Tijdschrift voor Boek- en Bibliotheekwezen. Jaargang 1
(1903)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Boek- en Bibliotheekwezen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 159]
| |
[Nummer 3]Schuilnamen en deviezen uit vroeger tijdVIALST GODT BELIEFT. Spreuk van Frans Fraet, in de 16de eeuw factor van de ‘Violiere’ en boekdrukker te Antwerpen, waar hij, wegens het drukken van verboden schriften, door beuls-handen werd omgebracht. - Een present van Godt loont, Grammerchys. Besoles manos - lanck 279 regelen. [Achteraan]: ‘Alst Godt belieft Fraet’, en ‘Reyer Geuertz scripsit ao 1553.’Ga naar voetnoot(1) Handschrift 4to. Onuitgegeven dramatisch gedicht. Het stelt voor de handeling van drie personen: een Vlaming: Godt loont, een Franschman: Grammerchys, en een Spanjaard: Besolos manos. Het stuk wemelt van zinspelingen op Antwerpsche toestanden. Zoo zegt Godt loont: ‘Ick come al van den Steen’; Besolos manos: ‘Loopt na Peter Pots ofter Bogaerden’; Grammerchys: ‘ofte l'église t'Onse Vrouwe’, enz. Willems vermeldt Fraet in het 1ste deel zijner Verhandeling, maar hij kende alleen van hem 't Palays der gheleerder IngienenGa naar voetnoot(2). Het handschrift van Een present van Godt loont, enz., komt voor 't eerst voor in den Catalogus Van Damme (8 Oct. 1764), | |
[pagina 160]
| |
dl. II, nr 2382, verkocht 1 gulden 16 stuivers; later ontmoeten wij het in de veiling der verzameling Koning (1833), nr 197; in die van de bibliotheek Serrure (1873), nr 2886. Op de verkooping Della Faille werd het voor 100 fr. aangekocht door Kockx, die het den 31 Dec. 1879 verkocht aan de Kon. Bibl. te Brussel, met 2 andere hss., voor 450 fr.Ga naar voetnoot(1) | |
VIIA.I. Die letters vindt men onder eenige liederen in ‘Parnassvs dat is den Blijen-Bergh’, Antwerpen, 1623 (2e druk). - A.I. komt ook voor als de uitgever van den 5den druk van G. (van) S(poel) B(ergh)'s ‘Geestelijcke Dreve van sommighe gheestelijcke Liedekens’..., Antw. 1610. De met A.I. in ‘Parnassus’ onderteekende liederen zijn: a) Telt de sterren altemale; b) o Mensch, o edel mensch; c) Gheluckigh teer, zijn sy, o Heer; d) Maria schoon, seer excellente persoon; e) Maria greyn, en claer fonteyn; f) o Maria, fonteyne vol deughden; g) Het was een maghet suyver en net; h) Och, kost ick doch met desen; i) o Maria, maghet schoone; k) Lof Maria seer reyn; l) Kinders heft u ooghen; m) Dominucus verheven; n) Laet ons al t' samen loven; o) Bedroefde hartekens wat moet ghy lyden; p) Saligh die verlaten can; r) Christus wilt uyt visschen gaen; s) Wel op, wel op, ick wil ter jacht; t) Ick hoor de voghelen singhen; u) Patientie is so goeden kruyt; v) Ick wil des Heeren loff; w) Den mey staet in haer jeught; x) Onsen Meyboom staet in 't groene; z) Godt aenhoort mijn bidden clachtigh; aa) Over-schoone jonckheydt teere; bb) Compt nu ter stacij, jubilacy; cc) Nu laet ons allen danckbaer zijn. Die liederen behooren tot de beste in den bundel; maar of ze van A.I. zijn, blijft te bezien; drie althans vonden wij in vroegere of andere verzamelingen, te weten: ‘Wel op, wel op, ick wil ter jacht’ (s), dat reeds voorkomt | |
[pagina 161]
| |
in het van 1582 tot 1611 loopende handschrift van den Lierschen dichter Bartholomeus Boekcx, dat ter Koninklijke Bibliotheek te Brussel berust; ‘Patienci is soo goeden kruyt’ (u), gedrukt in ‘Het Prieelken der gheestelyker Wellusten’ van Catharina Boudewyns (Brussel 1587). A.I. heeft echter de laatste strophe weggelaten, wijl zijn oneerlijk bedrijf aan 't licht zou gekomen zijn; immers daarin zegt de dichteres: ‘Die dit liedeken heeft ghedicht,
Veel lijdens heeft zy verdraegen,
Groot en cleyn, van alle ghewicht
Tot in haer oude daegen,
Zij en willes niemant claegen,
Dan Godt diet beteren mach:
De beste remedie die zij vint,
Es te peysen ick hebt verdient,
En dienen Godt nacht en dach.’
Eindelijk ‘Telt de sterren altemale’, wordt ook gevonden in Jh. Ymmeloots ‘La France et la Flandre réformées’, Ieperen, 1626. Nu is wel die laatste verzameling later verschenen dan de ‘Parnassus’, waarvan, blijkens het privilegie, de eerste uitgave in 1619 het licht zag; het is dus te veronderstellen dat het lied van Ymmeloot vroeger afzonderlijk moet zijn verschenen (zijn eerste werk ‘Kort gedingh tusschen d'oorloghe ende vrede’ werd gedrukt in 1614). | |
VIII.STEUR RECHT. Spreuk van Jan van der Veen, geb. te Haarlem, 1578 of 1587, apotheker te Deventer. Ten jare 1631 ontbrandde tusschen den dichter J. van der Veen, den lateren schrijver van de bekende ‘Zinnebeelden ofte Adamsappel’, en sommige Antwerpsche rederijkers een vinnige strijd. Van der Veen had nl. een ‘verkeerspel’ uitgegeven en met zijne hoogervermelde spreuk onderteekend, waarin de Antwerpenaars beschuldigd werden ‘een batement te hebben uitgebeelt tot schimp van den prince van Orangien’ die, kort te voren, met een leger in Brabant was gevallen, maer, ‘om reden die den Vorst nootsakelijk bewoogh’ onverrichter zake naar Holland was teruggekeerd. Zoo verhaalt J. van der Veen: | |
[pagina 162]
| |
‘'t Antwerpen op 't Tooneel werd 's Princen beelt gedrage,
Gelijk een doode man verwonnen of verslagen,
Na datmen langen wijl sijn beeltenis besagh,
So quammer / na gedaent / een Doctor voor den dach.
Men maeckte overslach met vele dreks van reden,
Des Princen ingewant dat soude-men ontkleden,
Op dat een yeder mocht besichtigen het hert,
Het welck van yeder een voor vroom gehouden wert;
Dit stelde men in 't werk, na veelderhande seggen:
Men socht met alle vlijt daer 't herte plach te leggen.
Maer neen, men vond 't daer niet, men riep wel wat is dit?
Doe wast, soek hier, soek daer, oft ginder niet en sit,
't Was alles te vergeefs, men socht aen alle zijen,
Het gansche lichaem door, 't onbracker aan geen snijen,
Daer na, het quam so wijt, men raeckten na bene'en,
De dyen worden met de kuyten opgesne'en,
Daer is veel hekeling by dit besoek geresen,
Men seyde sulken Prins, sou daer geen hart by wesen?
Ten langhen lesten riep een groven lompen fiel,
Ha ha! hier legt het hart recht achter inde hiel,
Daer kreet men overhoop, men jouden op den dooden:
Dat was so veel geseyt prins Henderick den blooden....’
Ter wille van die gewaande beleediging werden de Brabanders in het algemeen, de rederijkers in het bijzonder, duchtig uitgestreken: ‘........ Ghy, o Brabant, weet u vreught te coloreren,
Ghy zijt galiaerdt, actif, gentil om t'inventeren,
Yets raers, suptyl, plaisant, divin en gracieux,
U genereux gemoet dat affronteert de Geus,
Hoe soet is u discours, modest en amiabel,
Harmonieus u zangh, u jesten agreabel,
O ja ghy surpasseert den Franschen courtisaen,
In acten van amour, in som, om kort te gaen,
Ghy zijt geparfumeert met veelderlye grati,
U moeders gelardeert door allerhande nati,
Want yeder is een strick voor vremde cappelaans,
Dus is 't u an-gedrayt 't Italiaans en Spaans,
Ook 't Frans en Portugees: doch 't Brabants schijnt het meeste;
Dat maekt u so ydoon, alard’, minjoot van geeste,
In alles seer habil, notabel, puur en jent,
Maer weynich van u volk dat sijn mompeerke kent,
Ik segge saan en plaan, en sal 't ooch mainteneren,
Dat Brabant heeft de fleur van wel componeren,
| |
[pagina 163]
| |
Injenieus, expeert, daar zijn de practisijns,
Antwerpen ghy floreert van brave Retrosijns.....’
Gewis was dat een niet zeer malsche aanval, die daarenboven nog met eene goede laag scheldwoorden gekruid werd. Het antwoord bleef niet uit: vijf ‘retrosyns’ uit de Scheldestad gordden zich aan ten strijd: wat zij den Deventerschen dichter al voor vuils naar het hoofd gooiden, laat zich niet herhalen en kan men naslaan in de ‘Zinnebeelden’, waar al de stukken van het proces opgenomen zijn. Het aangeklaagde feit zelve schijnt verzonnen te zijn geweest; althans de Antwerpenaars loochenden ten stelligste dat ooit het bedoelde ‘batement’ zou zijn opgevoerd geworden, en in zijn ‘Wederstuyt’ houdt v.d. Veen zulks dan ook maar flauw meer staande: ‘Die seyt, van dat men seyt, dat houtmen voor geen liegen,
En of ghy 't schoon verstraft en schendichlijk verdooft,
Soo wert het noch voor waar van duysenden gelooft,
Van veelen noch gehoort, van sommige geswooren,
En ghy alleen zijt doof en hebt soo groote ooren,
Men seyt het is gespeelt, maer niet in 't openbaar,
Geheymt het soo ghy wilt, men seyt 't is lijkwel waar....’
De Antwerpsche rederijkers hadden hunne antwoorden en ‘wederbotten’ geteekend met de navolgende spreuken: ‘Steunt op Godt’; - ‘Ick kan noch leeren’; - ‘Brandt in liefde’; - ‘Ick leef door de Doot’; - en ‘E vero salus.’ Uit de polemiek leeren wij een en ander omtrent de poëten die zich achter die deviezen verscholen. ‘Steunt op Godt’ schijnt v.d. Veen niet gekend te hebben; hij bepaalt er zich bij hem toe te duwen: ‘Stelt S in plaats van G, so steunt gy op een Sot.’
In ‘Ick kan noch leeren’ heeft hij Frans Bruynincks uitgevonden: hij heet hem de Bruine Frans; in ‘Brandt in liefde’, Geeraert van den Brande, dien hij ‘Brandt’ noemt; en in ‘Ick leef door de Doot’ een zekeren Verstocken, ‘galge-maker’ voegt hij erbij. Naar ‘E vero Salus’ werd vergeefs geraden. ‘Uyt zijn Anagramma vermoet men dat hij heet Assuerus Loe of Leo.’ - Maar dat moet verkeerd geweest zijn, want in zijn lateren ‘Seyndbrief’ spot ‘E vero Salus’ blijkbaar met de vergissing en stelt tevens eene andere lezing voor: ‘Leo onnosel.’ | |
[pagina 164]
| |
De geheele polemiek is uiterst onverkwikkelijk en strekt voortaan den partijen niet tot eer. Zij is echter belangrijk als eene niet alleenstaande uiting van een gespannen verhouding tusschen letteroefenaars van Noord en Zuid. Zooals wij boven zegden zijn de stukken van het geding opgenomen in ‘Zinnebeelden ofte Adams Appel,’ 1642, 1658, 1663, 1702 en 1745. | |
IX.GOD DIENEN IS REGEREN. Spreuk van den Brusselschen dichter Frans Godin. Naar het ons voorkomen wil, is deze dichter niet naar waarde geschat geworden. Hij behoorde tot den kring van de Condé en C. de Grieck, van Bromans en Ernest van Veen, die in het midden der 17de eeuw, in het, onder den invloed van hooger, allengs meer en meer verfranschte Brussel, den handschoen opnamen voor de landstaal en er naar streefden door hun werk hare voortreffe- | |
[pagina 165]
| |
lijkheid te bewijzen. ‘De onze is de beste’, betoogt hij, met aanhaling der anders ten onzent zoo weinig bekende Noord-Nederlandsche hoofddichters: ‘Vraeghet Vondel, vraeghet Huyghens,
Hooft en Cats sijn myn ghetuighens....’
Staan voor het meerendeel zijne geestelijke gedichten niet zeer hoog, laat hij zich te dikwijls meêslepen door zijn buitengewoon gemak van versificatie, vermeidt hij zich vaak, tot vervelens toe, in niet immer gelukkig aangebrachte woordspelingen en andere beuzelarijen, - bij plaatsen klinkt ons uit zijne poëzie de echte, bewuste dichterlijke toon tegen, wordt zijne anders lijmerige taal, krachtig, bondig en schilderend, als in de navolgende brok uit Tyts-overschot (1660): ‘Uyt af-gronts diep namp ick tot u mijn keer,
O lesu Christe aller Heeren Heer,
Ick riep, met ramp en droefheyt overlaen,
Mijn stemme, Heer, laet tot den Hemel gaen,
En neemt mijn bidden aen.
‘Leent, Heere, leent mij u ghenadigh oor,
Op dat mijn suchten dringh de wolcken door,
En dat de stemme van mijns siels gheklagh
U hoogh gherecht en scherp en strangh ghesagh
Eens overwinnen magh.
‘Wilt ghy, o Heer, de boosheyt gade slaen,
Wie sal daer voor u aenschijn konnen staen?
Maer neen, neen, neen, al is mijn ziel besmet,
Ghy sijt ghenadigh en op uwe wet
Heb ick myn hoop gheset.
‘Mijn ziel heeft wel te recht op Godt betrouwt,
En op het steunsel van sijn woort ghebouwt,
Van smorghens vroegh, tot in den diepen nacht,
Van tijt tot tijt, heeft Israël de kracht
Van Godes hulp verwacht.
‘Gods eyghen wesen alle goet besluyt,
Van waer de volheyt sijnder liefde spruyt
By hem is hulp en troost in allen noot,
Hy sal de siele trecken uyt de doot
In sijn ghenaden schoot.
| |
[pagina 166]
| |
‘Elck ziele dat, o Heer, in u ghelooft,
En van u Hemels licht noch is berooft,
Laet heden rijsen door u stercke hant,
Laet heden rusten in den vasten stant
Van 't Hemels Vaderlant.
Krachtig en zinrijk zijn menige van de ‘sedighe spreuken’ uit: ‘Ieverighen iever tot Gods wet’ (1661): ‘Gheloof, en Hoop, Liefd’ en ghedult
En onvervalschte waerheydt,
Zyn borghers van die groote guldt
Der noyt verganck'bre klaerheydt.’
‘Als d'eenen blind’ den and'ren leyt,
Sy vallen in de groeven,
Als d'eenen sondaer d'ander vleyt
Sy sullen beyd' bedroeven.’
‘Als niet-doen 't minste maer moet doen,
Dan sorght hy heele daghen,
Hem dunckt dat hy (op sijn fatsoen)
Een Athlas heeft te draghen.’
‘Wilt ghy een tongh' te los van tant
In haren klap verwinnen?
Soo moet ghy self aen uwen kant
Van swijghen eerst beghinnen.
U teeghen-spraeck is hout in 't vier;
En doet de vlam ontsteken,
Daerom soo swyght op haer ghetier,
s'En kan alleen niet spreken.’
| |
XAUTOER DES BOECX, Frans Vervoort, geb. te Mechelen, overl. 1555. - Dat Vyants Net der booser wercken, raet, visioenen, ende met alle synder verholene stricken; leerende hoe wi di werelt, den vyant, ende ons selven sullen sterven, kennen ende verwinnen. Nu seer loffelijk wederom vermeerdert ende verbetert, ende elcke materie besonder verclaert op 't sinne van den Autoer des boecx.... door den Eerweerdighen Meester Jan Verbruggen int licht gebrocht, Prochiaen van Neckerspoel tot Mechelen. Gheprent by my Symon Cock, [op de laatste blz.:] Int jaer ons Heeren MCCCCC. ende LVI. Het boekje bevat zeer fraaie houtsneden van Petrus van der Boercht. De eerste uitgave verscheen: Tantwerpē bi my Hans vā Liesueldt / ghesworen Boeckprinter der K.M. wonende op die Camerpoortbrugghe/inden Schilt van Artoys. Int iaer ons Heeren. M.D. en̄ LJJ. den xxix.stē dach vā Meerte.’ Dirks (p. 60) heeft het bijgevolg mis waar hij zegt, spre- | |
[pagina 167]
| |
kende van de uitgave van Symon Cock: ‘... l'on pourrait croire, d'après ce que porte le titre, que d'autres éditions précédèrent celle-ci. Nous ne le croyons pas: l'éditeur aura parlé du manuscrit de l'auteur; souvent, au XVIe siècle, on faisait circuler des livres manuscrits, surtout des sermons et des traités ascétiques; nous en connaissons plusieurs et probablement les opuscules du P. Vervoort étaient du nombre.’ Van het ‘Vyants Net’ bestaat nog een latere druk: T'Antwerpen, bij Pauwels Stroobant in den Witten Hasewint, 1597.’
V.A. Dela Montagne. |
|