Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 2
(1882)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– AuteursrechtvrijBladvulling.I. Het voorzetsel ob, of.Naar aanleiding van de belangrijke opmerkingen van Dr. Beckering Vinckers over het Angelsaksische en Oudsaksische voorzetsel of, in kracht overeenkomende met ons hedendaagsche be-, en hetgeen reeds vroeger door Dr. Kern daaromtrent was gezegd in de Taalk. Bijdr. 1, 201 vlg., kan eene kleine mededeeling niet onwelkom zijn. Dr. B.V. vermoedt, dat dit oude Saksische voorzetsel nog wel elders sporen zal hebben nagelaten, en wijst dan ook op eene uitdrukking in de volksspraak van 't Oldambt, die zich daaruit laat verklaren. Tot nadere bevestiging wil ik er bijvoegen, dat het voorzetsel ook in 't Middelnederlandsch bekend was, en wel, hetgeen opmerking verdient, niet met adverbiale kracht in samenstelling met een werkwoord, maar nog zelfstandig als voorzetsel gebezigd. Het komt voor in dubbelen vorm, als ob en als of. Vooral het eerste is merkwaardig, omdat het zuiver overeenstemt met skr. abhi, gelijk of met api, gr. ἐπί. Het Lat. ob en Hoogd. ob (in den zin van ons om) hebben dus ook in onze taal hun aequivalent gehad. | |
[pagina 76]
| |
In gewoon gebruik was echter het voorzetsel ob, of niet meer. Het wordt alleen aangetroffen in de vaste zegswijze ob ander side, ook of ander side luidende, en gelijkstaande met het meer bekende banderside: een nieuw bewijs, hoe het oude of in beteekenis met ons be- overeenkwamGa naar voetnoot1). Ob ander side leest men meermalen in den Lancelot. Zoo 2, 1219: Die riddre voer wech ende die joncfrouwe
Met hem, die dreef groten rouwe.
Ende Dodineel ob ander side
Voer oec wech ten selven tide.
2, 1469: Van Lanceloets comste was hi doe
Blide, ende ob ander side also
Was hi sire wonden drove.
En evenzoo 2, vs. 2677, 3230, 3282 enz. In al deze voorbeelden wordt de beteekenis aan den anderen kant in min of meer overdrachtelijke toepassing genomen; doch elders staat de uitdrukking in de oorspronkelijke plaatselijke opvatting: aan de andere zijde. Zoo 2, 5677: Here, hets waer, ende ic geloeft wel,
Dat Dryas, die wreet es ende fel,
Over den berch ob ander side
Heeft enen broeder nu ten tide.
En 2, 8935: Hem was een bedde gemaect daer ...
Ende der joncfrouwen een ob ander side.
De tweede vorm, of ander side, komt voor in den Walewein, vs. 11095: Daer vertelde Walewein al
Den coninc sinen oom sijn gheval,
Ende sinen ramp of ander side.
| |
[pagina 77]
| |
Vooral gewoon was de zegswijze in West-Vlaanderen, het oude litus Saxonicum, en wel in de correlatieve uitdrukking of een zide - of ander zide, ook of ene zide - of andre zide geschreven, die in Westvlaamsche oorkonden veelvuldig voorkomt. Ik behoef de plaatsen niet uit te schrijven; de bijstaande woorden doen tot de uitdrukking zelve niets af, die hare eigen beteekenis duidelijk aanwijst. Men vindt ze o.a. in oorkonden van 1277 tot 1285 in Serrure's Vaderl. Mus. 1, 288, 290; 2, 356, 363 (bis), 367 (bis); in stukken van 1374 tot 1397, bij Janssen en Van Dale, Bijdr. 1, 156; 4, 65, 66, 73, 365 vlg.; 5, 168; en in eene overeenkomst van 1431, bij Serrure, a.w. 4, 108. Dat men eene enkele maal, in een later stuk van 1507, waar ter een zijde voorafgaat, het tweede lid oft andere zijde geschreven vindt (Serrure, a.w. 5, 56), is blijkbaar alleen aan eene vergissing van den schrijver te wijten, die gewoon was de beide vormen van het voegwoord, of en oft, onverschillig te gebruiken, en nu ook oft voor of schreef, zonder te bedenken dat het hier het voorzetsel gold, dat hij in zijn aard en beteekenis natuurlijk niet meer begreep. Maar 't is in elk geval merkwaardig, het oude Saksische of in de Vlaamsche volkstaal, in deze stereotiepe uitdrukking, nog in 1507 aan te treffen. | |
II. Reinaert, 2, vs. 5377 en 5968 (M.).In het Tweede Boek van den Reinaert valt nog vrij wat te redderen. Prof. Martin heeft zeker den tekst aanmerkelijk gezuiverd; maar er blijft nog menige lezing over, die den toets niet kan doorstaan. Reeds in den Taal- en Letterb. 4, 68, heb ik beloofd een aantal verbeteringen mede te deelen, doch tot dusverre heb ik daarvoor nog geen tijd kunnen vinden. In afwachting van eene gewenschte gelegenheid om mijne belofte te vervullen, wil ik intusschen hier als bladvulling een paar plaatsen behandelen, die de genezende hand der critiek dringend behoeven. | |
[pagina 78]
| |
Reinaert beschrijft den kostbaren ring, dien hij den koning ten geschenke had willen zenden. Aan den buitenkant van dien ring stond een wonderbaar driekleurig gesteente. Het eerste gedeelte was ‘als root cristal’ en schitterde als een brandend vuur. En nu het tweede? De beschrijving daarvan vangt aldus aan (vs. 5377):
Mit sulke ghelijc was dander, twaer,
So fijn ende so door claer,
Als oft waer ghebruneert.
In het handschrift staat eigenlijk: ‘Mit sullic geliic’, doch dit maakt geen wezenlijk verschil. Dat het eerste vers geen zin geeft, kon den bekwamen uitgever niet ontgaan. ‘Mit sulke ghelijc’, teekent Martin aan (bl. 399), ‘weiss ich weder zu erklären noch zu bessern.’ Aan verklaren valt wel niet te denken. Er gaat niets vooraf, waarop sulke slaan kan. Dat woord kan dus niet in orde zijn, en noch van mit sulke, noch van ghelijc is, zooals de woorden hier staan, iets te maken. Laat ons zien, of de ware lezing zich niet te recht laat brengen. Het edelgesteente had drie kleuren. Het eerste deel was ‘als root cristal,’ het derde ‘groen als een gras’ (vs. 5399). En dit tweede? Uit vs. 5393 blijkt, dat het wit was, want daar heet het, dat men allerlei ziekten en kwalen genezen kon door het drinken van een weinig water, Daer men den witten steen in stac.
Doch het feit, dat dit tweede gedeelte wit was, vernemen wij hier bij toeval, in 't voorbijgaan. Dat had uitdrukkelijk gezegd moeten worden, en wel in den aanhef der beschrijving, evenals bij het eerste en derde deel de vermelding der roode en groene kleur op den voorgrond staat. Dit doet al aanstonds vermoeden, dat in Mit, waarmede ons vers aanvangt, de aanwijzing der kleur moet schuilen, en dat men dus Wit zal moeten lezen. Maar de dichter noemt de beide andere kleuren, rood en groen, niet enkel zoo kortweg: hij kenmerkt ze nader door | |
[pagina 79]
| |
een voorwerp van vergelijking. De eene was rood als kristal, de andere groen als gras. Ook hier moet dus iets ter vergelijking genoemd zijn, en het onmiddellijk volgende ghelijc bewijst vrij duidelijk, dat dit werkelijk het geval was. In het tweede woord moet derhalve dat punt van vergelijking verborgen liggen. En als men dan bedenkt, dat sullic in een vroeger handschrift misschien sellic, selc luidde, dan zal het wel niet gewaagd zijn, de hand des dichters, aldus te herstellen:
Wit, melc ghelijc, was dander, twaer.
‘Het tweede deel was wit als melk, zoo helder alsof het gepolijst ware.’ Zóó is de uitdrukking volkomen zuiver, en in de geheele beschrijving de harmonie der deelen hersteld. In hetzelfde pleidooi van Reinaert leest men de andere plaats, die ik bedoel. Reinaert betreurt het, dat zijn vader, die den ouden koning zoo trouw gediend had, later was ‘omgeslagen’ en ontrouw geworden (vs. 5968): Bi quaden beleide, bi valschen raet.
De uitdrukking wekt bevreemding. De oude Reinaert was er de persoon niet naar, om zich zoo te laten leiden. Hij kon, ja, door slecht gezelschap en door verkeerden raad tot misdadige handelingen komen, maar wist toch altijd zeer goed wat hij deed. Het is daarom van belang op te merken, dat de lezing beleide op zeer zwakken grond steunt. Prof. Martin ontleende ze aan de proza-bewerking, omdat de lezing van het handschrift, dat geelen heeft, geen zin oplevert. Doch de uitgever heeft al te vaak aan den auteur van die proza-bewerking te groot gezag toegekend. Niet zelden heeft deze eenvoudig iets anders, dat hij duidelijker vond, in de plaats gesteld, waar de lezing van het handschrift òf bedorven òf hem onverstaanbaar was. In plaats van die willekeurige verbeteringen van hem over te nemen, moeten wij liever toezien, of niet in de bedorven lezing van het handschrift de echte oorspronkelijke bedoeling van den dichter zich laat herkennen. Willems veranderde geelen vrij gewaagd in gilen, dat hier niet | |
[pagina 80]
| |
te pas komt, omdat er van bedrog geen sprake kan zijn. Maar de ware lezing is uit dat zinlooze geelen wel te raden. De oude Reinaert was van den goeden weg geraakt door den valschen raad van de personen, met wie hij omging, en dus: Bi quaden gesellen, bi valschen raet.
Zóó had de dichter geschreven. De rede van Reinaert wint er een fijnen trek door, want die woorden behelzen nu meteen een hatelijk verwijt tegen Isegrijn en Bruun, die Reinaert in de oogen van den koning zwart wil maken en dus nu ook voorstelt als de eigenlijke bewerkers der ontrouw van zijnen vader. | |
III. De naam Abrioen in Reinaert, 2, 5331, 5338, 5363.Nu ik toch over Reinaert's pleidooi handel, neem ik de gelegenheid waar, om eene kleinigheid van anderen aard aan te stippen. Het is niet zonder belang, de verdichte eigennamen te verstaan, die in den Reinaert voorkomen. Men heeft er reeds vele verklaard, maar nog niet alle. Waarom b.v. wordt de Jood, die Reinaert geholpen had aan de uitlegging van het Hebreeuwsche opschrift op dien wondervollen ring, Abrioen genoemd? Ik geloof de beteekenis van dien naam te kunnen aanwijzen. In het Jüdischdeutsches Wörterbuch in het 4de Deel van Avé-Lallemant, Das Deutsche Gaunerthum, vind ik (bl. 423) het subst. abarjon aangeteekend, meerv. abarjonim, in den zin van overtreder. Men ziet, abarjon en Abrioen gelijken sprekend op elkander. En zoo'n Joodsche naam, die overtreder, en dus zooveel als boosdoener, schelm te kennen gaf, was in Reinaert's mond zeer eigenaardig geschikt om een Joodschen toovenaar aan te duiden, al wordt die ook voorgesteld als ‘een wijs man’, als ‘die vroetste Jode, die men in der werelt vint.’ Mij dunkt, de keus van dien naam is mede een van die aardige trekken in het gedicht, die wij niet onopgemerkt mogen laten.
m. de vries. |
|