Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 2
(1882)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde[p. 118] | |
Een fragment van Seghers Parlement van Troyen, volgens een Utrechtsch Handschrift.In een zeer fraai handschrift met wapens rijk versierd, toebehoorende aan Prof. B.J. Lintelo Baron de Geer van Jutphaas te Utrecht, vindt men in de eerste plaats de kroniek, door Blommaert in zijne Oud-Vlaemsche Gedichten uitgegeven; deze kroniek wordt ook aangetroffen in het Wapenboeck van den wapenherout Gelre, onlangs door M. Victor Bouton te Parijs uitgegeven. In dit werk wordt echter het slot niet gevonden van Nu hebdi gehoirt ende vernomen ❘ Van wat beghinne dat siin comen ❘ Die edele prinsen van Brabant enz., evenmin als de hier voorkomende tijdsopgave: Dit was ghemaect in die poort
't Antwerpen na ons heren geboort
Dertien hondert ende XXVII mede;
God gheef ons allen sinen vrede.
Bij Blommaert komen deze regels wel voor, tot zelfs de fout in den voorlaatsten regel, waar XXVII voor XXXVII staat. Even te voren toch, en hiermede eindigt de kroniek in het Wapenboeck, staat er te lezen: Dit es die vierde van Lymborch Jan,
Die van Vrancriic tsKueninx dochter nam
Te wive, tsinte Remeis misse over wair,
Doe men screef XIIIc ende XXXII iair.
Na eene recapitulatie over de ‘Kairlinge’ en het geslacht van ‘Godevaert van Bulyoen’ volgt eene geslachtslijst der Trojanen, | |
[p. 119] | |
wederom eene der Karolingen, en daarna eene der koningen uit het huis van Capet. De kroniek der Hollandsche graven, hierop volgende, komt overeen met die, welke op blz. 21 in het Wapenboeck is afgedrukt; zij loopt echter verder, want ook Willem en Ruwaerd Albrecht staan nog beschreven. Het laatste jaar dat hierin genoemd wordt is: doe men screef dusent CCCC ende vier. De volgende stukken over de graven van Vlaanderen loopen tot het einde der 13e eeuw; evenmin als de kroniek van Holland geven zij veel nieuws, daar zij dikwijls overeenkomen met de Brabantsche Yeesten en de kroniek over Holland gedeeltelijk met Melis Stoke. Na een Latijnsch opstel over de Trojanen, Brutus en Ulysses in Brittannia en een commentaar op het Paternoster, volgt van dezelfde hand, die het voorgaande schreef, een fragment Dits 't parlement van Troyen. Hoewel het in hoofdzaken overeenkomt met de lezing der fragmenten, door Blommaert (Oud-Vl. Gedichten I, 11) en Verdam (Maerlant's Historie van Troyen) medegedeeld, biedt het op sommige plaatsen zeer merkwaardige afwijkingen, terwijl het slot, of eigenlijk de laatste verzen van dit Hs. (want waarschijnlijk ontbreken hier die vellen, waarop het slot te lezen stond), bij geen van beiden worden aangetroffen. Wellicht hebben wij hier te doen met ingeschoven verzen van een bewerker, die ook de voorgaande kronieken vervaardigde. Voor de critiek van den tekst is dit fragment echter niet zonder belang. De hier geboden lezing toch stemt meermalen met Verdam overeen, waar hij eene andere lezing dan die van het Wissensche handschrift heeft voorgeslagen. Dit blijkt o.a. bij de versregels 3826, 3834, 3838 en de noot op vs. 3900; het woord ontterfenisse in dezen tekst toch bevestigt de meening van Verdam, dat op die plaats in het Wissensche handschrift ontderfenesse de voorkeur verdient boven In strijden enz. Wat de inlassching na vs. 3927 betreft, komt dit hs. met dat van Blommaert overeen; niet echter bij vs. 3898, waar het overeenstemt met het hs. van Wissen; beide hebben hier Nu lies, waar Verdam met Blommaert Du lies voor in plaats stelt. | |
[p. 120] | |
Ook in de volgorde der regels van vs. 3879 e.v. stemmen zij overeen. De rangschikking der versregels 3943, 44 wordt hier gevonden, zooals Verdam ze heeft voorgeslagen, terwijl het wederom niet heeft de bij vs. 3789 door Verdam voorgestelde omzetting, die wel in het hs. van Blommaert wordt aangetroffen. Hier en daar heeft de afschrijver niet juist gelezen, b.v. in vs. 4004, waar hij van ‘wine selen se an horen danc’ maakt ‘wi sullen se winnen a.h.d.’, en vs. 4009, waarin ‘tot onsen vromen’ voor ‘tonser onvromen’ staat. De zin van vs. 4002 is hier even onduidelijk als in het hs. van Wissen en zeker bedorven. In grammatische vormen en spelling wijkt dit hs. nog al eens af van de beide andere. Niet al deze kleine afwijkingen zijn in de varianten opgeteekend. Dit is 't Parlement van Troyen.
3695
1)Pryams zoon, Hector die goede,
Reed buten Trogen sonder hoede,
Ende methem menich ridder koene3697
Die harten hadden als lyoene,
Die dapper waren ende groot;3699
3700
Die dilste waren kueninx genoot;3700
Elck was ghereden als een kueninc
Op een ros dat wael ghinc,3702
Sine grote spronge springende.3703
Dair reedter veel al zingende3704
3705
Harde wel na hoirre wise.3705
Hector reed een ros van prise,3706
Dat hi in herde menich lant3707
Proefde ende ghedurich vant3708
Hien const nyet gemaken moede.
3710
Diere cleder ende goede
| |
[p. 121] | |
Had hi an; rock ende surkoot
3712
Van eenre diere samite root,3712
3721
Ende een mantel also mede.
Het soud u duncken onwairhede3722
Woud ik u algader visieren3723
Van hoe menigher manieren
3725
Si waren, en hoe wel si hem zaten.
Hi hadde een scoon hooft utermaten,
Blont enten hals wit dair onder;
Een hooftbant opt hooft, die een wonder
Koste, eer hi gemaect was.
3730
Dair na hadden Eneas,3730
Ende gaffen Dydo siere amyen,3731
Die hi hadde bi goeder vryen.3732
Hector reed op Galenteyen,
Een ros, dat hem wel conste meyen
3735
In groten persen van oirlogen.
Hi entie sine reden in hogen
Jeghen die Griecken te perlemente.
Optie riviere van Clarente
Bleven si houden all stille;
3740
Dair zeide elck andren sinen wille.
Ic wilre een deel nomen bi namen3741
Der Griecken, die van buten quamen,3742
Dat ghi hen entie van binnen3743
Te bat zelt moghen onderkinnen:3744
3745
Aetchilles ende Agamemnoen,
Ayax ende Thelamoen,
Thoas ende Menelaus,3747
Nestor en de Anthilogus,
Calcas ende Pallamedes,
3750
Ulixes ende Dyomedes.3750
Dese ende die si hebben wilden,
Dares zeecht dat sie dair hilden3752
| |
[p. 122] | |
Die heren een parlemente3753
Optie riviere van Clarente.3754
3755
Dair zaghen si herde menigen Trogien.3755
Aetchilles voer Hector besien3756
Op een Spayns ros van prise.
Hector die huessche entie wise3758
Reed jeghen hem ghesinnichlike,
3760
Ende siin heren hueschelike.3760
Aldair si te gader quamen.3761
Sien dursten hem niet scamen
Van den ghelate, dat si toochden,
Want si onderlinghe doochden3764
3765
Groten haet ende groten nyt,
Sulck als oirloghe ende stryt.3766
Manlick so was hair ghelaet,3767
Sonder groeten, dairt so staet,
Dat deen den andren niet en mint.3769
3770
Hi wair dommer dan een kint
Groet hine; het wair recht ende zede3771
3772
Dat elck siin groeten meinde mede.3772
3775
Sulck groet den andren, hi en an hem niet
Die oghen, dair hi mede ziet.3776
Hi zweghe hondert warven bet.
Hierom priis ic hoir wet,3778
Der Griecken enter Trogiene
3780
Die hem met sconen ondersiene3780
Bekondichden al sonder groeten.3781.
Soude elck nu siin misdaet boeten,3782
Die werelt had te veel te doene.
Dares seit dat menich Griec koene3784
| |
[p. 123] | |
3785
Quam om Hector te besiene,
Ende siin ghesellen, die Trogiene,
Die Hectoren zaghen, hem dochte3787
3788
Dat hi wel keyser wesen mochte.3788
3801
Dair ware veel, had 't paerlement3801
Gheduert een maent of al omtrent,
Si haddent ghelooft wel, indien
3804
Dat si Hector hadden moghen zien.3804
3789
Dair en was geen ridder, die hem geleec,3789
3790
Sien waren algader bleec.3790
Bi sinre scoonre ghedane.3791
Hi hadde ooc zulcke cleder ane,
Diene versierde(n) utermaten.3793
Die hoogste, die voir Trogen zaten,
3795
Spraken dicke stillekine,3795
Si hadden liever Hector te sine,
Dan van al der werelt here,3797
Ende dair toe te leven ymmermere.3798
Hi was des daechs dicke ghepriist3799
3800
Ende met vingheren gewiist.3800
3805
So manlic was hi ende so goet,3805
In siin ghelaet hem niet mestoet3806
Dat men hem mispreken mochte.3807
'T gheselscap dat hi met hem brochte
Mocht men wel mit eren toghen.3809
3810
Dair en was Griec die siin oghen
Van Hector konde ghebringen.3811
Aetchilles conde hem niet bedwingen3812
Hi en sprack tot Hector fellike.3813
Hector was siins zins rike,3814
3815
Antwoirde hem met sconen woorden,3815
| |
[p. 124] | |
Dairt beide vrunt ende viant hoorden.3816
Tot Hectoren sprack Aetchilles:3817
Mi es lief dat hier toe comen es,
Dat ic u onghewapent sie:
3820
Ic en zach u metten oghen nie3820
Ghi en had helm in 't hooft gebonden:3821
Tot miwairt heb ic u fel gevonden3822
Ende wreet in allen bataelgen,3823
Ghi hebt mi wel viifhondert maelgen3824
3825
Duerhouwen van minen halsberge3825
Ende zere ghewont, wie ict verberge,3826
Ic hebs toren in minen zinne.
Ghi toocht mi herde felle minne,3828
Mindi mi yet, dat is van verren;3829
3830
Goede vrunschap sal lange merren3830
Tusschen mi ende u, ic waen,3831
Also help mi God, dair leecht aen3832
Int ende miin doot of die uwe,3833
Miin toren es ymmer even nuwe3834
3835
Tuwairt; ghi hebt duerhouwen3835
Helm ende scilt; in dar hem betrouwen3836
Dat ic se in stride bringhe mee.3837
Heer Hector! ic bem al te ghevee3838
Jeghen u, dats goet te siene.
3840
Zeven warf, ja meer dan tiene,3840
Hebdi mi bestaen op 't velt,
Dat ic nye had die ghewelt,3842
U te doene een pennincwairt scaden.
Mer mi hebdi dicke verladen3844
3845
Met groten slagen ende met zuren;
Ic en conste nye voir u gheduren,
| |
[p. 125] | |
Ja ic en sciet nye ongewont van u.3847
Ic zegt hier voir u allen nu.3848
U herte is tot mi wairt fel,3849
3850
Dair om zo en haet ghi niement el3850
So zere van uwen dootslagen vianden,3851
Sonder mi, dat mach mi anden;
So doet ooc dach ende nacht,
Ten si dat zake, dat ic die cracht3854
3855
Van uwen armen mach ontstaen.
Ic ben des zeker, sonder waen,3856
Dat ic moet haesteliken sterven;3857
Die rouwe die doet mi bederven3858
Van Pertocluse minen gheselle;3859
3860
Als ic pense ende vertelle3860
Hoe hi mi minde ende ic hem,
Die droef heit, dair ic dan in bem,3862
Die es onmateliken groot.
Heer Hector! dien sloochdi te doot!
3865
'T goede gheselscap van ons beiden3865
Hebdi yammerliken ghesceiden.3866
Dat sal u te spade rouwen,3867
Bi gode ende bi miinre trouwen!
Ic en beghere el ghene zake3869
3870
So herde als van hem die wrake.3870
Ic seg u een dinc over wair:3871
Mach ic leven noch een jair,3872
Ende vind ic u in bataelgen,3873
Ic sal u spelen doen ter faelgen3874
3875
So duer een spel, dat costen zal3875
Den toeverlaet van Troyen al:
Dat es u liif, dair al an staet3877
Van Troyen al den craft ende raet.3878
| |
[p. 126] | |
Mocht ic u enichsins ghevaen,
3880
Nemmermeer en had(di) hope noch waen,3880
Dat ic u levende weder ghave,
Om al die scat, om al die have,3882
Dair hair die werelt mede genairt;3883
Dat heeft ghedaen u goede zwairt,3884
3885
Ende 't scarp yser van uwen spere,3885
Dat zeer tonsien es in onsen here.3886
Ic zegt u wel hier te voren,3887
Ic wil ooc dat siit alle horen,3888
Die met mi quamen ende met u:
3890
Miin hande, die ghi siet hier nu,
Si draghen, ziit wel zeker dies,
U doot enter stat verlies,3892
Ende dat sal cortelike wesen.
Hector andwoirde met desen,
3895
Al lachende met zoeten sinne:3895
Heer Aetchilles! en ghene minne3896
En maect oirloghen, dat weet ghi wel;
Nu lyes selve: al bin ic fel3898
Tot uwaert, wat mach ic dies?3899
3900
Onterffenisse es groot verlies;3900
Dies piindi u dach ende nacht
Hoe ghi mi moocht met uwer cracht
Ontterven ende slants verdriven;
Mach ict verweren, het sal bliven,
3905
Want het es mi utermaten leet,3905
Dat ic u ende die ander weet
Ghelogeert in miin rike,3907
Die hem pinen craftelike3908
Mi tontervene van minen goede.
3910
Ic en zals niet wesen sonder hoede.3910
| |
[p. 127] | |
Mach ic een jair goorden 'tzwairt,3911
Hier en es zo stout noch so wairt,3912
Hem en zaelt leet siin, dat hi er comen es,
Ende u te voren, miin heer Aetchilles!3914
3915
Edoch zo heb ic te seer misseit,3915
Beroemen es grote dorperheit:3916
Nyement en sal te veel spreken3917
Noch beroemen; die wil wreken3918
Sinen lachter, hem behoeft gestade3919
3920
Te sine van talen ende van rade,
Ende altoos stout ende onvervairt3921
Op sinen viant als een liebairt.
Duer God, miin heer Aetchilles!
Of u die doot so leet es3924
3925
Van Pertocluse dair men of seide
3926
Sulcke felle dorperheide,
+Als van der scoonre Dyomeda,
+Des kueninx dochter van Libia,
+Die ghi dair toe dwonget mede
+Dat si uwer beider wille dede.
3927
Dit zeit men dat u es ghesciet;3927
Ic en wouds van uwent halven niet3928
Om dusent marck, also help mi God.
3930
Nochtan hout ict over spod.
Die toorne van hem ende dat oirloge
Heeft becoft menich hertoge,
Menich kueninc, also waert,3933
Ende menich ridder onvervaert.3934
3935
[Van den scade ende van den toren3935
Die wi leden hebben te voren]
Mer het mach so lange duren,
Het sal harde zere suren,3938
| |
[p. 128] | |
Wi sitten te winnen herde vaste,3939
3940
Ende ghi siit herde wrede gaste3940
Te verdrivene aen uwen danc;3941
Aldus macht wel duren lanc.3942
Docht u goet wi soudent sceiden3943
Ende becortent tusschen ons beiden3944
3945
[Ghewapent als een ridder es
Sculdich te sine, heer Aetchilles]1).
Es dat zake dat ghi mi.
Verwint, hebt quite ende vri
Trogen, ende al dat hoirt ter stat.
Ende mach ic u ghemaken mat,
So wil ic dat dit here kere,
3950
Ende laet mi ende minen here
Ende onse vrunden met rusten leven.3951
Dies wil ic dat wi ghisel geven
An beide ziden, ic ende ghi,3953
Heer Aetchilles! dus muechdi
3955
Veel bet comen ter wrake
Van uwen gheselle, dan mit sprake
Of mit dreighen; dus sal elc man
Sinen vrunt wreken, so hi best can,3958
Ende sinen viant zeer scaden.
3960
Heer Hector! ic bins wel beraden,
Sprack Aetchilles, bi miinre wet,
Ghi hebt wair geseit, ende nyet bet
En moghen wi corten dese pine,
Dair ons langhe in staet te sine,
3965
Ten si dat wiit becorten aldus.3965
Siet hier den hantscoe. Antilogus3966
Grepen biden thome doe.3967
Dair quam er zelcke zeven toe,3968
| |
[p. 129] | |
Elck was wairt kueninc ende riic,
3970
Diene alle hilden crachteliic.3970
Here, sprack die kueninc Agamemnoen,3971
Here, ghi wilt bestaen ende doen.3972
Sulcke zake, die bliven moet;3973
God weet, ten ware niet goet3974
3975
Dat ghi bestont zulcke daet3975
Sonder der hoger lude raet,3976
Die hier comen siin van verren,
Ende met ons willen lange merren,3978
Om te wrekene onsen lachter.
3980
Doen wi so dat men hier achter3980
Nyement en segge, dat wi scade3981
Voir Trogen hadden bi onrade.3982
Wat men met onrade doet,3983
Vergatet wel so hetet goet,
3985
Ende verghaet anders sonder wale3985
So est ymmer der lude tale:3986
Met recht so heeft die ghene scade
Die domheit doet bi onrade.3988
Die hem met vrunden ende mit magen
3990
Beraet, si helpent hem dragen,3990
Ghesciet hem evel ofte goet
Van dien, dat men mit rade doet.
Bi gode, miin heer Aetchilles!
Ic weet wel dat u leet es,3994
3995
Dat dees dinc nyet en volcoomt,3995
Mer ic weet wel dat ons vroomt,3996
Dat si bliift tot desen stonden.
Al hebwi die ut Trogen vonden3998
Overmoedich ende fel,
4000
Wi sullen se noch ghematten wel4000
Willen wi bi rade varen;
| |
[p. 130] | |
Sien sceiden aldus niet en twaren4002
Jeghen ons, ist cort, ist lanc,4003
Wi sullense winnen an horen danc,4004
4005
Matten ende hem tonder doen.4005
Mer wil van ons hier elck baroen
Doen dat hem voecht, sonder raet,4007
So hebben wi bestaen hoge daet
Ende grotelic tot onsen vromen;4009
4010
Ende sullen wi des te boven comen,4010
Wi moeten sin van enen rade,
Ende nadien rade gewillich der dade.4012
Na dese tale siin si ghesceiden,4013
Ende die camp tusschen hen beiden4014
4015
Bleef aldus, si keerden weder.4015
Van den tween en was so wreder4016
Hi en sciet van manlic andren gram4017
Ende elck keerde daen hi quam4018
Met herde groten overmoede,4019
4020
Ende elck bleef voirt op siin hoede1).
Dares schreef hier na, ic waen,
Die heren van buten ende van binnen
Hoe si waren van ghedaen;
Met den scoonsten, zeldi bekinnen,
4025
Dat was die vroom Hectoor.
Siin duecht siin manheit waren so groot,
Na siin doot, noch nye te voor,
En quam op aerde nye siins genoot.
Die scoonste van buten, dit scriift Dares,
4030
Dat was Ulixes die felle,
Dair na miinher Aetchilles,
Ende Pertocluse, siin gheselle.
Hier na hoird Aetchilles clage,
| |
[p. 131] | |
Die hi om Pertoclusen dreef.
4035
O wi, sprac hi, dat ic tien dage
Niet en was, ende ic dair bleef
Al stille leggende in miin tent,
Ende ghi te stride voert buten mi.
Hi salre noch om siin ghescent,
4040
Ist dat ic hem come bi.
Aetchilles was scoon ende wel gedaen,
Noch noit, na dien dat wiit verstaen,
So en was beter ridder gheen.
Fier ende stout hi in die ogen sceen,
4045
Siin hair was kersp ende geel,
Hien plach nyet te pensen veel,
Blide int aensicht, dat wel steet,
Ende ieghen sinen viand wreet,
Milde was hi, ende van groter tere,
4050
Ende zeer gemint van al den here,
Ten wapene had hi groten lof,
Men vantter siins geliic niet of,
Sonder enen ende nyement el,
Dien sal ic hier na nomen wel;
4055
In conde getellen in geenre manieren
Siin huesscher, siin goedertieren;
Stout vant men alle weghe,
Ende zere begheerde hi den zeghe.
Hector, wien mach des vernoyen,
4060
Was die scoonste van al Troyen;
Van Trogen, ja van der werelt al,
Van al dat es ende wesen sal,
Ende van allen die ooc nu leven.
Nature hadde hem gegheven
4065
Aldat si al der werelt onste,
An hem leid si hoir conste.
Scoonre mocht sine hebben gemaect,
Mer beter nyet, noch bet gheraect.
Wast ook dat hem yet missat,
4070
Siin edel duecht decte dat.
Weet dat priis van vromicheden
Belet dat woirt van ledicheden.
| |
[p. 132] | |
Hoirt hier van Hector die summe:
Al socht men al die werelt omme,
4075
Hien mochten nyet verbetert siin,
Mer hi lispte een luttelkiin,
En weynich so was hi ooc scele,
Dat missat hem nyet vele.
j.h. gallée. |
|