| |
Tijdschriften
Nog een nieuw tijdschrift voor boek- en bibliotheekwezen.
Terwijl het eerste nummer van ons Tijdschrift ter perse was, ontvingen wij het prospectus eener Revue des Bibliothèques et Archives de Belgique, die zou staan onder het bestuur van P.J. vanden Gheyn, bijgestaan door een groot aantal medewerkers.
Sedert heeft dan ook, kort nadat ons eerste nummer verschenen was, de eerste aflevering van de nieuwe Revue het licht gezien. Niet echter de Conservator der handschriften aan onze Koninklijke Bibliotheek blijkt het beheer te voeren, maar de heer L. Stainier, beambte aan dezelfde inrichting, met zijn collega V. Grojean en J. Cuvelier, onderafdeelingsoverste aan het algemeen rijksarchief, als secretarissen.
In een uitvoerig bericht aan den lezer wordt het werkprogramma der Revue ontvouwd. Uit den aard der zaak heeft dat programma veel gemeens met het onze. Het voornaamste verschil ligt hierin dat de Revue zich beperkt tot de gewesten die thans het koninkrijk België uitmaken, maar daarentegen ook het archiefwezen zal vertegenwoordigen, en zelfs aan de prent- en penningkunde niet vreemd wil blijven Daarenboven houdt ze ruimte beschikkaar voor officieele berichten aangaande benoemingen en eervolle onderscheidingen.
De heer J. Cuvelier geeft verder een lezenswaardig artikel, waarin hij zijn denkbeelden uiteenzet over de wijze, waarop archivarissen het best aan deze Revue zullen kunnen medewerken. Van den heer F. Alvin volgt een eerste artikeltje over het penningkabinet der Koninklijke Bibliotheek te Brussel. Zeer nuttig is een synoptische catalogus van ons algemeen Rijksarchief, samengesteld door de heeren Ed. Laloire en E. Lefèvre. Zeer in den breede wordt van het jubelfeest van L. Delisle verhaald door O Grojean en van dat der Bodleiana door L. Stainier. Volgen ten slotte boekaankondigingen, mede- | |
| |
deelingen aangaande bibliotheken en archieven, en officieele berichten.
Wij roepen de Revue des Bibliothèques et Archives een oprecht gemeend welkom toe. Er is plaats genoeg onder de zon voor allen die willen en kunnen werken, en bij veel overeenkomst is er genoeg verschil tusschen deze Revue en ons Tijdschrift voor Boek- en Bibliotheekwezen, opdat beide naast elkander kunnen stand houden en gedijen.
In het tijdschrift Bouw- en Sierkunst, jaarg. III, afl. 5, blz. 121 vlgg., komt een artikel voor van den bekenden Leidschen meesterbinder J.A. Loeber Jr., De wording van onzen boekband. Ofschoon niets nieuws leerende, is het stuk toch zeer lezenswaard voor het groote publiek. Het is opgeluisterd met een dozijn reproducties van belangwekkende boekbanden, die echter niet alle even goed geslaagd zijn. De naam van een der besproken binders: Jehan Norins, is verkeerdelijk gelezen als Jehan Norius(Verg. L. Gruel, Manuel historique et bibliographique del'Amateur de reliures, p. 137).
| |
Ned. Spectator. 1902, 6 Dec, nr 49.
J.W. Enschedé kondigt een boeksken aan van Dr. Baillière: Les prospectus, contribution à l'histoire du vieux papier. Vóor een paar jaar werd te Parijs een vereeniging opgericht Le vieux papier, dat beoogt de verzamelaars van ‘papier’ bijeen te brengen.
B. Huygens à prix d'or. 6000 verspreide brieven van Constantijn Huygens zouden in photographische reproductie uitgegeven worden door Louis A. de Vries bij de Haagsche firma Delboy-Baer. Elk der 100 exempl. zou op ƒ 2100 te staan komen.
1903, 31 Jan, nr 5: W. Nijhoff's Art typographique, 2de afl., wordt aangekondigd. - Eveneens de catalogus der John Crerar Library te Chicago: deze pas enkele jaren bestaande bibliotheek bezit o.a. niet minder dan 1700 tijdschriften.
P.C. Molhuysen. Middeleeuwsche boekversiering; aankondiging van het belangrijke werk: Der Psalter Erzbischof Egberts von Trier, codex Gertrudianus, in Cividale. Historisch-kritische Untersuchung von H.V. Sauerland; Kunstgeschichtliche Untersuchung von A. Haseloff. Trier, 1901.
28 Feb., nr 9: W(outer) N(ijhoff), de oprichting van ons tijdschrift besprekende, roept ons ‘met vreugde het welkom toe’ en richt een krachtige aansporing tot ‘onze bibliothecarissen, bibliographen, handschriftkundigen en allen die in het boek als zoodanig belang stellen’ om ons met hun medewerking te verblijden, ‘hun licht niet onder de korenmaat (te) steken opdat het tijdschrift na eenige jaren reeds een ware bron, “eine Fundgrube...” wor de dat waardig naast Serapeum, Centralblatt für Bibliothekswesen.. genoemd kan worden.’ Wij ontvingen uit het Noorden talrijke brieven die van hartelijke instemming met onze onderneming getuigen, en hopen dat de oud-Hollandsche degelijkheid, die immer de daad bij 't woord voegde, ook hier wederom blijken zal. Den vriendelijken Spectator intusschen onzen dank! Hij twijfelt er aan, of het wel juist is dat ‘de Nederlandsche bibliographie ijveriger en ernstiger beoefend wordt,’ maar vergeet bij zijn betoog hoofdzakelijk zich zelven en zijn werk. Eere wien eere toekomt!
| |
Tijdschrift voor Noord-Nederlands Muziekgeschiedenis. VII, 2.
J.W. Enschedé. Cornelis de Leeuw. Het eerste deel van een opstel over dezen zeventiend-eeuwschen musicus en boekhandelaar, en zijn invloed op het Psalmgezang.
D.F. Scheurleer, met medewerking van A.J. de Mare en J.W. Enschedé. Bijdragen tot een repertorium der Nederlandsche muziekliteratuur.
| |
Taal en Letteren, XIII, afl. 2.
J.W. Enschedé. Beknopt overzicht van den tegenwoordigen stand van het onderzoek naar de uitvinding der boekdrukkunst.
In 1888 vatte Fruin samen wat het historisch onderzoek hieromtrent had opgeleverd: ‘Mochten ooit - wat niet volstrekt onmogelijk is - nieuwe bescheiden uit archieven of bibliotheken aan den dag komen, wier gewicht de schaal naar onze zijde deed overslaan, dan zouden wij het recht om van gevoelen te veranderen geenszins hebben verbeurd door thans onbewimpeld te erkennen, dat de kans vooralsnog veel gunstiger staat voor Mainz dan voor Haarlem.’ ‘Deze uitspraak’, zegt E., ‘is ook thans nog van volle kracht, alleen met dit verschil, dat de sinds een paar jaar gepubliceerde onderzoekingen van technischen aard den wijzer van de schaal iet of wat van Duitschland hebben afgewend.’
Dat uit archieven zoo weinig aan 't licht gekomen is, komt doordien de uitvinding een uiting van private overwegingen en handelingen is en bijgevolg in officieele stukken uit den aard der zaak daarover nooit veel zal gerept zijn; en een archief bestaat immers in hoofdzaak uit officieele bescheiden.
De bibliotheken leverden ook weinig op; de boeken waarin het onderwerp wordt aangeroerd, zijn geschreven door jongere geslachten dan die uit den tijd der uitvinding. In de laatste jaren eerst is de vraag opgeworpen, of men de ‘uitvindersboeken’ niet zelf eens zou ondervragen. Met het technisch onder- | |
| |
zoek is het vraagstuk een nieuwe phase ingetreden.
‘Het blijkt...’, zegt schr., ‘dat het punt, waarom het gaat, van een geheel andere orde is dan tot nu toe over het algemeen werd aangenomen in de wetenschappelijke wereld. In de desbetreffende literatuur is het een gewone redeneering te lezen iets als volgt. Er werd gedrukt van houten platen, waarin de houtgraveur prenten, met den daarbij behoorenden tekst in letters, verheven had uitgesneden: er was slechts één stap noodig om het denkbeeld op te vatten die letters van elkander te scheiden, zoodat die zelfde letters verschillende woorden konden vormen. Zeker, die stap was noodig, maar die stap zou niet gedaan worden door den houtgraveur; hij kon alleen gedaan worden door een stempelgraveur. En wie waren in de vijftiende eeuw stempelgraveurs? Dat waren de goudsmeden. Het is dan ook zeker wel opmerkelijk, echter toch niet zoo opmerkelijk als het oppervlakkig gezien wel schijnt, omdat het in het wezen der zaak ligt, dat de eerste lettergieters en boekdrukkers tevens goudsmeden waren... Willen dus de vroegste drukpersvoortbrengselen als getuigen gehoord worden, dan heeft hun rechter van instructie zeker noodig kennis van de boekdrukkerij, maar daarbij, en dat vooral, kennis van de lettergieterij, technisch en historisch. Hij moet antwoord geven op vragen, die het nauwkeurig bekijken van de afgedrukte letter bij hem doet opkomen en andere getuigen dan die afdrukken der letters zijn er niet om hem in te lichten omtrent de werktuigen, die tot de vervaardiging der drukletters gediend hebben. Ik noem er enkele. Welke was de samenstelling van het lettermetaal der gebruikte drukletters? Welke was de substantie van de matrijs en van den stempel? Hoe is de matrijs verkregen van den stempel, door afhamering, door indrukken of door afgieten? Welke zijn de gevolgtrekkingen, die afgeleid kunnen worden uit de antwoorden op die vragen gegeven?
Hoe is de drukletter verkregen uit de matrijs? Hoe was de bevestiging van de matrijs aan en in den gietvorm? Welke constructie moet deze bij gevolg gehad hebben?
‘Zoowel het stellen, maar ook het beantwoorden dier vragen eischt veel ervaring. Slechts een lettergieter kan één en ander doen, omdat zijn bedrijf hem dagelijks in aanraking brengt met soortgelijke quaesties, die behooren tot de practijk van zijn bedrijf. Geen boekdrukker, noch minder een bibliograaf heeft, evenmin als de historicus, de noodige speciale kennis, die alleen verkregen kan worden door vakopleiding in dit technische bedrijf.’
Schr. zet verder uiteen hoe zijn voor vader, de lettergieter Johannes Enschedé, reeds in het midden der 18de eeuw de behoefte aan het technische onderzoek gevoeld heeft, en hoe diens denkbeelden in 1765 door Van Oosten de Bruyn medegedeeld werden in een verhandeling voorkomende in zijn toenmaals bij Enschedé uitgegeven stadsgeschiedenis, ‘de vroegste bewijsvoering waarbij technische vragen met kennis van zaken in het debat gebracht werden.’
Mr. Charles Enschedé, 's schrijvers broeder, liet in 1901 bij de Erven J. Bohn zijn Technisch onderzoek naar de uitvinding van de boekdrukkunst verschijnen, en zette aldus waardig de familietraditie voort. Evenals de Duitsche onderzoeker, Dr. Zedler, bibliothecaris te Wiesbaden, komt Mr. Ch. Enschedé tot het besluit dat de eerste lettergietersproeven in Nederland moeten genomen zijn.
Bepaalder uitkomsten zal men echter vooreerst nog moeten afwachten.
| |
Onze Kunst. Januari 1903.
De heer Max Rooses zet zijne studie voort over de Teekeningen der Vlaamsche Meesters. In het huidig artikel spreekt hij voornamelijk over teekenaars die zich aan boekversiering wijdden. Eenige uittreksels uit die voor ons zoo belangrijke mededeelingen meenen wij hier te mogen overnemen:
‘In de laatste helft der zestiende eeuw werd Antwerpen de voornaamste zetelplaats van den boekhandel in onze gewesten, een der voornaamste in heel de wereld. Er ontstond daar eene werkplaats voor graveurs en een markt van kopersneden zooals er elders geene tweede te vinden was. Ontelbare platenreeksen, tot bundels verzameld, verschenen daar en werden naar alle streken verzonden. Tot in het midden der xviie eeuw, duurde de bloei van dien kunsttak voort en onder den invloed van Rubens en door de werken der graveerschool, die hij in het leven riep, werd zijn beteekenis voor de kunst een zeer aanzienlijke. De graveurs, die deze markt voorzagen vóór het optreden van Rubens' plaatsnijders waren ongeëvenaard in de fijnheid hunner bewerking, in den glans hunner prenten van geringer afmeting. De namen der gebroeders Wiericx, der Sadeler's, der Collaert's worden nog altijd en te recht in hooge eer gehouden. In de grootere stukken en meer bepaald in die welke de vele platenreeksen vormden, was de bewerking ruwer en de kunstwaarde minder. Zij die de teekeningen voor die gravuren bezorgden leverden meer blijk van vruchtbaarheid in het vinden en gemak in het uitwerken dan van edeler gaven. Zij waren altijd bij der hand wanneer er iets in beeld te bren- | |
| |
gen was uit de heilige of uit de wereldlijke geschiedenis, uit het rijk der allegorie of der wetenschap, waar er dieren of menschen of wat ook af te beelden was.
Hun voorganger en de vruchtbaarste uit de handvaardige schaar was Marten de Vos (1532-1603). Wat die voortbracht aan teekeningen van allerlei aard grenst aan het fabelachtige; tellen kan men ze niet, men mag ze schatten op 800. Geen pen bracht hij op het papier of er ontstond een beeld, geen beeld was er geteekend of een ander kwam er zich neven plaatsen en vele andere volgden om een tafereel te maken dat er altijd ordentelijk uitzag, nooit sterk aangreep maar nooit erg tegenviel; waar altijd leven en beweging, maar nooit groote kracht of eigenaardigheid in te vinden was. Met hem triomfeerde de kunst in de school aangeleerd en pasklaar gemaakt voor eenieder, stoffelijke kunst die werkte op de oogen, maar den geest onaangeroerd liet en die geheel in kunstnijverheid verliep. Gewoonlijk zijn het godsdienstige onderwerpen. Zoo 143 stuks aan het leven der eremijten gewijd, 53 heiligen van België, eene reeks van 51 tafereelen uit het leven van Christus en een ander van 46, 15 vrouwen uit het Nieuwe en 20 uit het Oude Testament, omstreeks 150 andere onderwerpen uit het Oud- en het Nieuw Testament, 8 stuks in de Evangelica Imagines historiae van Hieronymus Natalis, 10 stuks voor een Missaal, 7 stuks Christelijke Deugden, 3 Goddelijke Deugden, 12 Zinnebeelden op de Vervolging der eerste Christenen. Verder ook allerlei reeksen van Deugden en Ondeugden, van Kunsten en Wetenschappen, tal van Landschappen, de Vijf Zinnen, de Vier Jaargetijden, de Vier Werelddeelen, de Vier Elementen, de Zeven Planeten, de Zeven Wonderen, de Twaalf Maanden, de Tien Geboden, 8 stuks Patria libertati restituta, 134 stuks in de Metamorfosen van Ovidius, 14 Bonorum et Malorum Consensio, zonder nog te rekenen wat hij leverde ter versiering van boeken van minder belang.
Vele dier teekeningen zijn bewaard. Het Museum Plantin-Moretus onder andere bezit nog 8 platen geteekend voor een Missaal, waarvan wij er een mededeelen (1582-1588) en 40 van de 46 die hij maakte voor een Getijdenboek; in den Louvre vindt men er 21: de vier kerkvaders (1587), zes stuks onderwerpen uit het Oud en Nieuw Testament (1578, 1582, 1584, 1585, 1587, 1588), vier allegorische triomfwagens (1585-1586), drie andere allegoriën (1583), een Jacht van edellieden (1584), een prachtige titelplaat (1588). De Albertina bezit er 14 uit de geschiedenis van den Bijbel en der heiligen, het oudste stuk draagt het jaartal 1573, het jongste 1589. Het Prentenkabinet van het Rijks-Museum te Amsterdam bezit er 5; het Prentenkabinet te Dresden één, dat van l'Ermitage te St. Petersburg 6, dat van Windsor Castle één. Al die teekeningen zijn met de pen gemaakt en met bister gewasschen, zij zijn keurig uitgevoerd zoodat de graveur ze trouw en gemakkelijk op zijne plaat kon weergeven. Met kleine gekruikte lijnen leent hij hun beweging,met overvloedige bister-penseeling maakt hij ze tot een soort van waterverfschildering.
Van Stradanus of Jan van Straet (1523-1605), den Bruggeling die naar Italië uitweek, zich daar in Florence ging vestigen en ontzaglijk veel modellen voor de graveurs leverde, bezit de Louvre niet minder dan 33 teekeningen meestal Jachten en Dierenstukken, onderteekend, de eene Stradanus fiamingho firenze 1587; de andere, Joan Stradanus Academicus Florentinius 1596. Een enkel historisch onderwerp: de Koningin van Saba, bevindt zich in het pak: het is een zeer verdienstelijk werk geteekend: Praticca della Strada fiamingho 1567. Al deze stukken zijn door de graveurs nagesneden.
Een andere, maar weinig of niet gekende kunstenaar verschafte in den zelfden tijd talrijke modellen aan de graveurs, namelijk Peter van der Borcht, die uit Mechelen naar Antwerpen kwam en die van 1565 tot 1599 verscheiden honderden teekeningen voor de Plantijnsche drukkerij vervaardigde. Van al zijn werken is er ons niets met zekerheid bekend dan 15 teekeningen, berustende in het Museum Plantin-Moretus, met veel zorg uitgevoerd in scherpe miniatuurachtige bewerking. Eene reeks van veertig teekeningen, toehoorende aan den Louvre te Parijs, geteekend B en toegeschreven aan Jacob De Backer, zal ook wel van zijne hand zijn.
Het archief van het Museum Plantin-Moretus deed ons dezen vruchtbaren kunstenaar van naderbij kennen. Vroeger werden de naamletters P.B., op de platen door hem of naar hem gesneden, doorgaans verklaard door “Peter Breughel” met wien hij niets gemeens heeft. Men verwarde hem daarbij nog met een Peter van der Borcht, landschapschilder, geboortig te Brussel; van dezen laatste vonden wij in het prentenkabinet te Berlijn eene fijne penteekening, een landschap, met herder en schapen, zijn monogram dragende en het opschrift Peeter van der Buercht van Brussel in Ausborch 1615.
Crispijn van den Broeck (1530-1601) werkte insgelijks voor Plantijn. In de verzamelingen der groote Antwerpsche drukkerij wordt van hem eene teekening bewaard van O.L.V. van de zeven Weeën, die door Hieronymus Wiericx werd gegraveerd. Het British Museum bezit van hem
| |
| |
eene Besnijdenis van Christus, dragende zijn naamletters en het jaartal 1570, eene Ontmoeting van O.L.V. en Elisabeth en eene tweede Besnijdenis; de Louvre, een Allerheiligen van 1576 en eene Vlucht in Egypte van 1586; de Uffizi te Florence, een gewrocht met allerlei dieren in verschillende kleuren, gedagteekend van 1588, het Rijks-Museum te Amsterdam, twee stuks Bijbelsche geschiedenis van 1576 en zeven stuks allegorieën; het prentenkabi net te Berlijn, een Jupiter en Pluto van 1588. De meeste dezer stukken zijn voor de graveurs uitgevoerd. Hij teekent met kleine trillende pennetrekjes en toetsjes van bister op eenen grond van Chineeschen inkt en verkrijgt aldus eenigszins zwevende figuren, maar toch treffende effekten....
Met Otto Vaenius (1558-1629) treden wij de zeventiende eeuw in; al zijne prentwerken, en hij vervaardigde er verscheidene, verschenen na 1600: Horatii Flacci Emblemata, in 1607, Amorum Emblemata, in 1608, Vita D. Thomae Aquinatis, in 1610, Batavorum cum Romanis Bellumen, Historia Septem infantium de Lara, in 1612, Amoris divini emblemata, in 1615, Emblemata sive Symbola a principibus viris Ecclesiasticis ac Militaribus aliisque usurpanda, in 1624. Van al de teekeningen voor deze gravurenbundels is mij slechts een enkel blad onder het oog gekomen: het hoort toe aan het Prentenkabinet van de Ermitage te St. Petersburg en bevat vier zinnebeelden.
Van een anderen van Rubens' meesters, Adam van Noort (1562-1644), bezitten wij veel meer teekeningen; zij zijn voor ons zooveel te belangrijker daar het de eenige werken zijn die wij hem met zekerheid mogen toekennen; al de schilderijen toch die op zijnen naam staan worden hem willekeurig toegeschreven. Van groot belang zijn de werken echter niet, alleen leveren zij een bewijs onder meer andere dat Adam van Noort geen merkbaren invloed op zijne beroemde leerlingen uitoefende. Het Museum Plantin-Moretus bezit er veertien van; nog negen werden geteekend om tot modellen te dienen voorde plaatjes in Biverus' Sacrum Oratorium en vijf voor Saillius' Thesaurus Precum.’
| |
Bulletin du Comité central du travail industriel. 1902, blz. 32-42.
Félix Chambon. Le budget des bibliothèques des universités allemandes.
(Vgl. Adalbert Roquette, Die Finanzlage der deutschen Bibliotheken).
| |
Acad. roy. de Belgique. Compte rendu. 1902.
Blz. 1-61: Sylo Balau. La Bibliothèque de l'abbaye de Saint-Jacques, à Liège.
Blz. 62-66: Paul Collinet. Une copie retrouvée du Cantatorium sancti Huberti.
| |
Bulletin uitgegeven door den Nederlandschen Oudheidkundigen Bond. IV, 2. (Januari 1903.)
Blz. 63-65: J.C. Overvoorde. Dr. K.O. Meinsma's Middeleeuwsche bibliotheken besproken.
In de ‘Petite Revue illustrée de l'art et de l'Archéologie en Flandre’, Dec. 1902, nrs 23-24, verscheen, van de hand des heeren P. Bergmans, een belangrijk opstel over Jacob van Battele, schilder van Karel den Vijfde, naar aanleiding van een uit Brussel 27 Aug. 1531 gedagteekend diploma waarbij de Keizer aan Lucas Munich, 61n en laatsten abt van Sint-Baafs, een wapenschild verleent. Het charter berust in het Staatsarchief te Gent; het is merkwaardig als schoonschrift en versierd met eene miniatuur voorstellend een engel die het wapenschild van abt Munich steunt.
In Jacob van Battele meent de heer B. - alhoewel niet met volstrekte zekerheid, - den miniaturist ontdekt te hebben. Door navraag op het algemeen archief te Brussel, kwam hij in het bezit van de volgende aanteekeningen uit een rekening der huisuitgave van Karel V, over den tijd van 1 Januari 1530 (n. st.) tot 30 September 1531:
Fol. 20. |
A Me Jacques van Battele, painctre, es mains son serviteur x escuz (8 mars 1530). |
Fol. 31. |
A Maître Jacques le painctre es mains sa femme, xi escuz (23 mars 1530). |
Fol. 31 vo. |
Audit Me Jacques van Battele es mains sa femme, xx escuz. |
|
Audit Me Jacques le painctre, x escuz (25 mars 1530). |
Fol. 45 vo. |
A Me Jacques le painctre xviii ducats, xix escuz vi bas (12 juin 1530). |
Fol. 46 vo. |
A Jacques van Battele es mains sa femme xii escuz (23 juin 1530). |
Fol. 72. |
A maitre Jacques van Battele xxiii escuz iii realz (16 nov. 1530). |
Fol. 82 vo. |
A Me Jacques van Battele xx 1. (15 mars 1531 n. st.). |
Fol. 100 vo. |
A Me Jacques le painctre xii 1. (5 avril-1531 n. st.). |
Fol. 111 vo. |
A Jacques van Battele xlv 1. (15 juin 1531). |
Fol. 121. |
A Me Jacques van Battele xii 1. (13 septembre 1531). |
wol. 124 vo. |
A Jacques van Battele painctre iiiixx xiii 1. xv s. (Compte général de ‘Partyes payés à plusieurs ouvriers et gens de métier pour l'empereur’). |
Uit die teksten blijkt dat Jacob van Battele in 1530-31 als schilder in dienst
| |
| |
stond van Karel den Vijfde. En op het Brusselsch archief is bevonden dat hij de eenige schilder is die in de rekeningen van beide jaren wordt aangetroffen.
Zoo wordt het dan zeer waarschijnlijk dat hij de maker is van de sierlijke miniatuur op het diploma van abt Munich.
Het geslacht van Battele, van Mechelschen oorsprong, is overigens in de kunstgeschiedenis niet onbekend. Jan van Battele, Jacobs vader, was werkzaam van 1504 tot 1552. In dit laatste jaar vervaardigde hij de miniaturen voor een handschrift over het Gulden Vlies, dat ruim 1000 gulden werd betaald. Daar de geeischte prijs te hoog scheen, werden drie Leuvensche schilders door de Rekenkamer gelast den arbeid van van Battele te schatten; zij prezen dien hoog, vonden den prijs geenszins overdreven, en verklaarden zelfs dat geen Leuvensch schilder zich aan dergelijk wonderwerk had durven wagen.
Boon's Geïllustreerd Magazijn, 1902, no41. Blz. 387 en vlg. D. Smit. De voornaamste bibliotheken der wereld. Met 8 afbeeldingen naar boekerijgebouwen.
| |
De Katholiek. CXXIII. 1903. Januari. Blz. 20 en vlg. G. Brom. Geschiedvorsching in de pauselijke archieven.
De schrijver handelt breedvoerig over het Vaticaansche archief, dat door een wijze, zeer liberale beslissing van Paus Leo XIII, sedert 1880 voor alle wetenschappelijke onderzoekers vrij openstaat. De verschillende aldaar berustende verzamelingen bestaan uit 70.000 deelen waarvan een overzicht voldoende is als bewijs dat men volstrekt niet overdrijft, wanneer men spreekt van ‘de onuitputtelijke schatten van het Vaticaansche archief.’ Buiten de bereidwillige beambten, helpen talrijke inventarissen en indices in het onafzienbaar materiaal den weg vinden.
De Vaticaansche Bibliotheek is dagelijks open, 's morgens van 10 tot 1 uur. In de werkzalen zitten geregeld een 60-tal geleerden te arbeiden. Tusschen het archief en de bibliotheek liet de Paus, met aangrenzenden toegang aan beide zijden, een uitgebreide bibliotheca di consultazione inrichten. Verder wordt de stichting van het Belgisch Instituut besproken.
Februari. Blz. 196-198. Meinsma's Middeleeuwsche bibliotheken besproken.
| |
Revue bibliographique belge. XV, 1, 31 janv. 1903.
Blz. 1 en vlg.: Notice bio-bibliographique, Thomas-Joseph Bouquillon, docteur en théologie, professeur à l'Université catholique de Washington (1840 + 1902). B. heeft krachtdadig de stichting der Universiteitsbibliotheek te Rijsel bevorderd. Toen hij die stad verliet telde de bibliotheek 100.000 deelen; godgeleerde en geschiedkundige werken vormden er het belangrijkste deel van.
| |
Centralblatt für Bibliothekswesen, XX, 1e en 2de afl. Jan.-Febr. 1903.
De redacteur Dr. O. Hartwig opent den twintigsten jaargang met een terugblik op den langen afgelegden weg, waarop hij zeker met voldoening mag terugzien. Men leest daarom niet zonder weemoed het bericht: ‘Vielleicht ist dieser der letzte Jahrgang des Blattes, der unter meiner Leitung erscheint, sei es, dass mir der Tod in dem kommenden Jahre die Feder aus der Hand nimmt, sei es, dass ich sie freiwillig niederlege’.
De inhoud dezer dubbele aflevering is verder als volgt:
M. Manitius. Ungedruckte Bibliothekskataloge. De codex Monacensis 14398, uit de 14de eeuw, bevat uitsluitend bibliotheekscatalogussen, nl. van vier Regensburger kloosters en van twee gestichten uit de onmiddelbare buurt van Regensburg. Die catalogussen, die in 1347 opgemaakt werden, worden hier nu uitgegeven, en voor zoover mogelijk zijn de nummers der Munchener handschriften opgegeven, waaronder de nog overgebleven codices dezer bibliotheken - en ze zijn talrijk - op de ‘Hof- und Staatsbibliothek’ bewaard worden.
P. Gabriel Meier. Nachtrage zu Gottlieb, Ueber Mittelalterliche Bibliotheken, buitengewoon nuttig.
G. Zedler. Das vermeintlich Gutenbergsche Missale. Het verschijnen van Otto Hupp's bekend Gutenbergs erste Drucke, waarvan de schrijver tracht te bewijzen dat het Missale Speciale dat de firma L. Rosenthal te Munchen bezit het eerste grootere drukwerk is van Gutenberg, is voor G. Zedler de aanleiding geweest om dit boek opnieuw te gaan bestudeeren. De uitkomst van dit onderzoek deelt Zedler hier mede. Hij bestrijdt met krachtige argumenten, met een klemmend betoog, de bewering van Hupp, en is even als G. Briquet van meening dat het bewuste boek te Bazel gedrukt werd. Terecht hecht Zedler groote bewijskracht aan de watermerken van het papier.
P.E. Richter. Tycho Brahes Astronomiae instauratae Mechanica von 1598. Het blijkt dat dit werk bij lange zoo zeldzaam niet is, als men tot nog toe gemeend heeft. Dr. P.E. Richter geeft zeer interessante mededeelingen over twee exemplaren op de Kon. Bibliotheek te Dresden.
| |
| |
P. Schwenke. Die 300. Jahresfeier der Bodleiana. Verder aankondigingen, recensies en mededeelingen van en over bibliotheken.
| |
Doubletten-Anzeiger. - Indicateur des Doubles. Internat. Zeitschrift für Doublettenverwertung, Desideratengesuche, buchhändlerische, antiquarische und verwandte Anzeigen. Nr 1, 5 Jan. 1903. Basel, CF. Beck. Herausgeber und Verleger.
Hoe de ‘dubbels’ of ‘doubletten’. in elke groote bibliotheek onvermijdelijk voorhanden, het best ten nutte te maken zijn, hetzij door ruil of verkoop, is eene vraag waarop het voorzeker goed is de aandacht te vestigen. De heer Beck, secretaris aan de universiteitsbibliotheek te Bazel, tracht er een middel op te vinden door de uitgave van dit blaadje, klein folio, 4 blz op drie kolommen.
Het zal moeten blijken of dit orgaan de klip van het louter commerciëele weet om te zeilen en vertrouwen in te boezemen aan de bibliotheekbestuurders, die, door aanbiedingen van allen aard overstelpt, met recht eenigszins op hun hoede zijn voor soortgelijke uitgaven. Maar het denkbeeld, op de vraag der dubbels de aandacht te trekken, is op zich zelf reeds te prijzen, en daarom wordt hier gaarne op de verschijning van dit eerste nummer gewezen.
Onder de rubriek Angebotene Doubletten wordt aan de bibliotheken gelegenheid geboden de lijst der boeken welke zij wenschen van de hand te doen af te kondigen, met verkorte titels, liefst alphabetisch gerangschikt, met aanwijzing van plaats en jaartal. Bibliotheken kunnen dan desgewenscht met elkaar in onderhandeling treden. De universiteitsbibliotheek te Bazel heeft in nr 1 reeds het voorbeeld gegeven.
Daarna volgt een rubriek Desiderata: de bibliotheken Königsberg en Luzern openen de reeks. Daar de antiquarische boekhandelaars alle belang hebben deze meedeelingen te volgen, kunnen, bij genoegzame verspreiding van het blad, ongetwijfeld aanbiedingen verwacht worden. Zoo wordt wel eens tijdroovende briefwisseling uitgespaard.
De overige rubrieken heeten: Antiquarische Angebote von Buchhändlern, Neue Bücher, Eingelaufene Bücher, Neue Antiquariatskataloge. Ten slotte, advertenties.
De abonnementsprijs is 4 fr.; aankondigingen onder de twee eerste rubrieken kosten 0.15 fr. per regel. Om de 14, desnood som de 8 dagen, verschijnt een nummer.
|
|