 150]
| |||||||
denboek van Schiller en Lübben vindt men ook geen enkel ander voorbeeld aangeteekend. Bedenkt men nu, dat de Karlmeinet eene aaneenrijging is van stukken, aan Middelnederlandsche bronnen ontleend; dat het fabelboek geschreven is in de taal van het westelijk gedeelte van Westfalen, niet zeer verre van onze grenzen, waar meer Nederlandsche woorden in de volksspraak indrongen; en eindelijk, dat ons woord bij Middelnederlandsche schrijvers, Vlaamsche en Hollandsche, veelvuldiger voorkomt: dan blijkt het genoegzaam, dat dilde eene uitdrukking was, die eigenlijk en in het bijzonder tot ons Nederlandsch taalgebied behoorde. Hier wordt zij dan ook reeds in ouderen tijd aangetroffen. Een der vroegste voorbeelden, die wij kennen, is eene plaats uit de fragmenten van Aiol (vs. 600), waar wij in eenige zeer verminkte en onverstaanbare verzen het op zich zelf zeer duidelijke schimpwoord lezen: ‘scalc, dilde Frantsois!’ d.i. nietswaardige, ellendige Franschman! Juist dus dezelfde opvatting, die wij boven in 't Nederduitsch vonden. Alleen in de plaats uit den Minnenloep, waar het znw. diltheit voorkomt, wordt het woord meer in toepassing op zedelijke hoedanigheden genomen, hetgeen dan ook aanleiding gaf, dat Grimm het door malitia verklaarde. De dichter zegt (III, 39): Sal die doecht hoghe staen,
Diltheit moeter onder gaen.
Blijkens het verband moet diltheit de tegenstelling van doecht zijn en hier dus als ondeugd opgevat worden. Dat gevoelde ook de afschrijver van het Leidsche handschrift, die het woord nog wel begreep, maar het toch reeds te vreemd vond om het te durven behouden. Hij verving het door ondoecht, en de zin bleef dezelfde. Diltheit is echter vermoedelijk eene sterkere uitdrukking geweest; want het begrip van nietswaardig, ellendig, gemeen, dat overal elders op den voorgrond staat, bracht vanzelf mede, dat dilde, op 't zedelijk leven toegepast, nog iets meer dan ondeugd moest te kennen geven. Laagheid, gemeen- | |||||||
[pagina 151]
| |||||||
heid van karakter of handelwijze, zal wel de juiste opvatting geweest zijn. In den zin van gering, onaanzienlijk, van personen gezegd, vinden wij het woord weder in de verzen van Stoke, VIII, 973: De poerte most hem sweren hulde,
Beide de goode ente dulde.
De bedoeling is niet, gelijk ik vroeger meende: de goeden en de kwaden, maar de aanzienlijken en de geringen; alle burgers, van welken stand ook, moesten den Hertog trouw zweren. Wat den vorm betreft, beantwoordt dulde evenzoo aan het oorspronkelijke dilde, als luttel en rund aan het oudere littel en rind, gunder en zulver aan ginder en zilver, enz. In toepassing op zaken geldt natuurlijk altijd de beteekenis van gering, onaanzienlijk, waardeloos. In de Coutume de la ville de Gand, uitgegeven door Gheldolf, bl. 429, wordt gesproken van een geval, waarin men tot straf iemands huis zal afbreken. ‘Ende’, volgt er dan na eenige nadere bepalingen, ‘heift hy oec eighin huus, indien dat so dulde es, dat scepenen dinct dat de wrake niet suffisant en es an dat huus te brekene’, dan zal men het huis toch afbreken, maar tevens den eigenaar voor vijftig jaren uit Vlaanderen bannen. Er wordt dus een huis van geringe waarde bedoeld. Men ziet tevens, dat de vorm dulde niet uitsluitend aan Holland behoorde, maar ook in Vlaanderen gebruikelijk was. Wij zullen dien straks ook in andere Vlaamsche stukken aantreffen. Den comparatief dilder vinden wij in eene Utrechtsche oorkonde van 1319, bij Van Mieris, II, 206, mede in gelijke toepassing op een huis, t.w. op het slot van Dellenburch, dat door die van Lienden was afgebroken. Krachtens de daarop gevolgde uitspraak, moesten zij het huis weder doen opbouwen. Geviel er dan later eenige twist, ‘alse dattet niet alse goet ghemaect en ware, alset ghewesen hadde op die tijd doet sijt braken’, dan zouden drie aangewezen personen daarover beslissen. ‘Ende so wat dese drie vinden, dat dat huys dilder es dan te voren was, dat zal voir Paisken ... volcomen wesen’. | |||||||
[pagina 152]
| |||||||
Het nieuwe huis mocht niet minder van waarde, niet in slechteren toestand zijn dan het oude geweest was. Elders treffen wij den vergelijkenden trap dilder, dildere, in den samengetrokken vorm dilre aan. Stipt genomen was die vorm niet zuiver, omdat de d hier tot het wezen des woords behoorde en dus niet mocht wegvallen, gelijk men b.v. niet milre of wilre zeide, voor mildere of wildere. Doch zeer verklaarbaar was niettemin die verkorting in de volksspraak, naar analogie van die woorden, waarin de langere vorm met ingeschoven d met den korteren zonder die letter afwisselde: verg. eldere en elre, soldere en solre, mindere en minre, enz. In beteekenis staat dilre met het straks genoemde dilder volkomen gelijk. ‘So wie dilre broot backet off ter marcten brenghet, dat die weghers laken off dat te licht is, verbuert XV sc.’ Zoo luidt de aanhef van art. 103 van het Oudste Keurboek van Rotterdam, door Dr. R. Fruin uitgegeven in de N. Bijdragen voor Rechtsgel. en Wetg., 1876. Er is natuurlijk brood van minder hoedanigheid, van geringer waarde bedoeld. Nevens den comparatief dilder stond de superlatief diltst, waaruit echter veelal de t wegviel, naar de thans nog gewone uitspraak, die de t voor s, vooral wanneer er nog een medeklinker volgt, in 't geheel niet laat hooren. Hetzelfde geschiedde natuurlijk met dultst, van den bijvorm dulde. De gebruikelijke vormen luidden derhalve dilst en dulst. In den Sp. Hist. zegt Maerlant, dat het lichaam slechts een stoffelijke band is, waarin de vrije ziel gebonden ligt. En, gaat hij voort (I8, 68, 77): Ende want hi es aergre echt
Dan die ziele, so eist recht
Dat dat dulste diene den besten.
‘serviant deteriora melioribus’, luidt het bij Vincentius. Dulste beantwoordt dus aan deterius, en het voorafgaande aergre doet dit nog duidelijker uitkomen. In Maerlant's Hist. v. Troyen wordt verhaald, dat Hector buiten de stad reed, vergezeld van een aantal edele ridders, | |||||||
[pagina 153]
| |||||||
allen ‘dapper ende groet’, en, lezen wij dan (vs. 3700 der uitgave van Dr. Verdam): Die mynste was conincs ghenoet.
Zoo althans heeft het te Wissen gevonden handschrift. Doch in het fragment bij Blommaert (Oud-Vl. Ged. I, 11, vs. 932) staat die dulste, en in het nieuwe fragment, hierboven (bl. 120) door Dr. Gallée medegedeeld, die dilste. Het lijdt wel geen twijfel, dat een van deze beide de eigen hand van den dichter was. Maar dilste of dulste werd door den lateren kopiïst als verouderd beschouwd, en onbeschroomd zette hij mynste in de plaats, dat toch geheel hetzelfde beteekende. Er waren trouwens meer afschrijvers, die dat dulste niet dorsten behouden. In den Rijmbijbel, vs. 855, had Maerlant geschreven: Daer brochte Cayn sijn dulste coren,
gelijk het beste hs. C. heeft. Doch andere handschriften hebben sijn arechste, sijn argste, of wel derchste, tarechste, welk laatste nu ten onrechte in den tekst prijkt. De verwisseling bewijst opnieuw, dat dulste in beteekenis met minste, slechtste gelijkstond. En dit brengt mij vanzelf tot eene plaats van den Reinaert, die door deze opmerking onverwachts een nieuw en helder licht ontvangt. Bruun, door den koning gewaarschuwd zich te hoeden voor Reinaert's listige streken, antwoordt in zijn dwazen overmoed (I, 490): So moete mi God vermalendien,
Of mi Reinaert so sal honen,
Inne salt hem wederlonen,
Dat hijs an den dulsten si.
De omwerker had weder met dat an den dulsten geen vrede, en schreef naar jonger taalgebruik: Dat hi aen tcortste ende sel bliven.
De bedoeling had hij goed geraden, en zeker heeft ieder lezer | |||||||
[pagina 154]
| |||||||
ook in onzen tijd de uitdrukking zóó opgevat. Doch algemeen, geloof ik, dacht men daarbij aan dul, dwaas, en onwillekeurig vergeleek men onze zegswijze: er gek afkomen, er gek aan toe zijn. Die opvatting had echter het bezwaar, dat zij wat al te nieuwerwetsch was. Nu blijkt uit de vergelijking der beide plaatsen van Maerlant, dat met dulste ook hier niets anders bedoeld is dan dultste, minste, ergste, slechtste. Des an den dulsten sijn was eenvoudig wat wij thans heeten: er het ergst, het slechtst aan toe zijn. Zóó is de uitlegging vrij wat eenvoudiger en natuurlijker. Wij gaan toch allengs wel vooruit in de kennis onzer oude taal. Toen de Minnenloep in 1846 in 't licht kwam, kende men van diltheit één Middelnederlandsch voorbeeld, en van dilde één in 't Nederduitsch. Nu hebben wij zeven Nederduitsche en tien Nederlandsche voorbeelden kunnen behandelen. En vermoedelijk ligt het woord nog wel op meer plaatsen verscholen, waar het gaandeweg zal worden opgemerktGa naar voetnoot1). In de 15de eeuw geraakte het in onbruik. De afschrijvers vervangen dulste door minste en archste, diltheit door ondoecht. Geen wonder, dat het bij latere schrijvers niet meer wordt aangetroffen. Ook in gewestelijke volksspraak schijnt het nergens te zijn overgebleven. Ik heb er ten minste geen spoor van kunnen ontdekken. Evenmin komt het in de aanverwante talen voorGa naar voetnoot2), tenzij misschien in 't Oud-Noorsche subst. fordild, waarop reeds door Grimm werd gewezen. Biörn Haldorson, aan wien hij het ontleende, vertaalde het door affectatio. Jonsson later door | |||||||
[pagina 155]
| |||||||
forfoengelighed, dat zoowel nietigheid als ijdelheid beteekent. Cleasby schrijft fordyld, verklaart het door conceit, vanity, show, en beschouwt het als eene afleiding van dul, d.i. inbeelding, eigenwaan, hoogmoed. Mag men aannemen, dat aan fordild het denkbeeld van nietigheid ten grondslag ligt, dan is zeker de verwantschap met ons dilde zeer waarschijnlijk. Doch daaromtrent laat zich vooralsnog niets beslissen. Omtrent de afleiding van dilde waag ik geene gissing. Zoolang de samenhang met het Oud-Noorsche woord niet vaststaat, weten wij niet eens, met welke d wij hier te maken hebben, of die uit dh of uit t ontstaan is. Het is dus raadzaam het nadere licht af te wachten, dat misschien van elders kan opdagen. | |||||||
IV. Velm, vilm.Naar aanleiding van Maerlant's Nat. Bl. IX, 520, waar hij, van eene oogzalf sprekende, zegt: Dat maect des menschen oghen claer,
Ende doet die velmen of, dats waer,
teekent Dr. Van de Sande Bakhuyzen (zie boven, bl. 103 vlg.) te recht aan, dat het woord velmen in orde is, en verwijst naar ags. film, bij Ettmüller, bl. 347, door ‘velamen, cuticula’ vertaald. Wanneer hij er echter bijvoegt, dat ‘velm in den zin van deksel hier juist past’, dan is die verklaring op zich zelve juist, wat den oorsprong des woords betreft, daar film eene afleiding is van goth. filhan, bedekken; doch de beteekenis van deksel is minder eigenaardig om de bedoeling van Maerlant weder te geven. En de opmerking, dat ‘velm elders niet voorkomt’, is wel wat sterk uitgedrukt. Zeer gewoon is het woord zeker niet, maar het wordt toch ook elders aangetroffen. Herhaaldelijk vindt men het gebezigd bij den vertaler van Bartholomeus den Ingelsman, en wel in den vorm vilm, met de bepaalde beteekenis van vlies, geheel aan cuticula beantwoordende, en uitnemend strookende met hetgeen Maerlant | |||||||
[pagina 156]
| |||||||
zeggen wilde, dat die zalf de vliezen wegneemt, die het licht der oogen verduisteren. Ik laat hier de plaatsen van den vertaalden Bartholomeus volgen, waarin vilm en het afgeleide adj. vilmich, vliezig, voorkomen. Bl. 144 a: Item ... so is thert een vleyschige substanci, vol vilmen, ende hart, langwerpelt ende ront .... Item thert is fondament van alle den lichaem, ende het was dair om vilmich, op dattet te lichteliker al breydende ende enghende hem te bat roeren soude. Bl. 149 a: Item .... so is die maghe ront, langwerpelt ende hol binnen, serp in den bodem ende vilmich ...; ende si is serp ende vilmich, op dat si die ghenomen spise te bat houden mach. Bl. 156 a: Die daermen sijn een luttel vilmich, ende hoer vilmen zijn overdwers ghesprayt, op dat si die overvloedicheit des drecs van hem cruden souden. BI. 175 a: Dese arterien sijn ghemaect van tween vellekens of rocken ... ende hair binnenste sijn al vilmich ... ende buten sijn si vilmich .... ende dat is om die lancheit der vilmen .... in der breetheit der vilmen .... enz. Bl. 241 b: In den eersten salmen die materi, die welke de sake is des stancs in den mage, verduwen; ende men salse scheyden ende uutdriven nae den eten dicwijle mit coringhe, op dat die vilmen van der maghen ghesuvert moghen werden van dier verrotter spisen. Bl. 263 b: Die zericheit der maghen coemt .... van heten ende couden humoren, die de vilmen der maghen beslimende sijn. Bl. 267 b: In der ander (in de tweede soort van dyssenterie) werden die vilmen van der maghen gescraept, ende sijn ghescapt als scavelinge van fransijn of van perkement. Bl. 268 a: Twelc onderwijlen gevalt van der scavelinge der vilmen van der maghen ...; van slimiger ende fleumatigher vuchticheyt, die aenhangen den vilmen van der maghen ende der darmen. Bl. 826 b: Die vettichede benemen die verduwinghe; want overmits haerder smericheyt vervullen si die vilmen van der maghen ende makense saefte. Op al deze plaatsen is vilmen de vertaling van lat. villi, en | |||||||
[pagina 157]
| |||||||
vilmich van villosus, alleen met deze uitzondering, dat in de aanhaling uit bl. 149 a aan het eerste vilmich in 't Latijn carnosus, aan het tweede echter weder villosus beantwoordt. Doch dit maakt niets uit. Het blijkt duidelijk, dat onze vertaler vilm in beteekenis met lat. villus gelijkstelde. En kenlijk had Bartholomeus dit woord niet gebezigd in den ouden en engeren zin van haar of haarvlok, maar in de ruimere opvatting van vlok of vlies in 't algemeen. De vermelding der villi van het hart, de maag, de darmen en de slagaderen, toont genoegzaam aan, wat hij bedoelde. Er is echter ééne plaats, waarin hij villosus in de oude en echte beteekenis van harig gebruikte. L. XVIII, c. 101: ‘Taxus ..., cuius pellis valde est hispida et villosa.’ De overzetting luidt (bl. 795 b): ‘Taxus is een das ..., wes vel seer ruwe is ende vilmich’. Zullen wij daaruit besluiten, dat vilmich ook harig beteekende? Volstrekt niet. De vertaler had eenmaal vilmich aangenomen als den vasten term om villosus weder te geven, en bezigde dien ook hier, zonder te bedenken, dat het Latijnsche woord hier in een gewijzigden zin bedoeld was. Het was niet de eenige onhandigheid, waaraan hij zich schuldig maakte. Zijne vertaling draagt overal de blijken, dat hij het Latijn slechts gebrekkig verstond en met weinig oordeel des onderscheids te werk ging. Om den lezer een denkbeeld te geven van zijne bekwaamheid, wil ik hier even een vermakelijk staaltje aanhalen. Bl. 267 b lezen wij, dat de Lienterie een ‘buucevel’ is, waarbij spijs en drank onverteerd worden uitgeworpen, ‘wanneer’, zoo gaat hij voort, ‘gheen verkeringe en wordt bijder spisen, mer als die havick also werdet uutgeseynt.’ Men tobt zich af om uit te vorschen, wat die havik hier doen komt! Het Latijn geeft het antwoord. Daar heet het: ‘quando nulla fit immutatio circa cibum: sicut accipitur, ita emittitur’. Het eten komt er uit zooals het ingenomen was. Maar de snuggere vertaler las accipiter in plaats van accipitur, en liet zijn havik uitvliegen, onverschillig omtrent den onzin dien hij nederschreef! | |||||||
[pagina 158]
| |||||||
Dal velm of vilm bepaaldelijk een vlies beteekende, wordt ook van elders gestaafd. Nog heden is in 't Engelsch film de gewone benaming voor vlies. Verg. het ofris. filmene, huid, filmenebreke, huidkwetsing (Richth. 740), waaraan ook ags. filmen beantwoordt, dat nevens film voorkomt (Ettm. 347). Ware het woord tot op onzen tijd bewaard gebleven, het zou thans velm luiden, evenals bij Maerlant. Gelijk helm van helen, zoo stamt velm van velen, want zóó luidt de Nederlandsche vorm van goth. filhan, bedekken, verbergen. Velen is thans alleen nog gebruikelijk in den infinitief, in de figuurlijke zegswijze ik kan 't niet velen, ik kan 't niet wegbergen in mijn gemoed, niet zetten, niet verkroppen. En bevelen, in den ouden zin van toevertrouwen, aanbevelen, is eigenlijk: iets wegleggen in iemands gemoed, in iemands binnenste nederleggen. Reeds het goth. anafilhan werd in die overdrachtelijke toepassing gebezigd. | |||||||
V. Verdinken.In het Tweede Boek van den Reinaert wordt het geval verhaald van het serpent, dat, in een strik gevangen, de hulp van een voorbijganger inriep. Dan leest men in het handschrift (vs. 4883 W., 4871 M.): Den man verdocht sijn verdriet,
d.i. ‘de man had medelijden met zijn treurigen toestand’. De zin past uitnemend, de lezing is onberispelijk. Doch het woord verdocht werd door de uitgevers niet gevat. Willems veranderde het eigenmachtig in verdooch, doch zonder ons te zeggen, wat hij daarmede bedoelde. Dooch is het praesens van 't ww. dogen, deugen. Maar noch dat ww., noch een praesens komt hier te pas, en verdogen bestond destijds evenmin als thans verdeugenGa naar voetnoot1). | |||||||
[pagina 159]
| |||||||
Prof. Martin liet dan ook te recht dat verzonnen verdooch varen, maar, zelf met verdocht niet tevreden, stelde hij er eene eigen gissing voor in de plaats, en schreef:
Die man bedochte sijn verdriet,
welk evenzeer verdichte bedenken dan in 't gloss. door ‘überlegen, bedenken’ uitgelegd wordt: eene beteekenis, die hier al zeer oneigenaardig is. Reeds de lezing van het proza: ‘ende hem jammerde dies’ toont genoegzaam, wat de dichter bedoelde. Maar al te vaak hebben de uitgevers de lezingen van het hs. als schrijffouten aangemerkt en verworpen, ook waar zij inderdaad de echte en oorspronkelijke waren. In het volgende artikel zullen wij er weder een sterk voorbeeld van aantreffen. Ook hier ging men even voorbarig te werk. Verdocht, zooals het hs. heeft, het imperf. van verdinken, is de eenige uitdrukking, die hier past. Er heerscht in de verklaring van verdinken nog vrij wat verwarring. In de Aantt. b.v. van Huydecoper op Stoke, D. III, bl. 220 vlgg., en van Halbertsma op Maerlant's Sp. Hist. bl. 62, in de Bijdrage van OudemansGa naar voetnoot1) en in verschillende glossariën, wordt alles op de vreemdsoortigste wijze dooreengehaspeld. Het kan dus niet overbodig zijn, het woord eens geregeld te behandelen. Men geraakte van den weg, door denken, cogitare, met dinken, videri, te verwarren, en door niet te onderscheiden, of men met een bedrijvend, onzijdig of onpersoonlijk ww. te doen had. Evenals gr. ἀποδοχεῖ, onpers. ww., in den zin van niet goed dunken, mishagen, kende reeds het Ags. in dezelfde opvatting ofthyncan, displicere (Ettm. 594). Het Mnl. zeide evenzoo afdinken, maar daarnevens verdinken, in gelijke beteekenis, alleen met dit geringe verschil, dat afdinken gewoonlijk sterker, verdinken zwakker werd opgevat. | |||||||
[pagina 160]
| |||||||
Van afdinken heb ik in 't Mnl. Wdb. 128 vlg. de verklaring gegeven en de voorbeelden aangeteekend. Het zij genoeg daarheen te verwijzenGa naar voetnoot1). Verdinken, als onpers. ww., is evenzoo het tegengestelde van goet dinken (goed dunken), placere, en beteekent dus eigenlijk: niet goed dunken, mishagen. Het werd met den 3den nv. des persoons en - oorspronkelijk en regelmatig - met den 2den nv. der zaak gebezigd. Mi verdinct des, dit mishaagt mij; des hem verdochte, hetgeen hem mishaagde. In deze eerste en eenvoudigste opvatting lezen wij het woord bij Stoke, IX, 560. De burgers van het belegerde Zierikzee zonden een bode tot den Graaf, met dringend verzoek hen te komen ontzetten. Hij liet hun weten: dat hi soude
Comen, als hi eerst mochte:
Ende bat dats hem niet verdochte;
Hi soudse ontsetten herde wale.
‘Hij verzocht, dat het hun niet mishagen zou, dat zij geen ongenoegen zouden opvatten’. Evenzoo bij Velthem, I, 1, 11, waar hij zegt, dat de Landgraaf van Thüringen, tot tegenkeizer gekozen, zich niet kon doen gelden, Ende hem der pinen oec verdroet
Jegen Coenrade ende jegen sijn conroet
Te stridene altenen, dies niene verdochte.
Het samengetrokken pron. dies is hier te verstaan als dien des. De bedoeling is: ‘het verdroot hem voortdurend te strijden tegen Koenraad, wien dit niet mishaagde’, m. a w. wien dit uitstekend te pas kwam. Gewoonlijk echter wordt de beteekenis van mishagen, in sterkere opvatting, tot die van spijten, grieven, deren uitgebreid. Sp. I7, 73, 1: | |||||||
[pagina 161]
| |||||||
Het was een man edel ende rike
Ende nochtan sekerlike
Jegen die aerme milde ende sochte,
Des den duvel sere verdochte.
Door weglating van den 2den nv. begon allengs de zaak, die iemand speet of deerde, als subject beschouwd te worden en verdinken zelf als onzijdig ww. te gelden. Zoo Sp. I7, 77, 26, waar verhaald wordt van een jongeling, die in losbandig leven zijn geld verkwistte en zijne goederen verkocht of verpandde. Zijn zorgvuldige voogd kocht die goederen op of loste ze, Up aventuren, oft hi noch iet
Hem betren wilde, oft hem verdochte,
Dat hijt weder lossen mochte.
Men zou allicht bij hem verdochte aan hi als subject kunnen denken en het ww. opvatten als zich bezinnen, tot inkeer komenGa naar voetnoot1). Doch (hem) verdenken, zooals dan het ww. luiden zou, is in dien zin van elders onbekend. In verband met de andere plaatsen is blijkbaar het pron. t als subject bedoeld, en de zin aldus te verstaan: ‘zoo hij nog eenmaal zich wilde beteren, indien het hem speet, d.i. indien hij spijt of berouw kreeg over zijn gedrag’. Evenzoo in eene plaats van de proza-bewerking van den Reinaert. De sluwe vos, na zijne geveinsde klacht over den dood van Cuwaert, zegt in het gedicht (II, 5936 W.): Dat mi meest doet verwecken,
Dats dat mi die coninc, onse heer,
Oploopt dus fellic ende dus seer.
d.i. ‘wat mij het meest aandoet, het meest verdrietig stemt’. De prozaïst stelt daarvoor in de plaats: ‘Mer dat mi meest verdunckt’, d.i. grieft, deert, en dat komt geheel op hetzelfde uitGa naar voetnoot2). | |||||||
[pagina 162]
| |||||||
Het leed van een ander, dat ons deert, wekt onze deernis, ons medelijden op. Geen wonder, dat bij verdinken, in toepassing op den toestand waarin men een ander ziet verkeeren, dit begrip van medelijden op den voorgrond trad. Mi verdinct des werd nu genomen voor miseret me, ik heb er deernis mede, ik gevoel er medelijden voor. En ziedaar de meest gewone opvatting van het woord. Allereerst werd het ook in dezen zin gebezigd met den datief des persoons en den genitief der zaak. Een knaap verhaalt aan koning Artur de weldaad, hem door Walewein bewezen, en voegt er bij (Wal. 1794):
Hem verdochte so mire noot.
Een ridder, die alleen den strijd tegen Walewein niet durft bestaan, zegt tot zich zelven (Wal. 4296): | |||||||
[pagina 163]
| |||||||
Waer dese rudder also bedacht,
Of ic ghenade an hem sochte,
Dat hem danne mijns verdochte,
Men sout hem prisen emmermere.
d.i. ‘dat hij zich mijner ontfermde’. Vooral bij Maerlant komt de uitdrukking veelvuldig voor. Een oude Israëliet, wien men dwingen wilde varkensvleesch te eten, zeide dat hij zich liever zou laten dooden (Rijmb. 18822), So dats sinen vrienden verdochte.
‘zoodat zijne vrienden er medelijden mede kregen’. Herodes lijdt schipbreuk op de reis naar Rome. Aldaar aangekomen (Rijmb. 20781), Anthonise, dien hi daer vant,
Seide hi sine aventure te hant,
Dien verdochte der aventure.
De Hist. Schol. heeft misertus. In den St. Franciscus verhaalt de dichter, hoe een kind was verdronken en in de modder weggezakt. Een zwemmer vond het lijk, en (vs. 8585), Hi ontdalft ende brocht
Doot, des hem hevet verdocht.
‘waarvoor hij deernis gevoelde’, terwijl, zoo volgt er, de toeschouwers ‘van natuurliker ontfaermichede’ Franciscus aanriepen, dat hij het kind aan den vader zou wedergeven. Ziehier nog eenige voorbeelden uit den Sp. Hist., als I1, 49, 1: Assenech die weende onsochte,
So dats Josephe verdochte.
Bij Vinc.: ‘misertus est eius Joseph’. 13, 46, 11: Hi sprac, hine hadde pine enghene
Van aermoeden, dan alleene
Dat hi den aermen niene mochte
Helpen, alsem sijns verdochte.
‘wanneer hij medelijden met hem had’. | |||||||
[pagina 164]
| |||||||
Sp. III2, 25, 21, waar verhaald wordt, hoe de Booze een monnik trachtte te verleiden. In de gedaante eener schoone vrouw valt hij den monnik te voet en smeekt om herbergzaamheid voor dien nacht, want zij was in de woestijn verdwaald. En de monnik, Hi ontfincse, want hem verdochte.
‘want hij had deernis (met haar)’. Bij Vinc. ‘primo miserationis obtentu recipit eam’. De 2de nv. is hier niet uitgedrukt; de persoon, wien het medelijden betrof, was duidelijk genoeg aangewezen. Elders lezen wij van twee monniken, die met een kluizenaar op weg waren. Eene leeuwin verschijnt en valt klagende en smeekende den laatste te voet. Alle drie, heet het dan (Sp. III4, 31, 48), Alle hadden sijs ontfarmechede;
Maer hi, die wiste dat men sochte,
Dat was dies meest verdochte.
‘maar hij, die wist dat men hèm zocht, was het meest met haar begaan’. Ook hier moet dies verstaan worden als dien des, en evenzoo in Wal. 1420: hi wranc sijn hande,
So dat hem dat rode bloet
Vore uut sinen naglen woet.
Dit sach Walewein, dies verdochte.
Eene dergelijke opmerking geldt bij Sp. 12, 46, 36, waar de dichter verhaalt, dat Sedekia gevangengenomen en voor Nebukadnezar gebracht werd,
Die sijns niet en hevet verdocht,
Maer sine kindere vor sinen ogen
Dedi doden, hi moest gedogen.
Daer naer stacmen hem dogen uut.
Ook hier moet het voornw. Die worden opgevat als datief. Het is bekend, dat het relatieve pron. in den 3den en 4den nv. niet zelden onverbogen werd gelaten. | |||||||
[pagina 165]
| |||||||
In de historie van Barlaäm en Josaphat verhaalt Utenbroeke, hoe eene overschoone jonkvrouw alles in 't werk stelde om den jeugdigen prins te verleiden, en zegt (Sp. II7, 27, 72): So sonderlinge was hare maniere,
Dats den jongelinc verdochte,
Ende claechde hare verlies onsochte.
d.i. ‘dat hij er medelijden mee kreeg’. Bij Vinc. ‘(quod) compassionis charitatem erga puellam immittit ei’. Sp. III2, 26, 3: Een zondare was, een keytijf,
Die leedde een dorzondich lijf,
So dat Gode verdochte daer af.
beantwoordende aan ‘Dei miseratione’ bij Vinc. De woorden daer af zijn hier de bloote omschrijving van den 2den nv. des. Hiertoe behoort ook vs. 851 der Vl. Rijmkr. bij Kausler. Graaf Boudewijn, wordt daar verhaald, knielde voor den Keizer neder, en, volgt er dan: Die keyser hem dies verdochte,
Dat hi liet den edelen man
Ligghen voer sine voete dan.
Men wachte zich, de woorden die keyser op te vatten als het subject van verdochte. De constructie is hier zeer eigenaardig, nog heden in onze volksspraak genoegzaam bekend. De bedoeling is: ‘de Keizer, hij was er mede begaan’, m.a.w. ‘wat den Keizer betreft, hem deerde het’. Gelijk hier de zaak, die deernis wekte, nader wordt aangewezen in een afhankelijken bijzin, ingeleid door dat, zoo geschiedt dit ook elders met weglating van het voornw. in den 2den nv. Zoo b.v. Sp. I5, 32, 36: Al was Hanibal sere blide,
Die den Romeinen sere was wreet,
Hem verdochte doch, doemen street,
Dat men so vele volx verslouch.
Dit baande den overgang tot het gebruik van verdinken als onzijdig ww., waarbij de 2de nv. plaats maakte voor den nomi- | |||||||
[pagina 166]
| |||||||
natief, evenals wij boven reeds, in de eerste beteekenis des woords, hetzelfde opmerkten. Verdinken staat dan gelijk met deernis wekken, medelijden inboezemen. Zoo b.v. in den Walewein, 1398, waar de held van het gedicht een knaap ziet aankomen op een mager en kreupel paard, dat niet meer voortkon. Dit sach Walewein donvervaerde,
Dien dat verdochte van den cnape,
Omme dat hi maercte diere sake
Dat hi was van so sconen leden,
Ende sulc een paert quam ghereden.
Evenzoo in Maerlant's Rijmb. 29651: Men sloecht al dat men gheslaen mochte,
Onthier dat Tytuse verdochte,
Ende hi hem verboot dat doen.
Waar Flavius Josephus heeft: ‘donec Titus ... miseratus indigenas a caede requievit’. En bij W. van Hildegaertsberch, CVI, 85: Doe wy ten zwaren cyghendoem
Quamen, entes vyants roem
Soe groet was dattet Gode verdocht,
Ende hi ons anderwerven cocht
Uten eyghenscap algader.
d.i. ‘dat God er zich over ontfermde’. In de drie aangehaalde plaatsen was het subject nog maar enkel het voornw. of lidwoord dat. Maar ook een bepaald substantief werd als zoodanig gebezigd. Een deerlijk gekwelde lijder, lezen wij bij Maerlant (Sp. I7, 69, 55), maar die getrouw de H. Maagd bleef aanroepen, zag ene eerlike persone
Van eere vrouwen dorescone,
Edelike ende wel ghecleet,
Dien verdochte sijn grote leet
Ende sine grote verduldichede.
Men ziet, deze woorden zijn het volmaakte evenbeeld van de plaats uit den Reinaert, van welke onze beschouwing uitging:
Den man verdocht sijn verdriet.
| |||||||
[pagina 167]
| |||||||
Al het tot hiertoe gezegde betrof alleen verdinken als onpersoonlijk en onzijdig werkwoord. In geene andere beteekenis dan de beide bovengenoemde heb ik het aangetroffen, dan alleen in Sp. I2, 49, 16, waar het als gelijkstaande met dinken, dunken, gebruikt wordt. Men leest er: So dattem allen verdochte van dien, ...
Datmen soude vragen das
In Delphos an Apolline.
De versterking van dinken door het voorv. ver- heeft dan ook niets bevreemdends. Nog heden worden vermeenen en veronderstellen op gelijke wijze nevens meenen en onderstellen gebezigd. Van het hier behandelde verdinken nu moet wel onderscheiden worden het bedrijvende ww. verdenken. Het komt voor in de beteekenis:
Van verdenken afgeleid is de uitdrukking verdocht sijn, in ongeveer gelijken zin als bedocht of bedacht sijn. Velthem, III, 31, 1: Die coninc, die hier af was verdocht,
Hoe dit wonder waer toebrocht.
d.i. ‘die hierover nadacht, dit overdacht’. En St. Amand, II, 6359, waar de schrijver zegt, dat hij zijn naam niet rechtstreeks zal noemen, maar met zoodanige inkleeding, | |||||||
[pagina 168]
| |||||||
dat hy in vroeder wyse
Moeste verdocht sijn ende voort gaen,
Die minen name soude verstaen.
‘Wie zijn naam zou raden, moest een bedachtzaam, verstandig man zijn en met nadenken te werk gaan’. Het part. verdocht staat hier als adjectief, in actieve opvatting: verg. bedreven, beraden, bereisd, besloten, gebeten, gestudeerd, gezworen, verwaand, onbedacht, onbezonnen enz., de znw. bediende en oudgediende, en verder de voorbeelden aangehaald door Grimm, D. Gramm. IV, 69-71. | |||||||
VI. Vergiften, vergichten.Nog eene plaats uit het Tweede Boek van den Reinaert. In de fabel van den wolf en den kraanvogel, die hem het been uit den strot trok, lezen wij in de beide uitgaven (vs. 5858 M.): Die wolf verscoot mitten trec.
‘Wopen’, riep hi, ‘du doets mi wee!’
Op zich zelf geeft verscoot een goeden zin. De wolf schrikte, deinsde achteruit van den ruk. Doch die lezing berust alleen op het gezag van den proza-bewerker. Het handschrift heeft vergifte. Noch Willems noch Martin zegt daar iets van. Geen van beiden zelfs heeft het woord in het glossarium opgenomen. En toch is het een der opmerkelijkste woorden, die in den Reinaert voorkomen. Dat het geene schrijffout is voor verscoot, spreekt wel vanzelf. Integendeel is dat verscoot niets meer dan een verzinsel van den prozaïst, die niet wist wat van vergifte te maken, en nu maar stoutweg - naar zijne gewoonte - iets anders in de plaats stelde. Laten wij zijne lezing voor hetgeen zij is, en zien wij, wat de dichter met vergifte bedoelde. De uitdrukking verdient wel eens opzettelijk behandeld te worden. Zij levert alweder een merkwaardig voorbeeld, hoe de beteekenissen der woorden allengs kunnen veranderen. Vergiften, met den bijvorm vergichten, door de gewone verscherping van ft tot cht ontstaan, geeft oorspronkelijk niets | |||||||
[pagina 169]
| |||||||
anders te kennen dan tot gift maken, en dus ten geschenke gevenGa naar voetnoot1). Als zoodanig werd het gebruikt met eene zaak als object en een persoon in den 3den nv. Enen iet vergiften, iemand iets ten geschenke geven. Flovent, vs. 154 (in Pfeiffer's Germania, IX 411): Die coninc van Antsay vergichtem thant
Met siere dochter al sijn lant.
Bij uitbreiding werd het vervolgens verbonden met een persoon als object, waardoor de beteekenis van ten geschenke geven in die van begiftigen overging. Zoo leest men in een handschrift der Evangeliën (Hs. 245 van de Maatsch. der Ned. Lett.), fol. 108 a, ter vertaling van Luc. VI, 34: ‘Die sondaren verghiften die sondaers, om also veel weder te ontfangen’. Wel heeft de Vulg. foenerantur en de Staten-vert. leenen, doch de bedoeling van den vertaler was toch zeer zeker begiftigen, want ook het voorafgaande si mutuum dederitis (Staten-vert. indien gy leent) vertaalde hij: ‘of ghi onderlinghe ... ghevet’. Blijkbaar had hij mutuum niet verstaan, en dit bracht hem er toe, het geven voor het leenen in de plaats te stellen. Op gelijke wijze vindt men het woord ook elders gebezigd. Zoo in de Kronijk van Vlaanderen, uitg. door de Maatsch. der Vlaamsche Bibliophilen, I, 8: ‘Sy wordden groetelyke verghift. De coninc gaf Liederyke ende sinen kinderen alle de steeden ende sloten ende dlandt’. Bij Matthijssen, Rechtsb. bl. 67 vlg.: ‘Ende als si tot sinen hove quamen, worden sy ghewair, dat hy selve Alexander was; ende hy ontfincse vriendeliken ende verghiftse rijckeliken.’ En evenzoo in twee oorkonden van 1424 en 1526, bij Janssen en Van Dale, Bijdr. IV, 367 vlg.: ‘(de stad Sluis | |||||||
[pagina 170]
| |||||||
is) eene notabele ende schoone gepriviligeerde stad ..., schoone vergift ende voorzien van zijne gratiën ende letteren van octrooi:’ en V, 228: ‘dat deselve gulde van ouden tijden een schoon gulde gezijn ende onderhouden is geweest, verghift ende verchiert van vele schoone privilegiën, rechten ende vermueghen’. In bijzondere toepassing werd vergiften gezegd bij de overdracht van vaste goederen, die men bij schenking of verkoop met de gebruikelijke plechtigheden aan een ander overgaf. Ook hier komen de beide constructies voor, met eene zaak en met een persoon als object. Men zeide zoowel enen een lant (erf, leengoet) vergiften, als enen in een lant (erf enz.) vergiften. Het eerste leest men in het Oorkondenb. van Holland en Zeeland, II, 332, xiv: ‘Van leen te verghiftene. Soe wi in Zeelant leengoet vercoopt, die grave salt verghiften (als gift overdragen) om thien pont van der hevenen van leenlande’. En aldaar, II, 339 vlg., xc: ‘Niemant en mach arve verghiften, die een wijf heeft, ten si haer lief; maer ghedoghet si dat ment volbiet ter volre wet, ende dat ment verghift, so salt ghifte bliven ...; maer verghift ment ongheboden ..., so mach sijt ontsegghen’ .... ‘So wie lant vercoopt ongheboden ende verghift, sine aenboerden moghent binnen jare nemen om den selven coop als tlant vercocht was’. Evenzoo in eene oorkonde van 1323, bij Van Mieris, II, 306 a: ‘Wy Willaem ... maken cond enz., dat wy Gillijs Boudijns sone ... vercocht hebben ende verghift al onse ambocht, dat wi hebben int ... ambocht van Arnemuden’. Bij Matthijssen, Rechtsb. bl. 117: ‘Ofmen enich lant vercopen mach, dat tot gheenre ghiften en staet? ende off enich lant staet te verghiften andersins dan in den ban ende vryheit, dairt binnen ghelegen is?’ En bl. 118: ‘Ist dat enich lant leit bedijct buten der steden graften, al ist dattet leit binnen der vryheit ..., nietmin sal ment verghiften’. Ziehier nog een duidelijk voorbeeld uit de Coutume de la ville de Bruges, uitgegeven door Mr. Gilliodts-Van Severen, I, bl. 224, no. 35: ‘Item, omme dieswille dat men by der | |||||||
[pagina 171]
| |||||||
experientie bevonden heift, dat de districten ende limiten van der voorseyde heerlichede verdonckert, vercranct, vermindert ende eensdeels onghereet gheworden zijn by dat diverssche upzittende huerlieder landen daerof ghehouden, by deelen vercoopen, ende daerof verghiften (ou en distraient des parties par transport), zonder presentie van den bailliu, ende by diverssche clercken van Brugghe gheene souffisante notitie houdende, dat zulcke verghifte gronden van erfve ter zelver heerlicheden gheleghen zijn, daeruute zoude hendelic mueghen volghen de gheheele ruyne van diere’. De uitdrukking enen in een erf vergiften, hem door wettige overdracht in het bezit van het erf stellen, treft men vooral in Vlaamsche oorkonden aan. Zoo in een stuk van 1366, betreffende den verkoop van ‘de ervachtige meyerie van Sente Pieters’ door Jan Haec aan den abt van St.-Pieters, bij Diericx, Gends Charterb. 38: ‘Ende voort was Jan Haec voornoemt wettelyc onthuudtGa naar voetnoot1) ende ontgoet van al den rechte van der meyerien ..., ende der Justaes Utenhove, prost van Sente Pieters, was daer in wettelic vergift ende ghegoedt’. En evenzoo in een stuk van 1415, bij Diericx, a.w. bl. 196: ‘Ende na dien updraghene ende overghevene, de voerseyde jonckheer Jan van Haelwine ... was wettelic onthuut, ontherft ende ontgoed ..., ende wasser myne voerseyde heere van Sente Pieters ... wettelic in verghift, gheherft ende ghegoedt, alse in der voerseyder kerken ghecochte ende ghecreghene coepgoed’. Behalve in deze opvatting, die meer bijzonder tot de rechtstaal behoorde, gold vergiften ook in eene andere zeer eigenaardige toepassing, die vooral in de volksspraak gebruikelijk was. Doch alvorens die beteekenis te behandelen, moet ik eerst even eene plaats aanhalen uit den Delfschen Bijbel van 1477, waar wij het woord gebezigd vinden op eene wijze, die wel eenigszins vreemd klinkt, maar die juist tot het volgende den | |||||||
[pagina 172]
| |||||||
overgang baant en wederkeerig daardoor uitnemend wordt opgehelderd. Wij lezen daar in 1 Machab. 3 (vs. 49): ‘Si verwecten haren Nazareos, dat waren haer verghifte luden, die haer daghen voldaen hadden’. De verklarende opmerking ‘dat waren haer verghifte luden’ is van den vertaler afkomstig. Noch in de Vulgata, noch in de Staten-overzetting wordt zij gevonden. De bewerker wilde den naam Nazirëers duidelijk maken, door even aan te stippen, dat dit ‘aan God gewijde lieden’ waren. De gewone naam voor zulke personen was in onze taal begeven lude. Voor begeven stelt hij vergifte in de plaats, dat dus hetzelfde beteekent, t.w. aan God overgegeven, toegewijd. In deze zelfde toepassing nu was vergiften in de volkstaal een gewone term. Men zeide: hem Gode vergiften, zich aan God overgeven, opdragen; hem enen Heiligen vergiften, lat. se sancto vovere, zich aan een Heilige overgeven, in nood of gevaar zich onder zijne hoede stellen; ieman of iet enen Heiligen vergiften, iemand of iets aan de hoede of bescherming van dien Heilige aanbevelen, m.a.w. den Heilige dringend aanroepen om hulp voor dien persoon of voor die zaak. Zoo leest men in het Passionael, Somerst. f. 140 c: ‘Een die ... al te anxtelic gezwollen was, verghifte hem sinte Dominicus’, d.i.: riep de hulp van dien Heilige in. En aldaar, Winterst. f. 32 b, wordt verhaald van eene maagd, die blind, doof, stom en lam was, ‘ende haer vader ende haer moeder verghiftense tot sinte Elizabeths (in de kerk van St. E.), ende si wort volmaectelic ghenesen’. Evenzoo in een stuk in de Rumbeeksche Avondst., bl. 16. Een knaap van veertien jaren wordt ziek in de kerk van St. Jan den Dooper. ‘Die moeder’, heet het dan, ‘maecte groot mesbaer, ende doen wert si roepende op mijn here sente Janne Baptista, ende biddene ghenadelike als dat hi hare openbaren woude wat haren kinde sijn mochte, ende verghichtene den groten here sente Janne’. Hoe gewoon deze uitdrukking in den mond des volks was, leert ons verder het Westvlaamsch Idioticon van den Heer De Bo, die (bl. 1263) vergiften verklaart door ‘als gifte vereeren, | |||||||
[pagina 173]
| |||||||
opdragen, opofferen, aan God of zijn Heiligen’. Hij haalt een viertal voorbeelden aan uit C. Vrancx, De wercken, mirakelen, het heyligh leven, de ghebeden en lofzanghen van d'hooghweerdighe Maghet en Moeder Gods Maria (Gent, 1602). Men leest daar van eene vrouw, die haar kind aan de H. Maagd ‘hadde verghift ende opghedreghen’; van een persoon, die zijn paard aan Haar ‘verghifte’; van anderen, die hun land of hun vlas aan O.L.V. ‘verghichten’, en daarop altijd hunne bede verhoord zagen. Men ziet, ook bij dezen schrijver wisselen vergiften en vergichten in gelijke beteekenis met elkander af. Het kon niet missen, of eene uitdrukking van zoo dagelijksch gebruik in de volksspraak moest, bij verdere uitbreiding, nog ruimer worden toegepast. Door weglating van den naam des Heiligen, tot wien de aanroeping gericht was, door verzwijging dus van den 3den nv., en tevens van het object, begon vergiften, vergichten nu, als onzijdig werkwoord, absoluut te gelden voor een Heilige aanroepen, van personen gezegd die iets wenschen, hetzij iets goeds voor zich zelven, hetzij iets kwaads voor een ander, wien men aan de wraak van dien Heilige (of van den Booze) aanbeval. En zoo kreeg het ten laatste de beteekenis van heilige namen aanroepen in 't algemeen, en wel bepaaldelijk, in ongunstigen zin, van verwenschingen uiten, in één woord, van hetgeen wij thans vloeken heeten. Een merkwaardig voorbeeld van deze opvatting vindt men in het Belg. Mus. X, 52, in het verhaal van den man, die 's nachts uit de kroeg aan zijn huis komende van buiten hoorde, hoe zijn vrouwlief tegen hem stond uit te varen (vs. 36): Si stont ende bevede, ende vergichte,
Dat hi moet hebben ongheval,
Haer man, eer hi comen sal.
Het hs. heeft si stont op, maar dat op geschrapt moet worden, lijdt wel geen twijfel. Willems verklaarde vergichte niet kwaad door verwenschte, ofschoon hij den aard des woords niet begreep, blijkens de bijvoeging van misgunde, dat hier niets te maken heeft. De bedoeling is kenlijk: ‘zij stond te beven | |||||||
[pagina 174]
| |||||||
en verwenschingen te uiten, dat hem iets kwaads mocht overkomen’. Door al het boven aangevoerde zal die beteekenis nu wel in het volle licht gesteld zijn. Keeren wij thans terug tot de plaats van den Reinaert, dan is het nu zeker wel duidelijk gebleken, dat vergifte de ware lezing is. De kraanvogel trok met een forschen ruk het been uit den strot. ‘Die wolf vergifte mitten trec’, hij stiet eene verwensching, een vloek uit. Ziedaar de bedoeling van den dichter. En voorzeker was zijne uitdrukking vrij wat eigenaardiger en schilderachtiger dan het kleurlooze verscoot, dat de prozabewerker er voor in de plaats stelde. Alweder een bewijs, dat men de lezingen van het handschrift niet te voorbarig moet verwerpen. Al verstaat men ze niet terstond, bij nader onderzoek blijkt het soms, dat zij echt en oorspronkelijk zijn en kostelijke bijdragen leveren tot onze kennis der oude taal. |
|