| |
| |
| |
Aanteekeningen
op
Der Naturen Bloeme.
(Vervolg van I blz. 280).
VI 45.
Ja, Iertsche aerde vint men hier,
werptmense op een ghevenijnt dier,
weder et es clene of groet,
et blivet op der stede doet.
Dat de woorden, zooals zij hier staan, geen goeden zin opleveren, is duidelijk. Verwijs stelt voor, vs. 45, in plaats van ‘vint’: voert te lezen en beroept zich op den Latijnschen tekst, waarin allata voorkomt. Maar er is geen verandering noodig: men heeft alleen de woorden ‘vint men hier’ tusschen twee komma's te plaatsen, en de zin is duidelijk. Maerlant schrijft: Iersche aarde, zoo vindt men hier beschreven (d.i. bij den hier geraadpleegden schrijver), is in staat vergiftige dieren te dooden. Op dezelfde wijze vinden wij dat ‘hier’ gebruikt
II 2966, Alse Isidorus spreket (B. scrivet) hier,
II 3294, Broeder Aelbrecht seghet (B. spreket) hier,
d.i. op de plaats die ik, Maerlant, hier voor mij heb.
Op gelijke wijze kan eene andere plaats in dit 6e boek in orde gebracht worden. ‘Tirus’, zoo lezen wij vs. 781 en verv. in de uitg. van Verwijs:
| |
| |
es een serpent ende heet also.
Omme dat lant van Jherico
gherne plechtet te bestane.
Voghele ende oec haer eyere mede
die verteert het talre stede.
Deelen wij de zinnen op deze wijze af, dan zou Ml. gezegd hebben dat de Tirus gaarne in de omstreken van Jericho en bij den Jordaan bestaat. Maar bestaan in den zin van leven kan hij, dunkt mij, hier niet gebruikt hebben. Men verbinde vss. 782 en 783 met de voorgaande en leze verder met de goede hss.
es een serpent, heet also,
omtrent tlant van Jherico
ende oec omtrent die Jordane.
Met vs. 784 begint een nieuwe zin, waarin bestaen de beteekenis heeft van belagen, aanvallen.
Gherne pleghet te bestane
Op deze wijze wordt de woordschikking vs. 784 verklaard. N.R.: Tyrus, ut dicit Jacobus et liber rerum, serpens est in partibus Jherico circa solitudines Jordanis. Est autem serpens infestus avibus cet.
VI 125 leest men in N.R.: nec nisi amnibus arcetur aut praeceleri fuga, vivere non sinit comparis occisorem. Wat Ml. vs. 124 geschreven heeft is niet zeker. De lezingen bevreet, in V.A., en bewert, in B., kunnen beide verklaard worden als: tenzij hij (degene die de aspis gedood heeft) in veiligheid is, maar aan den Lat. tekst beantwoorden zij niet geheel.
VI 170 geven de door Verwijs aangehaalde woorden geen goeden zin. Lees: Nec hominis tantum basiliscus vel aliorum animalium datur exitiis, sed terrae quoque quam polluit, cet.
VI 228 worden de Lat. woorden eerst verstaanbaar, wanneer wij met U.: ascendere divinae virtutis verbo coegit lezen.
| |
| |
VI 258.
Bi deser reden es bekant,
seghet dit waer ende Solijn,
dat die lampereide draghet venijn.
De verklaring van deze woorden is niet gemakkelijk. Er staat: uit deze berichten blijkt, indien dit (d.i. het bovenstaande) en Solinus waarheid spreken, dat de lamprei een vergiftig dier is. Maar hoe iemand dit uit het voorafgaande kan afleiden, is niet te begrijpen. Iets anders zou het zijn, wanneer er stond: dat die berus draghet venijn. Dan toch vinden wij hier de volgende goed sluitende redeneering: het is bekend dat de slang die met de lamprei paart een vergiftig dier is, want zij spuwt haar vergif uit voordat zij de lamprei bevrucht (V 690 en verv.); de slang die met de lamprei paart is de berus; ergo is de berus een vergiftig dier. Ik geloof daarom dat een afschrijver door vss. 251 en 256, waar van de lamprei gewag gemaakt wordt, in de war is geraakt, en dat Ml. inderdaad geschreven heeft:
dat die berus draghet venijn.
Op deze wijze wordt echter slechts één der bezwaren opgeheven. De naam Solijn, vs. 259, komt mij insgelijks verdacht voor. Immers wordt noch in de beschrijving van den berus, noch in die van de lamprei, van dien schrijver gewag gemaakt, en in het werk van Solinus zelven heb ik omtrent deze dieren niets gevonden. Het kan evenwel zijn dat Ml. zich vergist heeft. Vss. 258 en verv. staan niet in N.R.
VI 385 luidt in N.R.: Nec mirum, natura illi per intellectum porrigente tutelam; dicitur enim inter omnia animalia cet. Vs. 452: qui nullo impulsu deserit infectum.
VI 460. Van Cleopatra wordt verhaald:
Si nam serpente van diere maniere
ende settetse haren borsten an,
ende ghinc ligghen bi haren man
ende slapende in haren leven.
| |
| |
Dat vs. 463 in het Leidsche hs. bedorven is (vs. 460 leze men: deser in plaats van diere, vs. 461: settese) ziet iedereen. In V.A. lezen wij: ende namen slapende haer leven; in B.: ende nam al slapende dar hare leven. De oudste van de twee lezingen schijnt die van V.A. te zijn, maar ik twijfel of zij de oorspronkelijke is: bij ende namen moet men als onderwerp de vier regels vroeger genoemde serpente denken, maar wegens vs. 462, dat si (Cleopatra) tot onderwerp heeft, is de verbinding van namen met serpente niet wel mogelijk, al laat ook de middeleeuwsche taal veel grootere vrijheid in de constructie toe dan de onze. De lezing van B. ‘ende nam al slapende dar haer leven’, geeft m.i. evenmin de woorden van Ml. zelven. Zij heeft al den schijn van eene verbetering der vorige lezing te zijn en geeft daarenboven geen zuiveren zin. Dat Cleopatra zich slapende van het leven beroofd heeft, klinkt vreemd. Daarbij komt dat de Lat. tekst ons iets anders doet verwachten, dan V.A. of B. geven. Hij luidt: Hunc serpentem Cleopatra apposuit sinistro brachio sese collocans in sepulcro iuxta suum Antonium, ut scilicet suo attactu solveretur in somnum et vitam suam quieta morte finiret.
Deze woorden lezende, krijg ik de overtuiging dat de drie laatstgenoemde hss. een door afschrijvers veranderden tekst bevatten, dat L. de overblijfselen van den oorspronkelijken heeft bewaard en in het overschot is van inde d.i. eindigde, finiret. Ml. zal dus geschreven hebben:
ende slapende inde (of) ende) haer leven.
Dat wegens den uitgang van het deelwoord slapende het volgende ende licht kon worden overgeslagen, en dat die vergissing aanleiding kon geven tot verschillende conjecturen, is duidelijk genoeg. Misschien is namen het overblijfsel van nam ende.
In vs. 483 is coemes es gedrukt in plaats coeme es.
VI 534
Sijn venijn dats harde groet,
men heefter triacle jeghen.
| |
| |
Dat dit niet de woorden van Ml. zijn blijkt zoowel uit de herhaling van het rijmwoord groet, als uit de woorden van Thomas: homo hoc veneno infectus moritur nisi ei subveniat tyriaca. Men leze, gedeeltelijk met V.A.B.:
Sijn venijn dat is die doet,
menne hebber triacle jeghen.
In den, vs. 550, door Verw. uit H. aangehaalden tekst van Thomas is eene lacune. Lees met U. na ‘ascendit’: Igitur ipsum venenum semper ascendit quousque cet.
VI 576
een serpent dat sine vaert
ende sinen ganc heeft achterwaert.
Maerlant heeft hier zijn voorganger niet begrepen. Thomas schreef: cauda ambulans sulcum facere videtur. In vs. 629 schreef Ml. waarschijnlijk niet: Solinus (B. Solinius), maar Plinius. In N.R. lezen wij: Salamandra ova gignit gallinarum more et ex eis producit fetus, ut dicit Plinius, tamen salamandra non habet masculum neque feminam sed omnes gignunt, sicut dicit liber kyrannidarum cet. In U. ontbreekt het laatste, nl. sicut - kyrannidarum cet., zoodat Plinius als eenige zegsman voorkomt. Een nieuw bewijs dat Maerlant een exemplaar van Thomas gebruikt heeft dat zeer veel op U. geleek. Lees verder vs. 672: quoniam natura dedit reptando (?) pigrorem; vs. 744: nudo pede calcaverit.
VI 762. Lees voor Padine: niet: Pavie (B.), maar Padue. N.R.: in montibus Paduanis.
VII 192. Van den koning der bijen lezen wij vs. 189 en verv.: Bij hem zijn dienaars die er voor zorgen dat niemand hem leed doet,
ende sijn fel ende dorwreet,
ende en laten niet gherne vlien;
De laatste regel geeft geen duidelijken zin en beantwoordt
| |
| |
niet aan den Lat. tekst. Verwijs volgt in zijne aant. op vs. 193 gedeeltelijk het Haagsche hs. van N.R., gedeeltelijk Vincentius, die juist die woorden weglaat, waarop het bij de beoordeeling van vs. 193 aankomt. Thomas schreef volgens H. en U.: circa eum satellites quidam lictoresque saevi sunt, assidui custodes auctoritatis eius. Non facile cerni patitur, non foris (l. foras) procedit nisi migraturo examine. Id multo strepitu intelligitur. Ante aliquos dies murmurant intus apparatus indice (l. met Vinc.: indicio) diem tempestivum eligentes. Ambrosius. Nullae e domibus exire audent nisi rex primo fuerit egressus. Ik maak hieruit op dat Ml. geschreven heeft:
ende en laten niet gherne sien,
en dat men achter doerwreet eene kommapunt moet plaatsen. De zin is: hij laat zich niet gaarne zien. In B. lezen wij: ende en laet hem niet messcien. Daar de Lat. tekst veel uitvoeriger is, is het niet onmogelijk dat na vs. 193 eenige regels zijn uitgevallen.
In de aant. op vs. 182 is het citaat evenmin juist. Thomas schreef niet vescunt, maar veniunt of veniuntque (H. en U.), en verder, niet ne distrahant, maar ne distrahant agmina, De aanhaling bij vs. 218 is niet, zooals Verwijs opgeeft, aan N.R. ontleend, maar is, wat den eersten volzin betreft, in Vincentius XXI 109 en verder in Plinius XI 19 te vinden. In N.R. staat: Odio habent fedos odores proculque fugiunt, unguenta etiam ficta (? Vgl. Plin. t.a.p.) infestant eas. Impugnant eas naturaliter inimicae papilio, vespae et crabrones, sed et hirundines et aliae similiter aves depopulantur eas.
VII 318 luidt N.R. niet: inter congregatos et inter sua, maar: inter cognitas et in terra sua. Vs. 353: largius faciunt quam apes, deinde maiorem vermiculum.
VII 385.
Cancendula, als Ysidorus seghet,
es een woerm die te sijn pleghet,
die claer es bi nachte ende lecht.
| |
| |
Wat vs. 386 de woorden ‘die te sijn pleghet’ beteekenen moeten, is niet duidelijk. De varianten sine of siene geven evenmin den zuiveren tekst, maar kunnen ons toch op het rechte spoor brengen. N.R.: Cicendula genus est scarabeorum, ut dicit Ysidorus, ex re nomen habet eo quod volans vel gradiens lucet. Ik vermoed dat Ml. geschreven heeft:
es een woerm die te scinen (of scijnne) pleghet,
d.i. die schijnsel, licht van zich uitgeeft, die glinstert, evenals vs. 464, waar scinen aan het Lat. micare beantwoordt. De afschrijvers zijn waarschijnlijk door vs. 348 ‘es een woerm die te sine pleghet in Assyrien’, op den dwaalweg gebracht.
VII 417 leze men: invenerint ad excutiendum se.
Ib. 449 lezen wij dat de culex ‘stede’ mint ‘daer hijt droghe weet’. N.R.: culices acida petunt et dulcia fugiunt. Ml. heeft arida gelezen.
VII 463 en verv. staat van de cantharides het volgende:
Groene es die ghedane haere
ende scinen ghelijc den goude clare.
So welc tijt dat die oest es naer,
sijn si goet te vane daer
ende in aisine verdroncken saen;
Dat deze regels niet in orde zijn, blijkt hieruit dat vs. 467 een alleenstaande regel is. Verwijs tracht den tekst te herstellen door middel van de variant van vs. 466 in. V.A. ‘sijn si bi nachte goed ghevaen’, en teekent aan: ‘De afschrijver is zeker in de war gekomen door de ‘drie vorige regels, die allen eenzelfde rijm hebben.’ Maar, al krijgt hierdoor vs. 466 zijn oorspronkelijken vorm terug, er blijven nog verscheidene onopgeloste bezwaren over.
In de eerste plaats is het onwaarschijnlijk dat Ml. drie regels met eenzelfde rijmwoord op elkaar heeft laten volgen, eene onregelmatigheid waaraan hij zich elders in zijn boek nooit schuldig maakt. Ten tweede is de lezing der goede hss.
| |
| |
vs. 463, niet ‘ghedane hare’, maar ‘hare ghedane. Ten derde blijkt uit V.A., die een regel opengelaten hebben, dat na vs. 464 eene lacune moet worden aangenomen. Volgens de goede hss. luidt de tekst:
463[regelnummer]
Groene so es hare ghedane
scijnsi ghelijc den goude claer.
Sulctijt so die oest es naer
sijnsi bi nachte goed ghevaen
Zooals men ziet ontbreekt er een regel, niet na, maar voor vs. 464, en welke die geweest is kunnen wij uit den Lat. tekst opmaken. N.R.: Hi vermes colorem viridem habentes auro (denkelijk is similes uitgevallen) sub solis radio micant. Circa Augustum mensem de nocte in remedium colliguntur necanturque in aceto mersae. Men vindt deze geheele beschrijving in de Dietsche vertaling terug, met uitzondering van sub solis radio, en het is geen gewaagde onderstelling dat deze woorden den inhoud hebben uitgemaakt van den verloren regel. Ik vermoed dat Ml. iets geschreven heeft als:
Groene so es hare ghedane;
in sonnenscine, als ic wane
scijnsi ghelijc den goude claer.
VII 860. Van den kikvorsch lezen wij:
Kirammidarium boek die seghet
dat hi te pulvere verberrent pleghet,
werptmene in een bat, dats waer,
den mensche of doet vallen sijn haer.
Verwijs teekent aan: ‘Vs. 860-863 zijn ongetwijfeld corrupt en niet te herstellen door den even bedorven tekst van N.R.’ Deze kan met behulp van U. worden hersteld. In dat hs. lezen wij: Ipsa (nl. rana) medicamina deponit ac resumit quando vult et hoc assidue in pastu facere dicitur, venena autem numquam deponit sed quasi arma sua penes se reservat. Hic ut dicit liber Kyrannidarum, degit in aquis siccatis. Cinis combustus et sparsus in balneo deponit pilos corporis. Op zich zelf
| |
| |
beschouwd, is vs. 863 goed en in overeenstemming met het Lat., maar na ‘pleghet’, vs. 861, past het niet; men verwacht een infinitief. Daarenboven is de lezing van welke wij moeten uitgaan, niet die van L., maar die van de beste hss. V.A., en deze luidt: het doet den mensche af doen al sijn haer. Ik vermoed dat er gestaan heeft:
den mensche of te doen al sijn haer,
wat na ‘pleghet’ juist past. Afdoen, ofdoen beteekent o.a.: wegnemen. Zoo b.v. Lanc. III 15985:
die brucgen die tier tijt
van vresen af waren ghedaen,
en met den datief des persoons, Vad. Mus. II 418, 103
dat hi hem den bittren kelc afdede.
Vgl. De Vries Mnl. W. i.v.
Wat het zonderlinge boek is dat door Ml. Kyrammidariumboek genoemd wordt, kan men vinden in het werk van E.H.F. Meyer, Geschichte der botanik, Königsb. 1855, dl. II p. 348 en verv. Het is een boek dat over natuur- en geneeskunde handelt en reeds door Olympiodorus (5de eeuw na C.) als Kyranis aangehaald wordt. Het schijnt oorspronkelijk in het Grieksch geschreven te zijn. Eene middeleeuwsche vertaling in het Latijn heette Liber Kiranidarum. Meyer meent dat deze door Raimundus Lullus vervaardigd werd, maar hierin bedriegt hij zich. Raimundus werd in 1235 geboren, en in dat jaar bestond reeds het werk van Thomas, De naturis rerum, waarin het Liber kyranidarum wordt geciteerd. Vgl. Carus, Geschichte der Zoölogie; Bormans, Bulletin de l'Ac. R. de Belg. 1852, XIX p. 144.
VII 870.
Jeghen venijn dat hi (de Rubeta) doet
es sijn pulver ghedronken goed.
‘Venijn doen’ kan men niet zeggen. De zin zou goed afloopen als wij
| |
| |
Jeghen veninen dat hi doet
lazen, en denkelijk heeft Ml. zoo geschreven. Veninen is: door vergif dooden, b.v. VI 443 ‘wien dat si veninen moghen’. Evenzoo gheveninen VI 694.
VII 981. Lees in de aant. voor ‘nec tunc’, non tamen. De aanhaling van Verw. bij vs. 985 is niet, zooals hij opgeeft, uit N.R., maar uit Vincent. afkomstig, evenals die bij vs. 582. Vs. 991 heeft N.R.: vix de ea aliud reperies quam sagimen. Maerlant heeft, blijkens ‘lettel bloets’, sanguinem gelezen. Vs. 1026 geven de door Verw. aangehaalde woorden geen zin. Lees: Vermis nomine, licet quidem conveniat universis, proprie tamen vermis appellatur ille qui cet.
VIII 6. Het achtste boek begint evenals alle andere met eene algemeene beschouwing. Sommige boomen worden gezaaid, andere gepoot,
Sulke wassen, alsmen seghet,
ute troncken, daer wijt scouwen,
als daer een eyke es ghehouwen,
jof ene boeke wast tehant;
Ander maniere in menech lant.
Deze regels zijn, zoo als zij hier staan, niet te begrijpen. Verdeelt men de zinnen zoo als Verwijs gedaan heeft, dan kunnen wij wel vs. 8 met den hoofdzin, vs. 6, verbinden, maar zijn wij verlegen met vs. 9. Hoe kon Ml. schrijven: Sommige boomen groeien uit stammen, zooals wij zien als er een eik omgehouwen is of een beuk groeit?
Thomas schreef: Quaedam arbores sunt quae oriuntur in alterius generis arboribus et nutriuntur ab eis, sed cum invaluerint magnitudine siccantur et quaedam non siccantur sed vivunt et crescunt cum ipsis arboribus in quibus natae sunt. Of hij hierbij aan parasieten dacht is niet duidelijk, maar zijne woorden zelve zijn duidelijk genoeg. Maerlant heeft, zooals men ziet, niet woordelijk vertaald, maar het eerste gedeelte uitge- | |
| |
breid, het laatste weggelaten. In hoofdzaak komt zijne vertaling met het oorspronkelijke overeen, wanneer wij aldus lezen:
Some wassen si, als men seghet,
ute troncken, daer wijt scouwen:
als daer een eike es ghehouwen
of een boeke, wast tehant
ander maniere in menech lant.
d.i. als een eik of beuk omgehouwen is, groeit er uit den overgebleven tronk eene andere soort van boomen; N.R.: oriuntur in alterius generis arboribus.
Eén bezwaar wordt evenwel door deze wijziging niet opgeheven, de moeielijkheid nl. om ‘daer wijt scouwen’ goed te verklaren. Het strijdt met ‘als men seghet’, waarin opgesloten ligt dat de schrijver het niet zelf gezien heeft, en het staat met het volgende niet goed in verband. Hebben wij hier aan slordigheid van stijl te denken, of is de tekst niet in orde? Ik geloof het eerste.
Door verplaatsing van leesteekens kunnen nog andere plaatsen in ditzelfde boek worden hersteld. De eerste vinden wij VIII 84 en 85. In de voorafgaande verzen lezen wij van het aardsche paradijs dat niemand, al vond hij ook den weg daarheen, er binnen komen kan. Al kon men er komen, vs. 80,
so es al om bemuert die stede
met ere mure vierin scone.
In vs. 83 en verv. lezen wij:
Noch quaet inghel, noch engheen man
doer vele boeme diere in staen.
Hoe men vs. 84 ook opvatte, verklaren laat het zich in dezen samenhang niet. Verstaat men ‘er toe’ van het paradijs, dan rijst de vraag: hoe kunnen de boomen die in het paradijs staan iemand beletten bij het paradijs te komen? Men
| |
| |
houde daarbij in het oog dat het juist de kwestie is of men bij die boomen, die in het paradijs staan, komen kan.
Denkt men bij ‘er toe’ aan de boomen, de arbores Eden, dan geven vss. 84 en 85 evenmin een gezonden zin.
De grond van deze moeielijkheid is dat deze verzen met elkander verbonden worden, terwijl zij inderdaad niets met elkander te maken hebben. Men wete dat in V.A., vs. 85, niet ‘doer’, maar ‘van vele bomen’ gelezen wordt, en vergelijke dan den Lat. tekst. Deze luidt: magnus enim tractus terrarum interiacens innumerique serpentes locum (nl. paradisum) nobis inaccessibilem reddiderunt, praesertim cum usque ad coelum muro igneo clausus esse credatur et angelus domini non solum hominibus sed etiam malignis spiritibus introitum interdicat. De arboribus autem praedictis paradisi duas ex scripturis divinis agnoscimus cet.
Hieruit leeren wij dat de verzen op de volgende wijze verdeeld moeten worden:
noch quaet inghel, noch engheen man
es diere toe ghecomen can.
en dat daarna een nieuwe zin begint:
Van velen bomen diere in staen,
als wi weten sonder waen,
en kenter die scrifture te samen
als nemmee dan twe bi namen.
Ten slotte blijft de vraag over hoe ‘diere toe comen can’, vs. 83, verklaard moet worden. Strikt genomen had Ml. ‘diere binnen comen can’ moeten schrijven, maar de lezing der hss. kan behouden worden als wij Maerlants woorden aldus omschrijven: Niemand is er die er dicht bij (bij het paradijs) kan komen.
De tweede plaats die ik bedoelde is vs. 158.
Amigdala dats damanderbloem
ende, eerste nemets goem,
die bloit alst waermen beghinnet.
| |
| |
N.R. Cunctis arboribus prior se flore convestit. Men plaatse dus de komma na eerste, en leze: deerste. Waarschijnlijk is een afschrijver door de schrijfwijze en̄ deerste in de war gebracht.
De derde plaats lezen wij vss. 866 en verv. Van den wilg zegt Ml. volgens L.:
gestroiet omtrent hem die leghet
in heten rede of suchtens pleghet,
omtrent te vercoelen die lucht,
bedi ist goet jeghen die sucht.
Verwijs verkiest vss. 869 en 70 de lezing van B.:
het vercoelt die quade lucht
die daer es van groter sucht.
Maar, zooals ik meermalen opmerkte, dit hs. is, waar het sterk van de andere afwijkt, weinig te vertrouwen, vooral als het tevens afwijkt van den Lat. tekst. Raadplegen wij de hss. dan wordt het waarschijnlijk dat vs. 868 niet suchtens maar suchte gestaan heeft N.R.: Frondes et folia aspersa aqua circa febricitantes aërem infrigidant. Hiermede komen de woorden ‘sine blade in watre mede gestroit’ niet geheel overeen, maar dit is nog geen reden om ze voor bedorven te houden; Maerlant kan ze minder juist vertaald hebben. Het overige wordt duidelijk, wanneer wij na suchte eene komma plaatsen en die achter pleghet schrappen. Wij verbinden dan: sine blade in watre gestroit pleghet ...... omtrent (in den omtrek) te vercoelne die lucht.
Het zou de vraag kunnen zijn of, na het meervoudige ‘sine blade’, het werkwoord in het enkelvoud mag staan, maar hierop kunnen wij bevestigend antwoorden. Bij de middeleeuwsche schrijvers richt zich het getal van het werkwoord, dat het gezegde vormt, niet alleen naar den grammatischen vorm, maar ook naar de beteekenis van het onderwerp. Zoo lezen wij in ditzelfde werk van Ml.:
| |
| |
X 475. Beide wortel ende saet
nes ten fisiken niet quaet.
in het Latijn staat: competunt medicinae.
IX 440. Die scortse hierof, dats waer,
ende honech ghesoden te samen
IV 715. Tande ende nese es hem al een.
Op de plaats die wij behandelen is de zin: Strooit men bladeren in water, zoo pleegt dit de lucht te verkoelen. Op VIII 382, dat in L. volkomen met onze verzen overeenkomt, mag ik mij niet beroepen om de varia lectio van V.A.
VIII 108. De aanhaling uit N.R. bij Verw. is niet juist, en, hoewel de verbetering geen invloed heeft op den tekst van Maerlant, dient zij toch opgegeven te worden. Lees voor: bisso: abysso, en na ‘solis et lunae’: de vertice antiquorum montium. (Het geheel is eene uiterst gebrekkige vertaling van den Hebreeuwschen tekst) Et quidem licet ad literam de pomis solis et lunae benedicendum Joseph minime ad literam intelligeret (nl. Moses), tamen cet.
VIII 128, leze men: Agnus castus, ut dicit Platearius, arbor est calida et sicca, sic dicta ab eo quod hominem castum facit ut agnum. Wat Maerlant geschreven heeft is niet uit te maken. De woorden van L. ‘die mensche dies ghecrijcht ghereet’ geven geen zin; B. geeft een regel van eigen maaksel; in de beste hss., V. en A. is een regel opengelaten.
VIII 170 en verv. wordt van de amandelen gezegd:
Bittere sijn goet ter medicine,
soete die sijn goet ter spise,
ysonde goet, den sieken in alre wise
die ligghen in heter sucht.
Vs. 172 is duister. In V.A. leest men: so .... die sieke in alre wisė. N.R. Amigdalae amarae competunt medicinae, dulces esui. Ex his lac fit, cum teruntur, et datur acuta laborantibus, quia efficaciam habet refrigerandi et confortandi. Dat
| |
| |
de ware lezing: gesonden goet, den sieken in alre wise, zou wezen, wat Verwijs vermoedt, is èn wegens de lezing van V.A. èn wegens de woorden van Thomas niet waarschijnlijk. Misschien geeft ons ‘efficaciam habet refrigerandi et confortandi eene aanwijzing, en moeten wij de lacune in V.A. op deze wijze aanvullen:
Soe coelt die sieke in alre wise,
Op dezelfde wijze vertaalde Ml. de Lat. woorden; habet autem vim confortandi et refrigerandi, valet contra dissinteriam (sic), vs. 806:
ende coelt die hete bloedsucht mede.
Vóór dat: soe coelt enz. is waarschijnlijk een paar regels uitgevallen die de vertaling behelsden van: ex his lac fit cet.
VIII 264 en 265 zijn reeds door Franck, Zeitschr. f.d. alt. N.F. XII p. 39 hersteld. Zijne gissing:
bet in ghetempert wel ter cure
ende talreinnerst dats cout
is zonder twijfel juist.
Grooter bezwaar leveren de voorafgaande regels. Het rijm seghet-hevet is stellig niet van Ml.; in zijn geheele werk heb ik nergens een onzuiver rijm aangetroffen; waar het in onze uitgave voorkomt, als V 564, kan het door middel der varianten verbeterd worden. Het is echter lichter de corruptie aan te toonen dan weg te nemen. Den lezer van Nat. Bl komen na seghet terstond de rijmwoorden leghet en pleghet voor den geest, maar geen van beide past hier. Of zou Ml. eene fout gemaakt hebben en toch: leghet (wat in B. voorkomt) geschreven hebben? Ik durf niets beslissen.
VIII 315. Het ebbenhout uit Ethiopië
Es sachte, swart, alst horen ware.
Het schijnt vreemd dat ebbenhout zacht genoemd wordt daar
| |
| |
het juist, vs. 307, steenhard heet. Thomas schreef: Ethiopum vero praestantius est, in nullo maculosum est sed nigrum, leve ac corneum. Daar ebbenhout allesbehalve licht is, vermoed ik dat de schrijver laeve, d.i. glad bedoeld heeft en dat Ml. het woord sachte in die beteekenis gebruikt heeft.
De Lat. aanhaling in de aant. op vs. 323 is niet uit N.R. maar gedeeltelijk uit Vincentius. N.R. volgens U.: Lignum ebeni crepundiis alligatur ut infantem non terreant nigra visu. Vs. 312 staat in U., niet transit, maar crescit.
VIII 328 leest men van den mispelboom:
Sine vrucht nes niet mare
eer si gheroert es ghemene.
Gheroert kan hier niet goed zijn. N.R.: Durus in arbore fructus eius et acerbus, sed collectus mollescit et dulcis fit. Uit deze woorden blijkt niet duidelijk welk deelwoord door Ml. is gebruikt. Wij kunnen aan ghesocht en gherot denken. Doch waarschijnlijker is de meening van Verdam dat. Ml. ghevort of ghevoert (met de Wvlaamsche verlenging der vocaal) geschreven heeft, van vorten verrotten, zie Segh. Gloss. De mispel moet eene verrotting ondergaan eer zij eetbaar is.
VIII 341.
Sijn vrucht (nl. de vijg) heeft soeten smake
die men vint van eenigher sake
Het subst. smake is in het Mnl. vrouwelijk. Rein. 218 leest men van ‘enen bake, die vet was ende van goeder smake.’ In Der naturen bloeme vinden wij herhaaldelijk den dativus smaken, als IX 246, X 65. Het is dus een van die vrouwelijke substantieven die, evenals ere, nu eens de sterke, dan weder de zwakke verbuigingsuitgangen hadden. Ook bij schrijvers uit de 17e eeuw is smaak vrouwelijk. Maar bovendien leveren de aangehaalde woorden geen goeden zin op. Men leze: hevet soeter smake dan men vint, of: de soetste smake die men vint. N.R.: Gignit fructum coctum sole praedulci sapore. Harum
| |
| |
cibo Indiae sapientes vivunt cet. Men ziet hieruit dat Verwijs, hoewel hij een verminkten tekst voor zich had, met zijne conjectuur sapiente het doel getroffen heeft.
Op vs. 339 geeft hij eene aant. ontleend aan Vinc., maar in N.R., zoowel in H. als in U., zijn de woorden te vinden die door Ml. zijn vertaald, nl. Umbra foliorum eius omnibus nocet quae sub eis crescunt.
VIII 398. Van den jeneverboom lezen wij:
dat een coel viers een jaer duert,
dat men met sinen aschen vet.
heet ende droghe van manieren.
Vss. 399 en 400 zijn zonder twijfel corrupt. Thomas deelt ons op gezag van Isidorus (Or. XVII 7, 35) mede dat de naam Juniperus afkomt van ‘pyr quod est ignis, eo quod conceptum diu teneat ignem, adeo ut si prunae ex eius cinere fuerint opertae, usque ad annum perveniant .... sunt autem huius arboris fructus, sicut dicit Platearius, sicci et calidi. Maerlant schreef dus:
dat men met siere aschen dect.
Also als Platearius meet,
Het werkwoord dect beantwoordt juist aan het Latijnsche: si ... fuerint opertae, en dat de fout in vet schuilt blijkt niet alleen uit den zin, maar ook uit de hss. V. en A., die dit woord weglaten. Bovendien mag hier opgemerkt worden dat de d en de v, in het begin van een woord, in de hss. zeer weinig van elkander verschillen. Vs. 400 ontbreekt in V.A. en B.; de beide eerste hss. hebben een regel opengelaten; maar dat met in mect moet veranderd worden, kan aan geen redelijken twijfel onderhevig zijn. Mecken, micken, dat oorspronkelijk de beteekenis heeft van op iets doelen, wordt in het mnl. gebezigd voor: inzien, bedoelen, meenen. Met pensen verbonden vinden wij het Lanc. IV 1561. De koning en Walewein
| |
| |
en wildent niet ontecken daerbi
dat si dat pensen ende mecken
dat Lanceloet selve wilde decken.
Wal. 8325 en verv. lezen wij van Walewein en Ysabele dat zij in de gevangenis zeer klaagden
ende andren meer dan hem selven.
Dene mict dat mense sal delven
levende ofte bernen in een vier.
Dander mict: Nu werdic hier
verhanghen ofte op een rat gheleit.
Hier beteekent micken: zich voorstellen, onderstellen, denken. Vooral vergelijke men wat Ml. zelf in boek X vs. 13 van de elementen geschreven heeft:
Hierof zijn alle dinghe hier
ghemanc ende also, als men mect,
na dien dat elx nature trect.
Evenzoo wordt micken up gebruikt, bijv.: Wap. Mart. I 513: Hij die meende dat de lijfeigenen van Cham afstammen,
hi doelde diere up mecte.
VIII 473. Een recept om laurierolie te maken begint aldus:
Die boke van lovere boeme
Dat er van lauerboemen of van den lauerboeme gestaan heeft, kunnen wij opmaken uit de varianten van V.A.B. Maar boke of boeken (V.A.) is evenmin goed als lovere. In B. is van dit woord op goed geluk bladen gemaakt, maar dat Ml. zoo niet geschreven heeft, blijkt uit den samenhang en uit de woorden van Thomas: Fit autem hoc modo: Baccae recentes conterantur cet. Men leze
Die backen van den lauerboeme
d.i. de bessen. Vgl. vs. 465 ‘Bacca heet die vrucht in tlatijn.’ Voor bes wordt in het mnl. baye gebezigd, maar dit woord wijkt te zeer van de lezing der hss. V.A. af, en hoewel backe
| |
| |
elders, voorzoover ik weet, niet voorkomt, kan Ml. het, als een wetenschappelijken term, uit het Latijn hebben overgenomen. Bacca lauri treffen we nog in de 17e eeuw aan in den verbasterden vorm bakelaar, Warenar vs. 1285 en Sp. Brab. vs. 1496; vgl de Vries, Warenar, p. 221.
Vs. 464 heeft U.: folia lauri et rosae; vs. 502: fiat gargarismus et recipiatur fumus; vs. 528 H. en U.: Rubum appellant eo quod fructu rubet, in flore enim albescit, in fructu rubescit.
VIII 589. Op dit vs. en de voorafgaande teekent Verwijs aan: ‘N.R. Nux appellata est .... eo quod umbra vel stillicidium foliorum eius proximis arboribus noceat.’ (l. met U. nocet) ‘Slechte vertaling, waaraan door emendatie niets te verbeteren valt.’ Deze aanmerking is ongegrond. Het is waar dat de aangehaalde woorden veel van vss. 587-589 verschillen, maar dit kan ons niet verwonderen als wij weten dat zij tot een ander hoofdstuk behooren. Thomas geeft eerst de beschrijving van de nux avellana (hazelnoot), en daaraan beantwoorden vss. 587-594 bij Ml.; daarna die van de nux juglans (okkernoot), en daartoe behooren de door Verwijs aangehaalde Latijnsche woorden, die men in het Dietsch vs 595 en verv. terugvindt.
Vs. 599 hebben H. en U., niet: missus, maar: nux comesta.
VIII 784.
Daertoe mede dat witte daer.
Ml. heeft zijn voorganger niet begrepen. N.R.: postea addantur folia rosae abiectis stipitibus et quadam albedine quae est interius.
Vs. 884 N.R.: ligna alba atque fulgentia nimis, polita scilicet ac relucentia instar eboris. De conjectuur van Verwijs ‘ebenen columme’ zal wel juist zijn, vooral daar aan de aangehaalde woorden voorafgaat: arbores vero lignorum illorum rotundae sunt velut pinus. Dat aan den tijm deze eigenschappen worden toegeschreven klinkt al zeer zonderling. Men houde
| |
| |
in hot oog dat de door Ml. beschrevene boom Thimus niet bestaat en niets anders is dan een dubbelganger van den vs. 831 en verv. beschreven Setimboom (de boom van het Sittimhout des O. Ts, de acacia), wiens naam verminkt is geworden. In die verwarring was Thomas voorgegaan.
VIII 905.
De taxus, waarvan hier spraak is, heet in het Dietsch, niet Uwe, maar Iwe (B. Iwen), het fransche if. Vgl. Dodonaeus i.v.
VIII 944 en verv. Om wijn te winnen die als tegengif dienst kan doen, moet men eene insnijding in den wingerdstam maken
ende men neemt ute met groter waerde
van sinen maerghe uter wonde,
maer wachte hem dat si ter stonde
niet dan III vinghermale si lanc,
dan heeft men triacle niet cranc.
Ende dit doet men uter wonde
ende bintse vaste ter stonde enz.
Op deze wijze gelezen geven deze regels geen zin. Ik lees daarin: als men uit de insnijding merg neemt, dan heeft men een krachtig tegengif. Maar is dat merg dan reeds een tegengif? Bovendien was het juist de vraag hoe men ‘getriakelden wijn’ kan verkrijgen, en deze vraag wordt niet beantwoord. Wat men, vs. 949, uit de wonde nemen moet is evenmin te begrijpen. N.R. maakt de bedoeling duidelijk. Er staat: trium digitorum spatium in una parte findatur et sublata medulla ad eius vitem (l. vicem) tiriacae medicamen addatur, tunc terrae mandatur vinculo diligenter adstrictum cet. Weet men bovendien dat V.A. vs. 949, niet: uter wonde, maar in die wonde hebben, dan kunnen wij door de leesteekens te veranderen Maerlants woorden herstellen:
| |
| |
Maer wachte dat soe tiere stonde
niet dan III vinghermael si lanc.
Dan hevet men triakel niet cranc
ende dit doet men in die wonde enz.
d.i. dan hebbe men tegengif bij de hand.
In de aant. op vs. 941 zijn de uit H. aangehaalde woorden corrupt. Die van U. zijn evenmin in orde. Zij luiden: Tyriacam vitem facimus cuius iste perfectus est ut cet. Lees met Vinc.: profectus.
IX 50. De aanhaling bij Verw. is niet overeenkomstig N.R.: Sed rami impulsione ventorum ex temporis vetustate de montibus cadentes. Vs. 60 lezen H. en U.: cerebri dolorem. Vs. 118 wordt de gissing van Verw., exculta, door U. bevestigd.
IX 164. Als men een tak van den kaneelboom breekt,
worptet enen roec uit, no min no me
met stuninghe in der ghebare
alsof et een mistkijn ware.
Wat stuninghe hier beteekent zal niet licht verklaard kunnen worden. Het substantief komt elders niet voor. Wel bestaat er een wkw. stunen = zich aankanten, vgl. o.a. Lsp. Gloss., maar aan eene afleiding van dit woord zal wel niemand denken. Stuenen, als wisselvorm van steunen = zacht kermen, kan evenmin ter verklaring dienen. Een tak dien men breekt kan kraken, maar steunen niet. Van dit alles is ook in het Latijn geen spoor te ontdekken. Thomas schrijft: virgulta ... quae cum franguntur visibile spiramentum emittunt ad imaginem nebulae sive pulveris. Maerlant heeft geschreven: met stuvinghe. Dat de n en u = v in de hss. vaak niet van elkander te onderscheiden zijn, is bekend; dat er bij het breken van den tak stuiving plaats heeft, wordt aangewezen door sive pulveris, en dat het door mij herstelde woord aan de Mnl. taal niet vreemd is bewijst bijv. Alex. II 842, entie stuvinghe van der moude.
| |
| |
Dezelfde fout vinden wij vs. 234. De vruchten der cassia fistula zijn
swart ende groene, sijn si ripe.
Deze uitdrukking wordt verdacht, wanneer wij den Lat. tekst raadplegen: Eligenda est cassia fistula grossa, quae multam humiditatem signat, nigraque (quae?) signat maturitatem. Voor groene zullen wij wel groeve of grouve, d.i. grove, moeten lezen.
Vs. 238 moet de Lat. aanhaling dus gelezen worden: et condensatur medulla interius. In una copula cohaerent simul plus quam quadraginta. Ml. heeft deze woorden, vs. 229 en verv. niet juist vertaald.
IX 299. Cubebe is eene oostersche vrucht die
etende of riekende daertoe,
De stijl van Ml. laat zeker, als wij dien toetsten aan de eischen die wij tegenwoordig stellen, veel te wenschen over. In Der naturen bloeme zijn de onnauwkeurigheden grooter en de anacoluthen talrijker dan in zijne andere werken, maar toch heb ik bezwaar eene slordigheid van stijl aan te nemen zoo groot als wij in de aangehaalde regels opmerken. Etende of riekende zou hier moeten beteekenen: als men die eet of ruikt. Wij zouden die verklaring desnoods kunnen aannemen als het bleek dat de Lat. tekst, die aan genoemde woorden ten grondslag ligt, aanleiding gaf tot zulk eene gewrongene constructie; maar dit is niet het geval. Om een oordeel daarover mogelijk te maken, laat ik de woorden van Thomas volgen. Cubebae, ut dicit Plinius, calidae sunt et siccae, temperatae tamen. Est autem fructus cuiusdam arboris in partibus orientis. Eligendae sunt quae mediocriter habent acutum saporem ex aromaticitate.
| |
| |
Contra frigidum reuma capitis ad cerebrum confortandum adoleantur cubebae et naribus apponantur. In deze woorden is van geen eten spraak. Ook vs. 303 niet; de cubebe wordt niet gegeten, maar alleen gekuwd opdat de geur naar de hersenen opstijge. Het komt mij niet onwaarschijnlijk voor dat wij in bovengenoemden regel weder eene proeve vinden van de onnadenkendheid van afschrijvers, die soms van één woord twee maken, of twee woorden ineensmelten. Zouden wij etende niet in tweeën moeten verdeelen en heet ende lezen? Toen zij samengevoegd waren, voegde men er of bij om de twee deelwoorden te verbinden. De geheele plaats moet m.i. luiden:
heet ende riekende daertoe,
d.i. Plinius zegt dat de vrucht het hoofd goed doet, daar zij heet is (calidae sunt) en bovendien riekt (mediocriter habent acutum saporem ex aromaticitate) wanneer men haar brandt.
IX 495 en verv. Te recht merkt Verwijs op dat de aangehaalde woorden uit N.R. bedorven zijn. Er moet staan: immaturum en verder, na confortat; quod incorruptum ab igne piper album est. Maar het is duidelijk dat Ml. zoo niet gelezen heeft. Wel vond hij in zijn exemplaar: immaturum, maar het volgende las hij zoo als H. en U. opgeven: quia incorruptum cet.; met het overschietende ‘piper album est’ wist hij geen raad, hij sloeg het daarom maar over. De tekst zelf van N.R. is weder ontleend aan een bedorven tekst van Solinus, maar daarover behoef ik niet uit te weiden; vgl. Salmasius, Plin. exerc. p. 724.
IX 520 lezen wij van een geneesmiddel dat de oogen helder maakt ‘ende die velmen ofdoet’. Velm komt elders niet
| |
| |
voor. N.R.: aufert obumbrationes quae panuus dicuntur; Megenberg: das benimt den augen das vel und die vinsternüss. Toch kan het woord behouden blijven. In eene verwante taal, het ags., vinden wij film, velamen, vgl. Ettmüller i.v. filhan; Got. filhan bedekken. Velm in den zin van deksel past hier juist.
Vs. 542. Bij de aant. van Verw. kan gevoegd worden dat de woorden: Stacten enz. ontleend zijn aan een artikel over Stacten, dat in N.R. aan dat over Storax voorafgaat, maar door Ml. weggelaten is. Wij lezen daar: Est autem multa pretiosior myrra. Vs. 520, lees met U.: aqua rosata. Vs. 559 schreef Ml. zeker: troede es waertst, vgl. den Lat. tekst in de aant. van Verw.
X 1 en verv. Verw. teekent omtrent de Inleiding op dit boek aan dat zij ‘zoowel bij Thomas van Cantimpré als in Konrad van Megenberg's Buch der Natur geheel anders’ is. Ter juiste beoordeeling hiervan - het kan van belang zijn bij het onderzoek naar Maerlants bronnen - is het noodig op te merken dat Ml. zich in al de inleidingen op de verschillende boeken zeer vrij gedraagt tegenover zijn voorganger. Met evenveel recht zou de genoemde aanteekening bijv. onder de inleiding van het 8ste boek kunnen staan, dewijl van de 15 eerste regels aldaar niets in N.R. voorkomt. Verwijs heeft volkomen gelijk wanneer hij opmerkt dat ‘vooral het laatste gedeelte van onzen tekst’ (d.i. van de inleiding) ‘er geheel van afwijkt’, maar van het eerste gedeelte, d.i. van vss. 1-38 is alleen de bewerking vrij; de stof vinden wij, hoewel in anderen vorm, in N.R. terug.
In dat laatste gedeelte geeft Ml. de verklaring van een wetenschappelijken term die bij de middeleeuwsche natuurkundigen vaak voorkomt. Zij onderscheidden vier graden in iedere van de vier eigenschappen der dingen - alle dingen zijn nl. warm of koud, nat of droog - en zeiden bijv.
es heet in den vierden graet.
| |
| |
In de hss. staat: sinen vierden graet, maar dit is eene fout, vgl. vss. 602, 640, 664. Van die graden nu gaat Ml. de verklaring geven. Wij lezen vs. 45 en verv.
Teerst ghevoelt ende beseft,
tander hem bet op verheft,
die derde quetst die nature,
die vierde verduwetse al dure.
De drie laatste regels zijn duidelijk. De tweede graad openbaart zich sterker, de derde is schadelijk, de vierde doodelijk. Maar wat te maken van den eersten graad? Ik vermoed dat er gestaan heeft
Teerst gevoelt men ende beseft,
d.i. de eerste graad is van dien aard dat de eigenschap bemerkbaar is maar meer ook niet. Van de hier door Maerlant gegevene verklaring wijkt zijne vertaling VII 239 zeer af.
X 82. Lees voor coleratam: coloratam. In U. staat: contra pudibunda, dat ik evenmin als het ‘circa pudibunda’ van H. begrijp. Vs. 122. Lees: commasticatam. Vs. 200 voor mores: mares. Vs. 172 ontbreekt bij Vinc.: una. Vs. 234 schreef Ml. niet sucht, maar jucht, paralysis, vgl. vs. 509, 636, waar dit woord insgelijks door jucht vertaald wordt.
X 272. Van de venkel lezen wij
270[regelnummer]
Hem die vernoie heeft ende pine
an milten, an levren, ist ooc goet;
ende mede, dies sijt vroet,
jeghen den steen ist goed ter cure.
Deze regels zijn, op zich zelve beschouwd, goed, maar de hss. vertoonen vreemde verschijnselen. Ik wil hierop wijzen omdat zij ons nader bekend maken met de hss. van Der naturen bloeme en ons doen zien hoe de afschrijvers te werk zijn gegaan.
Niet zelden vinden wij in V.A. een regel opengelaten, een
| |
| |
bewijs dat reeds de schrijver van het oudere hs. eenige woorden niet lezen kon of niet begreep, en dat de schrijvers van L. en B. soms een van beide, soms beide, maar wat verzonnen hebben om de lacune te vullen. Ik laat eenige voorbeelden volgen.
II 434. In V.A. lacune; de lezing is onzeker; L.: sodat du di behouds daermede; B.: ende begeef die vulechede.
II 2858. In V.A. lacune; L. heeft denkelijk de goede lezing: eten sise danne saen; B: moeten si danne ter cokenen gaen.
II 4010. In V.A. lacune; de lezing is onzeker; L. alsine horen ghebaren dan; B.: dat ende menech quaet hi can.
III 3611 en 3612. In V.A.B. lacune; de ware lezing heb ik in mijne aant. op deze plaats medegedeeld; L.: dies so heeft hi groet verdriet.
V 316. In V.A. lacune; B. is corrupt, maar heeft de overblijfselen der goede lezing bewaard; L. heeft weder een vs. van eigen maaksel: also als ict hier visiere. Vgl. de aant. op VII 463, VIII 170, 398.
Wij houden dit in het oog bij de beoordeeling van de hierboven geschreven verzen. Vs. 272 ontbreekt bij V.A., er is een regel opengelaten. B. en L. geven ieder een vs. dat allen schijn heeft van verzonnen te zijn; B.: als men ons te verstane doet, L.: ende mede dies sijt vroet. N.R. In vere colligitur cortex radicis eius et haec multum valet decocta cum vino contra opilationem splenis et epatis, dissinteriam (sic) et vitium lapidis ex frigida causa. Men ziet dat Ml. dit alles woordelijk heeft vertaald uitgezonderd dissinteriam. Denkelijk heeft dat woord den inhoud uitgemaakt van het verlorene vs 272, en Ml. iets geschreven als:
hem dien die buuc we doet
of, beter nog, wat Verdam mij heeft medegedeeld,
jeghen menisoen, sijts vroet.
Tevens blijkt uit den Lat. tekst dat in onze uitgave de zinnen verkeerd verdeeld zijn. Lees vs. 269 en verv.:
| |
| |
die es goed ghesoden in wine
hem die vernoie heeft ende pine
an milte, an levre; ooc ist goet (met B.)
Ten slotte merk ik op dat de woorden ‘van couder naturen’ niet de vertaling zijn van ex calidis humoribus, maar van het door mij geciteerde: ex frigida causa. De door Verw. aangehaalde woorden hebben daarmede niets te maken.
Dat inderdaad V.A. den grondslag van den tekst van N. Bl. moeten uitmaken, en dat de beschuldiging door mij tegen de schrijvers van L.B. ingebracht niet uit de lucht gegrepen is, kan ten overvloede blijken uit twee andere plaatsen uit het 10e boek.
De eerste is vs. 608. De twee laatstgenoemde hss. geven ons regels die er hoogst verdacht uitzien, L.: dits ondervonden te menigher stede, B.: ende aldus ghenuttet mede. V.A. lezen: quaet vleesch gheneist soe mede. N.R. volgens U.: cum aceto potata dolorem dentium et a gingivarum a putredine curat. Deze woorden, hoewel corrupt, bewijzen dat de schrijvers van L.B. zelven aan het dichten zijn geweest en dat die van V.A. (men leze: quaet tantvleesch) waarschijnlijk de woorden van Ml. hebben bewaard.
De tweede is vs. 642. De lezing van L., dat seghet tLatijn hier ter stat, is even weinig waard als die van B.. opdat mense doet in een suver vat. N.R Viola frigida est in secundo gradu, humida in fine secundi. Daaraan beantwoordt: in den andren graet ist nat, van V.A.
X 302 wil Verw. lezen: men neme taerwe, corne, of evene. Maar koorn is geen afzonderlijke soort van graan naast tarwe en haver. V.A. hebben de ware lezing tarwecorne (misschien tarwekerne). N.R. heeft, niet genera frumenti, maar grana frumenti.
Vs. 347 luidt in N.R., in H. en U., niet cathaplentur frons et tympana, maar: cathaplasmetur frons et tempora.
Vs. 470-473 beantwoorden de woorden van Ml. niet aan
| |
| |
het Latijn, dat wij uit H. en U. kennen De geheele tekst, waarvan Verwijs een deel opgeeft, luidt: herba est calida et sicca est papaver album quod est frigidum et siccum magis mortificat. Deze zinlooze woorden kunnen uit Vinc. verbeterd worden en komen dan met die van Ml. overeen. Wat er in N.R. gestaan heeft kan ons ook Megenberg leeren, die van de papaver (Magenkraut) schrijft: es ist zwaierlai mâgen: ainer ist weiz, und der ander swarz, und der weiz ist kalt und faüht, aber der swarz ist kalt und trucken.
In ditzelfde hoofdstuk, vs. 489, wil Verw.: ‘Diapapaver es ene fisike hoghe’ lezen, maar te onrechte. Uit het Latijn blijkt dat vss. 489 en 490 bij het voorgaande behooren: .... contra calefactionem epatis addito tamen oleo rosaceo cum semine papaveris, et hoc melius contra siccitatem pectoris valet. Dyapapaverum cet.
X 537 en verv. is de lezing onzeker. N.R. Ruta, ut dicit Platearius, calida est et sicca (Megenb.: haiz und trucken). Herba est cuius folia et semina competunt medicinae. V.A. hebben: droghe ende cout; de lezing van L.W. is blijkbaar door een afschrijver verzonnen, die van B. komt met het Latijn overeen, maar dat Ml. doghet op droghe heeft laten rijmen, is niet aan te nemen, daar in zijn geheele werk geen enkel onzuiver rijm voorkomt behalve VIII 262, waar de lezing onzeker is. Zou Ml. zich vergist hebben en calida door koud hebben vertaald? Maar hoe komt dan B. aan de goede vertaling: heet ende droghe?
Vs. 543-545. Er is geen enkele reden om met Verwijs de slechtere lezing van B. te volgen, daar die van V.A. slechts eene uiterst geringe wijziging behoeft om een goeden zin op te leveren. Esser toe heeft m.i. ten gevolge van eene vergissing de plaats van ester toe, d.i. es het daer toe, ingenomen. Lees:
van peonien, so est daertoe
uutgoet jeghen die maladie.
| |
| |
Vs. 548 en 549 heeft Ml. zich door het tweemaal voorkomende decoctum in de war laten brengen en geneesmiddelen voor twee verschillende kwalen samengesmolten. Maar dit is van minder belang.
Vs. 632 N.R. en U.: pulvis eius in ovo scobili idem valet. Scobili geeft evenmin zin als stabili (H.). Zeker heeft er sorbili gestaan. Dat wij vs. 630 moru moeten lezen, blijkt uit ‘in ainem waichen ai’ van Megenberg. Vs. 686 leze men: eligendum est colore citrinum, acutum et amarum saporem habens. Contra ventositates cet.
XII 65. Verw. teekent aan: ‘Noch in De Nat. Rer. noch bij Konrad von Megenberg wordt het albast behandeld. Vgl. Vinc. Spec. Nat. IX, c. 16: ab Ysidoro inter marmora ponitur.’ Het eerste is juist; ook in U. komt het albast niet voor. Het laatste berust op eene vergissing. Wel lezen wij in Vinc. de aangehaalde woorden, maar deze betreffen een anderen steen, nl. alabandinus. In hetzelfde caput geeft Vinc. de beschrijving van alabastrites volgens Isidorus, wiens woorden (Or. XVI. 5) aldus luiden: Alabastrites lapis candidus, intertinctus variis coloribus, ex quo evangelici illius unguenti vasculum fuit. Cavant enim hunc ad vasa unguentaria, quoniam optime servare incorrupta dicitur. Nascitur circa Thebas Egyptias et Damascum Syriae, caeteris candidior, probatissimus vero in ndia.
Waar Ml. de beschrijving van het albast gevonden heeft is mij niet gebleken. Niet in het geschrift van Marbodus (zie daarover de Inl. van Verwijs p. XXIX), want daarin komt zij niet voor. Het kan zijn dat zij in N.R. gestaan heeft, maar door afschrijvers is weggelaten. Of zou Ml. het werk van Isidorus geraadpleegd hebben? Dit kan ik niet denken, want overal elders, waar hij dezen schrijver aanhaalt, doet hij zulks op gezag van Thomas. Bovendien noemt hij vs. 65-80 den naam van Isidorus niet.
XII 222 is m.i. de conjectuur van Verwijs onnoodig. De
| |
| |
lezing die door alle hss. wordt aanbevolen ‘als menne in (of int) water dwaet’ geeft een verstaanbaren zin, nl.; als men hem in water afwischt, dan is dat water goed voor zieke oogen. Dergelijke verkorte uitdrukkingen vindt men herhaalde malen in Maerlants boek. De Lat. woorden zijn door Verw. uit Vinc. aangehaald. Maar zij staan duidelijk in N.R., nl.: infirmis oculis medetur aqua ablutionis (zonder eius).
Vs. 224 leze men, voor rutatus, met U.: ructatus.
Vs. 251 behoort achter ‘medicine’ eene punt te staan. De volgende regel heeft op alle soorten van borax, niet alleen op de laatste, betrekking.
XII 263.
Drieerhande (es) sine maniere
die riect ghelijc den viere;
Rubith mach die ander sijn.
N.R. Primae speciei carbunculus nomen est, secunda cet. V.A. hebben in vs. 264: die rechte ghelijct, B.: die vraie es ghelijc, welke lezingen door Verw. worden aanbevolen. Het Latijn leert ons dat dieriect eene verbastering is van dierste. Ml. heeft dierste es ghelijc of dierste es roet ghelijc den viere geschreven.
Vs. 270 zullen wij wel, voor: hi es roet ghelijc den viere, het ontkennende hine es roet enz. moeten lezen. N.R.: multo vilior est colore.
XII 417-432. Deze verzen kunnen ons iets leeren aangaande de bronnen, waaruit Ml. heeft geput. Verwijs heeft in zijne Inleiding p. XXIX en XXX (vgl. Groshans, Taal- en letterbode III p. 319) de aandacht gevestigd op een geschrift in hexameters dat tot titel heeft: Marbodei Galli poetae vetustissimi, De lapidibus pretiosis Enchiridion (van een ouderen druk, Keulen 1539, is de titel: Marbodaei Galli Cenomanensis de gemmarum lapidumque pretiosorum formis, naturis atque viribus .... opusculum cet.). Hij wijst op de overeenkomst tusschen Ml. en
| |
| |
dezen schrijver, maar voegt er bij: ‘De gelijkheid van Maerlants werk met de Nat. Rer. is even groot, zoodat het wel niet uitgemaakt kan worden, welke bron tot voorbeeld heeft gediend.’ Dit is waar, wanneer wij op de twee proeven van vergelijking letten, door Verw. gegeven, maar uit de vergelijking van de beschrijvingen van den steen Ceraunius, die in Ml., N.R. en Marb. voorkomen, blijkt duidelijk dat Ml. ook het werk van den laatstgenoemde gebruikt heeft.
Thomas schreef: Ceraunius lapis est cerulei coloris, qui Graeco eloquio a fulmine dictus est, quia cum fulmine de coelo cadit. In loco ubi iste lapis fuerit fulmen cadere negatur. Est autem acutus saepius ex una parte. Hiermede stemt Megenberg woordelijk overeen; Ml. daarentegen wijkt er zeer van af en volgt Marbodaeus. Zoo beantwoorden bijv. vss. 429-432 aan
Qui caste gerit hunc a fulmine non ferietur
nec domus nec villae quibus affuerit lapis ille,
Sed neque navigio per flumina vel mare vectus
turbine mergetur nec fulmine percutietur.
Deze bijzonderheid ontbreekt bij Isidorus, Or. XVI 13, die voor het overige den Franschen dichter tot bron gestrekt heeft. Alleen vss. 425 en 426 zijn niet aan Marb. ontleend. In vs. 421 volgt Ml. de lezing Germania (Almaenghen); eene andere is Carinaria, lees: Carmania, vgl. Plin. XXXVII 51. De vraag uit welke bronnen Ml. geput heeft kan hier niet verder beantwoord worden en vereischt eene afzonderlijke behandeling.
XII 465. Als men den steen Dyadocos in het water werpt, vertoont hij de afbeeldsels van booze geesten,
die hem willen vraghen vort.
N.R. ita ut det responsa petentibus. Niet men, maar de steen zelf geeft antwoord, d.i. heeft waarzeggend vermogen. Lees dus: also dat (d.i. dat het) of, also dat hi hem antwort.
| |
| |
Vs 542 leze men in plaats van de onverstaanbare Lat. woorden in de aant.: legitimo carmine sacrata, gemma (H. en U.: gemina) reddit hominem invisibilem. Vs. 572: crassioris coloris ut rosae.
XII 590.
Die twater laden ende staet also
dien radic wel dat sine draghen.
nl. den steen Gagates. Verw.: ‘Lees met de variant: laten. - N.R. ‘hydropicis prodest’. Maar uit de handschriften V.A.B. blijkt dat wij laet (van laden) moeten lezen. De uitdrukking ‘die twater laet’ vereischt een nader onderzoek. Laden kan beteekenen: volladen en vandaar: bezwaren, drukken, kwellen. Zoo lezen wij Rein. 555: mi es den buuc so gheladen; Ml. d. K. Cl. 195: al waert dat men mi sachte loede; St. Fr. lev. 3211; hine wildem daer mede laden; Mloep I 188; v. Vr. e.v. M. III 4, 5: welc is meest gheladen? d.i. wie is het meest bezwaard, wie heeft het grootste verdriet? Deze beteekenis had laden zeker, toen men het met ‘het water’ verbond. Men zal dus gezegd hebben: die met twater is gheladen, of: twater laet hem. Toch vinden wij het bedrijvende wkw. elders met den nominativus van den persoon verbonden, Lsp. I 28, 41:
Ende also die twater laedt
drinckens niet en wort versaet.
en ib. III 4, 399
Dats alse die twater laedt
drancs niene werdt versaedt.
Wat is daarvan de oorzaak? In het Gloss. Lsp. i.v. laden lezen wij: ‘Dat de auteur die voor dien schreef, is te wijten aan de zamensmelting van Nom. en Acc., want voluit moest het die (gene) dien luiden.’ Dit is zeker mogelijk. Ook op onze plaats kan die een acc. plur. zijn. Zoo ook XII 836 en 1386, hem die twater laet. Maar het blijkt dat reeds middeleeuwsche schrijvers het woord laden anders hebben opgevat en ten gevolge daarvan de constructie hebben veranderd. Laden kan
| |
| |
nl. ook den zin hebben van op zich laden, dragen. Zoo schrijft W. van Hildegaertsberch, XCI vs. 30, van eenen boom: ‘so goede vrucht placht hi te laden’, en op dergelijke wijze Ruusbroek (zie Oudem. i.v.), Geest. Brul. cap. 30: ‘Ende soe laden selke onbehoede menschen quade humore’, en een weinig verder: ‘Van quaden humoren ontaerden selke menschen ende laden dat water daer si langhe af quelen ende sommige af sterven’, en cap. 31: ‘Alse de mensche aldus in onghesontheden ende in vercoutheden valt, soe laet hi bi wilen dat water, dat es ene geneychtheit uutwendigher hebbinghen erdscher dinghen’. Op deze plaatsen beteekent laden duidelijk: zich op den hals halen, en het is niet onmogelijk dat de onjuiste uitdrukking het water laden reeds in den Lsp. gebezigd werd.
De woorden van N.R. hydropicum morbum (sanat), die XII 836 door: die twater laet vertaald worden, worden XII 1171 weergegeven door: die twater heeft in.
XII 601. Lees met U.: ac si loquantur per os hominis possessi, fumus cet. Vs. 641: similis pelli capreoli. Vs. 758: ad quem natura docente. Vs. 769: Quod naturaliter scientes bestiae invident bono nostro. Vs. 782: praecipue ablutus in aqua.
XII 790. Van de parel lezen wij:
dat die mussele sonder waen
die si van den douwe ontfaen.
Verwijs wil in plaats van de twee laatste regels met B. lezen: datsine van den dauwe ontfaen ❘ in die see daer si gaen, maar te onrechte. Ik behoef niet te herhalen wat ik reeds vroeger over dit hs. heb gezegd; dat het hier de ware lezing niet heeft blijkt uit het Latijn, dat ons leert dat de schelpdieren niet in de zee, maar juist op het land de parels ‘ontfaen’, nl.: Conchae .... nocturno tempore litus adeunt et rore coeli margaritas concipiunt. Daarom onderstel ik dat Ml. geschreven heeft:
die stene van den douwe ontfaen.
| |
| |
In vs. 810 is B. evenmin een goed leidsman. Het door Verw. aanbevolene: diemen onder thoeft legghen doet, laat zich in verband met het voorafgaande niet verklaren. In het Lat. komt van dit ‘onder het hoofd leggen’ niets voor, en als ik mij niet bedrieg, is de geheele regel bij vergissing hier ingeschoven. De woorden ‘onder haar hoofd’ behooren vs. 826 (waar het vrouwel. haer gepast is) en zijn ten gevolge van eene verwarring, wier geschiedenis ik niet meer kan opsporen, ook op de plaats van vs. 810 geraakt. In vs. 809 komt mij bovendien den sinen verdacht voor. Ml. kon schrijven: sinen draghere, maar bezwaarlijk den sinen. Vergelijken wij de woorden van Thomas, sanitatemque confert et mentis et corporis, mentis quidem, quia castum facit gestantem, dan rijst het vermoeden bij mij op dat Ml. iets geschreven heeft als:
hi maect den ghenen reine ghemoet
diene draghet, also es mens vroet.
De vier laatste woorden komen in V.A. voor. Men zou ook kunnen vragen of de ware lezing niet uit de corrupte woorden ‘omme tondervinden bet’ moet opgedolven worden, welke in L. de plaats van de echte in vs. 826 hebben ingenomen. Ik vermoed echter dat de schrijver van L. de laatstgenoemde woorden zelf verzonnen heeft, en dat wij ze buiten rekening kunnen laten, evenals die welke wij in B. vinden.
Vs. 883 heeft U.: igni immissus; vs. 888: quousque ...... excluserit; vs. 904: et infantibus (bij Marb. pueris) ad colla suspensus.
XII 932. De steen Pirites is ‘blont’
ende some ghedaen na den crisont
V.A.B.: groenre. Maar dit past na in evenmin als groene. V.A. hebben: een groenre, en deze lezing kan ons op den goeden weg brengen. N.R. in U.: Perites vel peridonius lapis est fulvi coloris. Est et qui habet colorem sicut crisolitus sed
| |
| |
paululum viridiorem. Dit laatste is, in het Dietsch vertaald, een deel groenre en dit zijn zonder twijfel de woorden die Ml. geschreven heeft.
Vs. 1104 heeft U.: hunc et Gothi in flumine quodam reperiunt; vs. 1118: Scire vis aliquid quod est .... Cum ergo lapidem cet.
XII 1121. Lees in de aanteekening van Verwijs met U. voor mane tunc: mane tantum, en voor Quando decima: Quinta-decima. Maar zelfs zoo verbeterd, zijn de woorden van N.R. niet te begrijpen. Wat Thomas bedoeld heeft, blijkt uit de verzen van Marbodaeus c. 40 (in de ed. van 1740, c. 19). De steen Chelonites heeft voorspellende kracht
orto mane die sextam dumtaxat ad horam
tempore quo lunae succrescens cernitur orbis,
sed luna prima lapidis praedicta potestas
totius fertur spatio durare diei;
quintae post decimam concordant tempora primae.
Vs. 1159 heeft reeds Franck de juiste opmerking gemaakt dat quame een een verbastering is van cameen. Z.f.D. Alt. N.F. XII p. 40. Toch zou ik niet durven beweren dat dit woord van Ml. afkomstig is. De hier bedoelde steenen heetten volgens Diez, Wört. i.v., in het middeleeuwsch Fransch camee en camaieu; in een middeleeuwsch Lat. geschrift leest men: unus lapis de camaheu. Daar nu de goede hss. camehu te lezen geven en het ontstaan van deze lezing zich moeielijk uit een oorspronkelijk cameen laat verklaren, geloof ik niet dat wij recht hebben om met Franck te zeggen ‘cameen wird deutlich durch das misverständnis als das ursprünglichere nachgewiesen’.
Vss. 1179-1186 heeft Ml. wat in N.R. van twee verschillende steenen gezegd is in de beschrijving van één steen samengevoegd, of wel zijn na vs. 1184 eenige regels uitgevallen. Ook vss. 1240-1246 heeft Ml. van twee steenen één gemaakt.
| |
| |
Vs. 1264 lees: et dicit hunc editum a filiis Israel eo tempore quo cet.
XII 1314 is ‘dus ist ghescreven, ic wane’ zeker de ware lezing niet. In V.A. is de regel opengelaten; B. heeft weder eigengemaakte woorden. Wat er staan moet blijkt uit N.R. .... hominem qui una manu tenet figuram diaboli, quae cornuta et alata describitur. Lees dus
die es ghescreven, als ic wane,
ghehornet ende ghevlogelt bede.
XII 1375.
Als men in enen stene siet dan
in die rechterhand enen man
N.R. Quando invenitur in lapide homo qui tenet in dextra lampadem et in sinistra caput feminae. Lees dus, gedeeltelijk met V.A.
Als men in enen stene siet een man
die in die rechtere hevet dan
De door Verw. vs. 1392 aangehaalde woorden: valet ad gratiam, die met Ml. in het geheel niet overeenkomen, behooren bij een anderen steen dan 1390-1392 beschreven wordt. In H. is eene lacune. In U. staat: valet ad dominandum.
XII 1399 lezen wij van een steen
die ghevet ende staerct den sin.
Men voelt dat aan ghevet iets ontbreekt. N.R. hic confert honores et sensum informat ad bonum. Lees: die ghevet ere ende staerct den sin. Vgl. vs. 1328. Voor informat schijnt Ml. firmat gelezen te hebben.
XIII 72. Die het metaal electrum maken wil, menge goud en zilver en
Verw. ‘van deze benaming wordt in het Latijn niet gespro- | |
| |
ken. Bij Konr. v. Megenberg, 478, vinden wij ook niets dat over dezen naam licht kan geven.’ Ik geloof dat hij niets anders is dan een verminkte vorm van electrum. Lees: dat so heet men electrum. Ml. bedoelt: men heet het electrum, maar het is het ‘vraie electrum’ niet. Het rijm van som met een Lat. woord op um is in het mnl. geoorloofd.
Vs. 69. Lees met U.: pariter mixtis. Lees vs. 129, op grond van V.A.: sijn roest en verteret aldaer, d.i.: of zijn roest verteert het aldaar. Lees ib. in de aant., met U.: et sibi etiam connexa inficit corruptione.
Aan het slot mijner aanteekeningen wil ik niet verzwijgen dat er nog tal van bedorven plaatsen zijn overgebleven, die ik niet eens genoemd heb, omdat ik geen kans zag ze te herstellen.
In mijne aant. op III 3556 heb ik verzuimd melding te maken van de conjectuur van Franck Z.f.D. Alt. N.F. XII p. 39.
...... riect na siere manieren
over die mare, dat es waer.
of: gheent dier also claer over die mare alse daer.
Onder die mane is zonder twijfel zeer vreemd, daar het in die beteekenis elders niet voorkomt, maar ook de gissing ‘over die mare’ is nog niet boven alle bedenking verheven, daar Ml. het Latijnsche mare elders door see vertaalt.
Omtrent V 178, waarover ik I p. 272 geschreven heb, moet ik opmerken dat versche visschen, al is de uitdrukking vreemd, zich toch laat verklaren als: zoetwatervisschen. Vgl. Sp. H. I1, 26, 33 versche zeen, en N. Bl. V. 1108.
Utrecht.
w.h. van de sande bakhuyzen.
|
|