Tijdschrift voor Boek- en Bibliotheekwezen. Jaargang 1
(1903)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Boek- en Bibliotheekwezen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 168]
| |
Een uitgave van den Amsterdamschen boekdrukker Doen Pietersz. teruggevondenIn het voortreffelijk werk van E.W. Moes, De Amsterdamsche boekdrukkers en uitgevers in de zestiende eeuw, leest men I, blz. 86, het volgende: ‘[Beklaaginge voor de Voeten des Heeren], ook door Le LongGa naar voetnoot(1) aangehaald, en te oordeelen naar het verband waarin hij het noemt, evenzoo afkomstig van de persen van Doen Pietersz.’ Dit vermoeden blijkt juist te zijn. Het bedoelde werkje ligt vóor mij, en het is mij aangenaam er een beschrijving van te kunnen geven. Bl. 1a: Hier beghint een oetmoedighe becla-// ghinghe voer die voeten ons heer en.// (Houtsnee: Christus aan tafel, Magdalena vóor hem geknield wischt zijne voeten met haar haren af; drie andere personen kijken toe. Dit prentje wordt op bl. 1b herhaald). 10 ongenummerde bladen, kl. 8o. Zwarte en roode Goth. letter, 20 en 21 regels, sign. noch reclamen. De letterspiegel is 96 mm hoog bij 70 mm breed. Bll. 2a en 7b: twee verschillende versierde beginletters O. Bl. 9b, onderaan: Cum gratia et priuilegio regis. en het adres: § Gheprent tot Amstelredam an die ou// de zijde in die kerckstraet bij die Papen// brugge bij mij Doen pietersoon wonen// de in Enghelenburch. Bl. 10b blanco. De inhoud bestaat uit eene reeks gebeden, waarvan het eerste aldus begint (bl. 2a): | |
[pagina 169]
| |
O Mijn ghemide wtuer// coren brudegom ihesu// x̄pe hoe sal ickt maken// en̄ wat sal ic doen ende// hoe wilstu dat ick mij// hebbe Ick beuoele mij// also cout ende also laeuwe en̄ alsoe onbe-// gheerlick dat mij nauwe en lustet mijn// handen op te boeren tot di Ende het ver-// driet mi in dijnen dienst te wesen die pric// kelinge mijns vleyschs anlocket mij en̄// die bose gheest leyt mij lagen dach ende// nacht om mij te verslinden [enz]. Bl. 3b volgt: Een seer salich testamēt en̄ protestacie// eens kersten mensche in sinen laetsten// met het naschrift, bl. 6b: § Dit ghebet plach sinte bernardus te// sprekē voor dat beginsel vā zijnē getijdē// O Here ihū xp̄e wilt openē mijnē// mont om te ghebenedien dijnē// heyligen name en̄ wilt mīj hert// suuerē en̄ reynigē vā allē ὐkeer-// den ghedachtē op dat ic verhoort mach// werdē voer dat aensichte dijnre godlijc-// ker mogentheyt. AMEN// Daarna een spreuk; § Dat ick gaf dat is mij ghebleuen// gevolgd door een kort gebed, en: Een suuerlijcke gruet. Bl. 7b: § Hier begint een ynnich ende een seer// deuoet ghebet op die penitencie.// Het boekje besluit met de volgende rijmpjes: | |
Notabene.§ In lijden stil
Wie weet hoet god geuoegen wil
Ast dij genoecht
So alst god geuoecht
God salt soe gheuoegen
Dat v wel sal ghenoegen.
§ Alst mij niet en gaet na mijnen wil
So wil ick mij lijden en̄ swijgen stil
En̄ altijt mij vrolick laten
So bedroeuen hem die mij haten
Laet of laet of nv ist meer dan tijt
Wat schatet/ goet te doen mit iolijt
Tloon is groot die tijt gaet gerinc
Dus minne ick god bouen alle dinc
| |
[pagina 170]
| |
§ Wat doech geloue sond' goede werckē
Of verstant sonder mercken
Conste en̄ schat verborgen
Vrolick te wesen en̄ veel te sorgen
Biechte sonder berouwe
Vrient sonder trouwe/
Ghebet sonder ynnicheyt
Dat is altemael verloren arbeyt.
Het beschreven exemplaar behoort tot de bibliotheek van Ridder A. van Havre; het maakte eertijds deel uit van de verzameling van Frederik Verachter, den niet genoeg bekenden Antwerpschen bibliothecaris en archivaris. Volgens een schriftelijke aanteekening van dezen vroegeren eigenaar moet het boekje omstreeks 1523 verschenen zijn. Op welke gronden hij daarbij steunt, wordt echter niet gezegd. Watermerken, die zouden helpen het jaartal bij benadering vast te stellen, komen in het papier niet voor. Een reproductie van het titelblad, op de ware grootte op een paar millimeters na, staat hierboven. De letter die erop voorkomt is geheel dezelfde als in het werkje.Ga naar voetnoot(1) In de Leidsche Universiteitsbibliotheek wordt een handschrift bewaard (Lett. 354), waarvan de aanhef als volgt luidt: Een oetmoedighe beclaghinghe // voer die voeten ons heren // OGa naar voetnoot(2) my ghemȳde wtŭcorē // brudegō heer ihm̄ xpm̄ // hoe sel icket makē / wat sel ic // doen / wat wilstu dat ic doe // Ic bevoel mij alsoe cout ende // alsoe lauwe En̄ alsoe ombe- / gheerlyck my en lust nauwe // mij hande op te borē tot uwē dienst // te verdriet my te we / // sen[.] Die traghe slapericheit mȳre natuere verwijnt // my Die prekelinghe mijns // vleyschs noept my Die bose gheest leyt my laghē dach en̄ nacht[.] Hier om (enz). Reeds uit deze aanvangsregelen, maar meer overtuigend nog uit den verderen tekst, blijkt dat dit handschrift niet voor dezen druk gediend heeft. Bijna op elken regel komen andere woorden en uitdrukkingen voor; | |
[pagina 171]
| |
buitendien zijn in den druk enkele volzinnen weggelaten. De taal van het hs. is ook ouder. Aandachtig onderzoek van het handschrift en vergelijking leert echter nog meer, en die uitkomsten zijn juist niet aangenaam en zelfs eenigszins verwarrend: aan het besproken drukje ontbreken vooreerst ongetwijfeid twee bladen; 2o het boekje is verkeerd gebonden, en, zonderling, de volgorde der bladen is, zonder het ontbrekende, niet wel op te maken. De tekst moet aldus volgen: bll. 1, 2, 4, 5, 6, 7, 9, 10. Vreemd echter is dat de tekst op 8a blijkbaar 't vervolg is op 't gebed dat op 3b staat: Een seer salich testamēt...., terwijl nochtans in de gedrukte Beclaghinghe, blijkens nauwkeurige vergelijking met het handschrift, geen leemte of onderbreking voorkomt, buiten wat ik boven reeds vermeldde; zoodat die bll. 3 en 8 zeker daar niet in te lasschen zijn. Terwijl tevens de verdere tekst van het boekje doorloopt tot het einde (bl. 10a). Zoodat ik dus eigenlijk niet goed kan inzien hoe die twee blaadjes, die toch stellig bij het werk behooren, thuis te brengen zijn. De zaak kan alleen opgeklaard worden, als het geluk wil dat nog een ander exemplaar teruggevonden wordt, waarop ik bij deze de aandacht vestig. Jammer dat, na de woorden (hs., bl. 5a onderaan:) een god eewelick sonder eynde Amen alle vergelijking ophoudt; de andere gebeden hebben niets gemeens. Nu ik, dank zij het Leidsche handschrift, met den goeden tekst van het gebed heb kennis gemaakt - die in den druk erg onsamenhangend was, natuurlijk - moet ik hier nog bijvoegen, dat het inderdaad een zeer innig gebed is, louter deemoed en teerheid, dat men leest als een naïef gedicht.Ga naar voetnoot(1)
Juli 1903. Emm. de Bom. |
|