Tijdschrift voor Boek- en Bibliotheekwezen. Jaargang 1
(1903)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Boek- en Bibliotheekwezen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 263]
| |
Een Amsterdamsche speelkaartenmaker in het begin der 19de eeuwTot de onderwerpen, wier geschiedenis op meer dan een wijze kan worden behandeld, behooren de speelkaarten. Zij kunnen beschouwd worden als producten van houtsnij- en drukkunst; zij kunnen bezien worden als gebruiksvoorwerpen, met een uitgebreide moraliseerende literatuur; zij kunnen behandeld worden als een nijverheidsproduct, dat aan fiscale rechten onderhevig was. Hoewel de kleine bijdrage over een Amsterdamsche speelkaartenfabriek, die ik hier geef, zoo goed als uitsluitend den fiscus raakt, is zij om het onderwerp zelf daarom toch op haar plaats in een boekentijdschrift. Ik ontleen mijn gegevens aan een correspondentie die in 1814 en 1815 gevoerd werd door den Staatsraad, Gouverneur van Noord-Holland met den Minister van Binnenlandsche Zaken en Burgemeesteren van Amsterdam. Daaruit blijkt, dat Jean Jordan en C.G. Ribbeek, ‘fabrikeurs’ in speelkaarten te Amsterdam, zich bij request tot den Minister gewend hadden om te verkrijgen verbod van of althans hoogere invoerrechten op den invoer van buitenlandsche speelkaarten en vrijstelling van inkomende rechten op het papier, dat hen uit het buitenland werd toegezonden. Ik laat hier volgen het rapport, dat de Burgemeesteren van Amsterdam dienaangaande uitbrachten in Januari 1815: ‘In de eerste plaats dient hier in aanmerking te komen of het kaartenpapier hier te lande niet gemaakt wordt of kan worden, zo als de rekestranten zulks in de premissen van hun verzoek bevestigen. Daaromtrend moeten wij berichten, dat, eenige jaren geleden, in eenige papierfabrieken, zo te Zaandijk als op meer andere plaatsen in Noordholland, zeer goed kaartenpapier, onder de benaming van dubbeld lely bekend, vervaardigd en allezins volkomen voldoende bevonden isGa naar voetnoot(1), dat de voorname | |
[pagina 264]
| |
reden, waarom zulks niet voortgezet en gestaakt is geworden, waarschijnlijk bestaan heeft, dat dit kaartenpapier, 't welk aldaar weleer voor de fabrikeurs van speelkaarten gemaakt wierd, te kostbaar, immers hoger in prijs is uitgekomen, dan zij hetzelve uit Frankrijk hebben kunnen bekomen. Eene zwarigheid, die nogtans, zo niet geheel, ten minsten voor een gedeelte zou kunnen worden weggenomen, indien de kaarten fabrikeurs beproefden om dit kaartenpapier, dat is dat papier waarvan de bladen op elkander geplakt en door de kaartenfabrikeurs tot kaarten of kartonblad gemaakt wordt, in Gelderland te doen vervaardigen. Immers de papierfabrieken aldaar minder kostbaar vallende en de arbeidslonen daar althans veel minder dan in Noordholland zijnde, zo zoude dit papier aldaar tot eene merkelijke mindere prijs kunnen worden gefabriceerd. De rekestranten verzekeren echter, dat de papierfabrikanten in Gelderland hiertoe nog niet te permoveeren zijn geweest: wij twijfelen nogthans of deze weigering bij een zeker vooruitzigt op winst wel stand zou houden. | |
[pagina 265]
| |
Naar aanleiding van dit rapport, trad de Minister in correspondentie met den Gouverneur van Gelderland. Het bleek dat sommige, in de bescheiden niet bij name genoemde Geldersche papierfabrikanten, bereid waren met Jordan en Ribbeek in onderhandeling te treden over het vervaardigen van het bedoelde papier. Aan Burgemeesteren van Amsterdam meldde de Gouverneur van Noordholland den 1n September 1815: ‘Wat de verzoeken zelve aangaat door de requestranten gedaan, oordeel ik UEA te moeten in consideratie geeven of ten gevolge der vereeniging van Belgien en Luik met deezen Staat, en de gelijkstelling, welke daardoor tusschen der requestranten fabriek en de Luiksche en Brusselsche kaartenfabrieken, uit wier meer gunstige positie der requestranten voornaame bezwaaren schijnen te ontstaan zal gebooren worden, het daar voor niet moet gehouden worden, dat aan hunne bezwaaren grootendeels zal zijn voldaan, immers dat hunne verzoeken, zooals die liggende zijn thans niet voegzaam een onderwerp van overweeging meerder kunnen uitmaken, daar toch ten gevolge der gezegde vereeniging de Luiksche en Brusselsche fabrieken tegen geene mindere inkomende rechten dan de requestranten voor hunne fabriek het buitenlandsch papier zullen kunnen bekoomen, en het papier in die plaatzen zelve gefabriceerd, waar van zij zich mogten bedienen, evenzeer ten opzichte der requestranten binnenlandsch worden zal, terwijl voorts ook, wanneer het verbod van den invoer van vreemde kaarten, hetgeen de requestranten verlangen, op de Luiksche en Brusselsche van geene toepassing kan zijn, het welligt ook voor hun van geen bijzondere belang meer kan geacht worden, zoodanig verbod daargesteld te zien, indien het Gouvernement daartoe eens zoude willen overgaan.’ Er werden dus geen termen gevonden bij de regeering het verzoek in te willigen. Het is mij niet bekend of later nog pogingen in dezen geest zijn aangewend. Evenmin weet ik, wie de Belgische fabrikanten waren, op wie in de missiven gedoeld wordt. Ik ken uit het eerste kwart der vorige eeuw geen andere namen dan de inzenders op de Haarlemsche nijverheids-tentoonstelling van 1825, nl. Kessman Servaes te Brussel en Jacob de Porre te Gent.
Overveen. J.W. Enschedé. |
|