Tijdschrift voor Boek- en Bibliotheekwezen. Jaargang 1
(1903)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Boek- en Bibliotheekwezen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 117]
| ||||||||||||||
Eene Bibliotheca Neerlandica ManuscriptaOnder de beoefenaars der Nederlandsche taal- en letterkunde is het reeds vrij algemeen bekend, dat ik sedert ettelijke jaren bouwstoffen verzamel voor een uitgebreide wetenschappelijke onderneming welke voor dat studievak van het hoogste gewicht te achten isGa naar voetnoot(1), t.w. eene Bibliotheca Neerlandica Manuscripta. Daar het in 't belang van het werk is, dat men er ook in wijder kring mede bekend worde, ben ik zoo vrij in dit Tijdschrift eenige beknopte mededeelingen te doen aangaande zijn inhoud en inrichting. De Bibliotheca Neerlandica Manuscripta zal bestaan uit drie groote afdeelingen, waarvan de eerste zal zijn een inventaris van alle Nederlandsche teksten die nog in handschrift bestaan. Daarbij zal voor elken tekst vermeld worden:
| ||||||||||||||
[pagina 118]
| ||||||||||||||
Telkens als een codex, terwille van een daarin vervatten tekst, voor de eerste maal in den inventaris ter sprake komt, dan zal bij al het voorgaande gevoegd worden een volledige beschrijving van dien codex van drieërlei standpunt, te weten:
Is het handschrift op papier geschreven, dan zullen de watermerken die in het papier voorkomen op de ware grootte worden gereproduceerd, waardoor niet alleen voor de Bibliotheca Neerlandica Manuscripta zelf, maar ook voor de geschiedenis der papierfabricatie in 't algemeen een belangrijk materiaal zal bijeenkomen.
Zooveel mogelijk zullen de verdere lotgevallen van de codices | ||||||||||||||
[pagina 119]
| ||||||||||||||
nagegaan worden, en vooral, met behulp der auctie- en prijscatalogussen, in welke handen zij beurtelings zijn overgegaan, en welke prijzen er voor besteed werden.
Daarna komt de band aan de beurt. In de eerste plaats is het de vraag uit wat en hoe deze band is vervaardigd: hetzij het een slappen, leeren of perkamenten omslag is, met of zonder klep, met of zonder slot; hetzij hij bestaat uit eikenhouten borden met al of niet gekleurd kalfs-, zwijns- of geitenleer overtrokken, met een of meer sloten die op hunne beurt op verschillende wijzen gemaakt en versierd kunnen zijn. Verder de versiering van dien band, hetzij ze bestaat uit eenvoudige fileetjes, hetzij uit kunstig gesneden paneelen en stempels. Telkens zal daarvan een nauwkeurige beschrijving gegeven worden, en zoo dikwijls het oorbaar geacht wordt, zal de geheele band, of een of meer details van de versiering: een paneel, een stempel, gereproduceerd worden. Dit alles met een dubbel doel en voordeel: zoodoende komt er belangrijk materiaal voor de kunstgeschiedenis bijeen, en krijgt men meer houvast om den oorsprong van een aantal codices te leeren kennen. Voorop dient gesteld het beginsel: dat gelijke versiering, hetzij in-, hetzij uitwendig, wijst op gelijken oorsprong, in 't algemeen althans, want het gebeurde ook dat een handschrift, op een zekere plek geschreven, naar elders gezonden werd om daar verlucht of gebonden te worden. Maar dit is iets dat meestal gauw genoeg blijkt. Verder, dat niet alleen bij grootere miniaturen en ingewikkelde randversieringen de stijl naar tijd en plaats verschilt. Ook de versieringen van lagere orde, b.v. randversieringen bestaande uit dooreengewerkte lijnen, de versieringen van de grootere hoofdletters, zijn niet in alle gewesten dezelfde geweest. Het is zelfs mogelijk vrij scherpe grenzen te trekken.
Het is intusschen de vraag: Welke teksten zullen voor dezen inventaris in aanmerking komen? Alles wat ooit in 't Nederlandsch geschreven werd? Neen. Ik zou niet gelooven, dat de vermogens van een enkeling toereikend zijn om een dergelijken arbeid tot een goed einde te brengen. Daarenboven, ik ben historicus noch jurist; alleen van de geschiedenis | ||||||||||||||
[pagina 120]
| ||||||||||||||
van taal en letterkunde heb ik eenig begrip. Beperking tot datgene wat men meester worden kan is dus plicht. In de eerste plaats dient daarom alles wat tot het gebied der rechtsgeleerden behoort, ter zijde gelaten te worden; evenzoo wat tot het gebied der geschiedkundigen behoort, ofschoon de scheiding hier niet zoo streng zal kunnen volgehouden worden: zekere geschriften, die ook tot de bronnen van den historicus behooren, zullen in dezen inventaris opgenomen worden, hetzij omdat ze ook tot de letterkunde gerekend worden, hetzij omdat ze in eenig ander opzicht voor de Bibliotheca Neerlandica Manuscripta van belang zijn. Met andere woorden, van den inventaris worden uitgesloten de oorkonden. Al die geschriften welke een officieel of een juridisch karakter dragen: cartularia, stadboeken, rekeningen, charters, tolbrieven, processtukken, cijnsboeken enz. enz. worden dus niet opgenomen; wel echter, naast de geschriften die gewoonlijk tot de letterkunde gerekend worden, kronijken, kloosterregels, professieboeken, liturgische boeken, obituaria, catalogussen van middeleeuwsche bibliotheken, inventarissen van inboedels waarbij ook boeken zijn. Zeer bijzondere aandacht zal geschonken worden aan de thans overal verspreide fragmenten van één zelfde handschrift. Hoe gaarne zouden we soms niet weten, bij 't ontdekken van een of ander fragment, of het tot hetzelfde handschrift behoort als een of meer reeds bekende, terwijl er gewoonlijk te veel moeite noodig is om zich er van te kunnen vergewissen.
Dit nauwkeurig en uitvoerig onderzoek, waaraan duizenden handschriften systematisch worden onderworpen, zal natuurlijkerwijze tot gevolg hebben dat langzamerhand en als vanzelf alle bijzonderheden, die de stoffelijke samenstelling en het gebruik van ‘het boek’ betreffen, zullen aan het licht komen. Met andere woorden: deze eerste afdeeling zal het materiaal leveren voor een tweede, waarin de geschiedenis van het Nederlandsche schriftwezen in de middeleeuwen als een samenhangend geheel zal worden beschreven. In de eerste plaats zal de ontwikkeling van het schrift in onze gewesten historisch dienen onderzocht en uiteengezet te worden, dat wil zeggen dat de vervormingen welke iedere letter achtereenvolgens heeft ondergaan, chronologisch zullen dienen te worden nagegaan, zoodat het mogelijk worde de grenzen van tijd en plaats, binnen dewelke iedere vorm gebruikt werd, nauwkeurig te bepalen, en zich een denkbeeld te vormen van den samenhang tusschen verschillende vormen van een letterteeken, die op het eerste gezicht heelemaal niets met elkander schijnen te maken te hebben. Men denke b.v. aan een Duitsche, de | ||||||||||||||
[pagina 121]
| ||||||||||||||
zoogenaamde Gothische e (e) en aan de e tegen het einde der 16de en in de 17de eeuw; aan de verschillende vormen der r, die in een zeker soort van schrift voor den onervaren lezer veeleer een v lijkt; aan den vorm van sommige hoofdletters, b.v. van de M, die soms op eene groote r gelijkt; aan het geringe verschil tusschen B, G en E; aan de groote gelijkenis, in sommige schriften, tusschen verschillende teekens, b.v. tusschen c en t, t en r, r en e, enz. In nauw verband hiermede staat ook de verwarring van twee dicht opeengeschreven letters met een enkele andere. Zoo gelijkt ci soms zeer op a; nog kort geleden bevond ik dat gecr- gelezen was als gra-. Duidelijk zal daarbij aan het licht komen welke veranderingen door onze Nederlandsche kopiïsten in het hun overgeleverde schrift zijn aangebracht; welke verschillen zijn op te merken in het werk van kopiïsten uit verschillende gewesten, en wat de vaste eigenaardigheden zijn van de scribenten uit éénzelfde gewest op verschillende tijdstippen. Bizondere zorg zal daartoe dienen besteed te worden aan de studie der verkortingen. De meeste zijn kant en klaar met hunne oorspronkelijke beteekenis van de Latijnsche palaeographie overgenomen; er zijn er echter ook die door onze Nederlandsche kopiïsten in zwang gebracht zijn; en onder die welke zij hebben overgenomen, zijn er ten slotte ook waaraan zij een andere beteekenis hebben gegeven. Verder zijn niet alle verkortingen in alle gewesten en op alle tijdstippen even gebruikelijk. Een integreerend deel van het schrift is de interpunctie. Deze zal met zooveel te meer zorg dienen bestudeerd te worden, daar ze zoogoed als algemeen onbekend schijnt te zijn. In de inleiding van haast iedere uitgave komt althans het bericht weer, dat de interpunctie van den uitgever is, terwijl van die van het handschrift niet wordt gerept. Maakt men collaties, dan ondervindt men echter aldra, dat de oorspronkelijke leesteekens geheel over 't hoofd zijn gezien, en dat vele uitgevers die teekens zoo weinig begrijpen, dat ze 't noodig achten den tekst stilzwijgend te verbeteren, d.w.z. te verknoeien. Het schijnt dus wel dat men algemeen in den waan verkeert, dat er in de Middelnederlandsche handschriften geen interpunctie bestaat. Dit is zuiver zelfbedrog, blijkbaar hierdoor ontstaan, dat in verzenhandschriften de leesteekens inderdaad betrekkelijk zeldzaam zijn. In de Bibliotheca Neerlandica Manuscripta zal dus het Dietsch interpunctiesysteem nauwkeurig dienen nagegaan te worden, opdat we onze middeleeuwsche teksten kunnen uitgeven en begrijpen met hùnne interpunctie, en niet met de onze, want dat deze laatste vaak glad verkeerd is, komt pas duidelijk aan het licht als wij een tekst naar een weinig geinterpungeerd handschrift | ||||||||||||||
[pagina 122]
| ||||||||||||||
uitgeven en zelf interpungeeren, en dan later een ander vinden, door den Dietscher geinterpungeerd. Bij dit onderdeel van het werk doet zich thans het tegenovergestelde voor, van 't geene we bij den inventaris hebben waargenomen. Dààr blijven de oorkonden uitgesloten, hier behooren ze binnen den kring van het onderzoek getrokken te worden. Bij veel gemeenschappelijks, is er een zeker, soms een groot verschil tusschen het schrift der oorkonden en dat der ‘boeken’: het eene vertoont eigenaardigheden die in het andere niet voorkomen, terwijl het gebeurt dat boeken geschreven zijn in 't schrift der oorkonden, zelden omgekeerd, zoodat het niet aangaat het eene te bestudeeren en het ander niet. Hun wederzijdsche verhouding dient in elk geval klaar gelegd te worden. Eerst nadat de geschiedenis onzer letterteekens aldus nauwkeurig zal zijn vastgesteld, zal men vasten grond onder de voeten hebben om ongedateerde handschriften, vooral die welke op perkament geschreven zijn, met weinig speelruimte te dateeren.
Daarna komen aan de beurt het door de kopiïsten gebruikte materiaal en hunne werkwijzen, waarbij het er zal om te doen zijn, ook daaromtrent vaste grenzen van tijd en plaats op te sporen. Dit geldt niet alleen het signeeren en folieeren der codices. Ook andere vragen doen zich daarbij voor. Zoo is tot nog toe nog weinig algemeen bekend over den tijd welke aan het schrijven besteed werd, en toch is daar heel wat over mede te deelen. Dit staat in nauw verband met de regelen en verplichtingen waaraan de kopiïsten gebonden waren, en zoo komen wij ongemerkt tot een zeer dankbaar onderwerp: de scrivers en scriversen én als personen én als leden van de maatschappij, hun verschillenden werkkring al naar gelang zij geestelijke of wereldlijke waren. Het zal mogelijk zijn, chronologische lijsten samen te stellen van kopiïsten in de verschillende gewesten, met een opgave van de handschriften die zij vervaardigd hebben en waar die thans berusten. Daarop dient te volgen het onderzoek naar de verdere behandeling van het geschrevene. Vooreerst het ‘corrigeeren’ van den tekst, de verschillende middelen en teekens daarbij in gebruik; ten tweede, het verluchten en rubriceeren, de verschillende stijlen, de plaatsen waar het geschiedde, de loonen van illuminators en rubricators, de verhouding tusschen deze en de kopiïsten, de belangrijke vraag wanneer de ‘schrijvers’ hun eigen rubricators geworden zijn, en welke onder hen te gelijk kopiïst en verluchter waren. Ten derde het inbinden: de wijzen waarop het geschiedde, de bouwstoffen die er toe gebruikt werden, de versiering van het bindwerk, de binders en de binderijen. Daarbij | ||||||||||||||
[pagina 123]
| ||||||||||||||
behoort ook het gebruik der verschillende leeswijzers: klosjes met zijden lintjes, draaiende schijfjes, wigjes en knoopjes. Thans komen we tot verhouding van allen, die bij het vervaardigen van het boek betrokken zijn, tot het publiek dat hun werk bestelt, wat ons vanzelf voert tot de handelszijde van de zaak, den boekhandel, en verder tot de bibliotheconomie in onze gewesten. Welke bibliotheken, hetzij geestelijke of wereldlijke, openbare of bijzondere, hebben bestaan: hoe waren zij ingericht, welke betrekkingen hadden zij met elkander en welke Nederlandsche handschriften bezaten zij? Ziedaar eenige belangwekkende vragen welke zullen te beantwoorden zijn. Gedeeltelijk zal dit antwoord mogelijk zijn dank zij de verschillende wegen waarlangs de oorsprong van een handschrift kan vastgesteld worden, zooals we gezien hebben; gedeeltelijk ook door het zorgvuldig opsporen van oude catalogussen. Deze catalogussen, die nogal talrijk zijn, zullen niet eenvoudig mogen afgedrukt worden, maar ook dienen gecommenteerd te worden, d.w.z. dat het zaak zal zijn te onderzoeken welk werk met de opgegeven, soms zeer gebrekkige, althans onduidelijke titels bedoeld wordt, en dan verder onder de nog bewaarde, in de eerste afdeeling der Bibliotheca Neerlandica Manuscripta vermelde codices diegene aan te wijzen welke in die catalogussen bedoeld worden.
Met de geschiedenis van het schriftwezen is het werk nog niet afgesloten. Een der groote bezwaren van den tegenwoordigen toestand is, dat de meesten onze middeleeuwsche teksten op eigen hand moeten leeren lezen, zonder handleiding en zonder voorlichting. Toch komen velen er toe, maar alleen ten koste van herhaald vallen en opstaan. Daarbij gaat veel tijd en werkkracht verloren, die aan iets beters kunnen worden besteed, en hoevelen zijn er niet, blijkens de jongste uitgaven vooral in België, die er toch nooit in slagen een tekst behoorlijk te lezen? Daarenboven: niet alleen zij die teksten uitgeven, behooren handschriften te kunnen lezen. Hoe voortreffelijk eene uitgave ook zij, zij maakt den oorspronkelijken tekst nooit overbodig, daar er altijd twijfelachtige punten overblijven die nadere opheldering behoeven, of dezulke, waarmede een vorige uitgever zich niet heeft bezig gehouden. Men kan het handschrift noodig hebben om zich te vergewissen of een of ander woord wel juist is gelezen, een verkorting wel juist is opgelost, of een critische emendatie palaeographisch mogelijk is, enz. Al maakt men den druk nog zoo gelijk aan het handschrift, b.v. met behulp van opzettelijk gegoten teekens, nooit kan een nauwgezet onderzoeker zich daarmede tevreden stellen. | ||||||||||||||
[pagina 124]
| ||||||||||||||
Elk philoloog moet dus in staat zijn, de oorspronkelijke teksten in handschrift te lezen, maar juist daartoe ontbreken hem, zooals reeds gezegd werd, alle hulpmiddelen, en dáárin moet worden voorzien. Met het oog daarop zal de Bibliotheca Neerlandica Manuscripta nog een derde afdeeling bevatten, om de practische studie van ons oud schrift te vergemakkelijken, en nu zal iedereen onmiddelijk begrijpen, dat deze derde afdeeling in de eerste plaats zal moeten bestaan uit een palaeographisch album, dat is uit een verzameling van met behulp der nieuwste procédés vervaardigde facsimile's van gedeelten van oorkonden en handschriften, gedateerde en ongedateerde, met zorg bijeengezocht. Dit album moet de proef op de som leveren voor hetgeen over de geschiedenis van het schrift in de tweede afdeeling gezegd werd: de chronologisch gerangschikte facsimile's moeten den studeerende in staat stellen de daar geschetste ontwikkeling van elk onderdeel van het schrift nauwkeurig na te gaan. Maar zij moeten vóór alles paedagogische diensten bewijzen: zij moeten dienen om in de eerste plaats de oude handschriften te leeren ontcijferen en bij benadering den ouderdom van het schrift te bepalen. Met het oog daarop zal ieder facsimile voorzien worden:
Voor eigenaardigheden van taal- of letterkundigen aard zal verwezen worden naar de verschillende plaatsen in de eerste afdeeling, waar het handschrift, waartoe het facsimile behoort, vermeld wordt. Dit palaeographisch album zal ook dit voordeel hebben, dat iedereen zich duidelijk zal kunnen voorstellen, onder welken vorm de historische en letterkundigen gedenkstukken der middeleeuwen tot ons gekomen zijn. Hoe wil men inderdaad den rechten kijk op onze oude taal en letterkunde verkrijgen, als men nooit de onwraakbare getuigenissen van wat onze voorvaderen gedacht en gelezen hebben onder de oogen heeft gehad? Intusschen, daarmede is deze derde afdeeling nog niet volledig. Als tegenhanger en aanvulling van de systematische studie in de tweede afdeeling, zal de derde besloten worden met een alphabetisch woordenboek der verkortingen die door de Nederlandsche kopiïsten gebruikt werden, met een transscriptie waaruit hun bestanddeelen en | ||||||||||||||
[pagina 125]
| ||||||||||||||
hun beteekenis blijkt, en met de opgave van het tijdperk waarin ze voorkomen.
Dit zijn de groote trekken van de wetenschappelijke onderneming die ik gaarne zou tot stand brengen, en waarvoor ik nu reeds haast een dozijn jaren lang bouwstoffen verzamel. Om het doel te bereiken, is het in de allereerste plaats zaak de handschriften die nog bestaan, op te sporen. Dit is 't begin van alles. Dit nu gaat gemakkelijk genoeg, als het openbare bibliotheken betreft: men hoeft er alleen heen te gaan; de bibliothecaris is, in zijn qualiteit van publiek ambtenaar, wel verplicht alle gewenschte inlichtingen te geven, wat hij trouwens, wetenschappelijk man als hij gewoonlijk is, gaarne genoeg doet. Iets anders is het, als het particuliere bibliotheken geldt. Ik heb hier minder het oog op de verzamelingen van geestelijke gestichten en onderwijsinrichtingen, die over 't algemeen gemakkelijk toegankelijk zijn. Neen, de groote kunst is, op de hoogte te komen van 't bestaan van verzamelingen van boekenliefhebbers, en dáár toegang te verkrijgen. Het klinkt ongelooflijk, maar 't is toch zoo, want ik heb er de treurige ervaring van opgedaan: in dit gezegend jaar Ons Heeren 1903 zijn er nog altijd menschen die diep overtuigd zijn dat de waarde van een manuscript merkelijk vermindert, als het in ruimer kring bekend wordt, of als het wordt uitgegeven. Dat het eerst daardoor waarde verkrijgt, zien ze niet in. De handschriften die ik leer kennen, worden volgenderwijze behandeld. Van ieder handschrift wordt een beschrijving gemaakt naar de eischen die hierboven zijn uiteengezet. De beschrijvingen van alle handschriften uit dezelfde verzameling of bibliotheek blijven bij elkander, en vormen dus den catalogus der handschriften van die verzameling of bibliotheek. Het beschrijven gaat vergezeld van:
De inhoud der beschrijvingen wordt alphabetisch geinventariseerd, en zoo krijgt men:
| ||||||||||||||
[pagina 126]
| ||||||||||||||
Wat de vraag betreft, binnen welke grenzen van tijd de Bibliotheca Neerlandica Manuscripta zich beweegt, hoofdzaak is en blijft: de 13de, 14de, 15de en 16de eeuwen; maar zonder uitsluiting der volgende tijdperken. Dit wil zeggen dat ik mij voor de eerste afdeeling, den inventaris der teksten, geen grenzen heb gesteld. In de eerste plaats zullen de teksten uit de middeleeuwen behandeld worden; blijft mij leven en kracht geschonken, dan ook die uit de latere eeuwen. Tot nog toe zijn slechts van een paar onzer groote schrijvers uit de 17de eeuw, Hooft en Huygens, de handschriften volledig bekend, en het zou toch zeker wel de moeite waard zijn, indien er b.v. over die van Vondel wat meer te weten viel dan thans het geval is. Bij het verzamelen van 't materiaal teeken ik dus alles op; men kan niet weten waar 't goed voor is. De verschillende onderdeelen van de tweede afdeeling, alsook de derde, zijn natuurlijk niet allen binnen dezelfde grenzen af te bakenen. De geschiedenis van het schrift stel ik mij voor te behandelen tot op het oogenblik, als het den vorm krijgt dien het thans in hoofdzaak nog heeft. | ||||||||||||||
[pagina 127]
| ||||||||||||||
Om tot de kennis der bestaande handschriften te geraken, zijn eerst alle uitgaven van Nederlandsche teksten geëxcerpeerd met het oog op de gebruikte handschriften; daarna kwamen aan de beurt de catalogussen van openbare en bijzondere bibliotheken en archieven in alle landen van Europa, evenals alle werken handelende over handschriften: het grootste gedeelte daarvan is reeds lang bewerkt, en zeker het belangrijkste, nl. voor België, Holland, Frankrijk, Engeland, Duitschland, Zwitserland en Oostenrijk. Om er achter te komen welke handschriften op kasteelen, in kerken, godshuizen en gemeentearchieven verscholen zitten, worden alle geschiedenissen van stad, dorp of gewest in België en Holland naar vermogen onderzocht. Ten slotte, vooral om de lotgevallen van eenzelfden codex door de eeuwen heen te kunnen nagaan, heb ik ondernomen alle auctieen prijscatalogussen, op de bibliotheek der hoogeschool te Gent aanwezig (er zijn er meer dan 6000, de oudste uit het jaar 1676), te excerpeeren, welk werk zoogoed als afgeloopen is. Zoodra de omstandigheden het veroorloven, zal hetzelfde gedaan worden voor dergelijke catalogussen aanwezig in de bibliotheken te Brussel, te 's-Gravenhage, te Leiden, te Amsterdam, enz., natuurlijk voor zoover ze nog niet door mij gezien zijn. Ook houd ik mij naar vermogen op de hoogte van de dagelijks plaats hebbende aucties binnen en buiten 's lands. Met een woord: ik mag zeggen dat ik bekend ben met de overgroote meerderheid der handschriften die uit boeken kunnen gekend worden. Het behoeft geen uitvoerig betoog, dat met dat al nog maar een gering deel van de massa handschriften die nog bestaan, mij bekend geworden zijn, en dat ik omtrent vele slechts onvoldoende gegevens, ja soms slechts zeer beknopte aanwijzingen bezit. De bibliotheken, die een catalogus hunner handschriften hebben uitgegeven, zijn, naar verhouding, zeer gering in getal; terwijl de meeste bestaande catalogussen daarenboven een halve eeuw en meer oud zijn, of om velerlei andere redenen haast niet te gebruiken. Het was dus noodig, de bibliotheken zelf te gaan be- en onderzoeken, om aldus het reeds verzamelde materiaal aan te vullen en te verbeteren. Voor Holland en België is dit gedeelte van den arbeid reeds zeer ver gevorderd: haast alle rijks-, stads- en kloosterbibliotheken zijn doorzocht, benevens vele archieven en bijzondere verzamelingen. De Bodleyan Library te Oxford en de Bibliothèque de l'Arsenal te Parijs zijn de eenige bibliotheken buiten de Nederlanden die ik zelf heb bewerkt, zoodat al het overige nog te doen is. Het getal der handschriften die reeds beschreven zijn, bedraagt ongeveer vijf duizend. Daarvan heb ik er meer dan de helft zelf onder de oogen gehad; de beschrijvingen van de overige zijn afkomstig uit | ||||||||||||||
[pagina 128]
| ||||||||||||||
catalogussen, of heb ik te danken aan de belanglooze hulp van verschillende vrienden. De alphabetische indicator der teksten bestaat reeds uit meer dan twaalf duizend kaarten; de verzameling watermerken reeds uit meer dan vier duizend stuks. Die der wrijfsels van boekbanden heeft nog maar een bescheiden omvang: eenige honderden; trouwens deze zullen uit den aard der zaak nooit zoo talrijk kunnen worden, aangezien de handschriften waarvan de band met stempels en paneelen of anderszins versierd zijn, verreweg de minderheid uitmaken. Ten behoeve van de tweede en derde afdeeling van het werk ben ik zelf photograaf geworden. Voor de uitgave zal het kaartsysteem gevolgd worden, evenals bij de Bibliotheca Belgica geschiedt.Ga naar voetnoot(1)
Doel en bestemming van het werk zijn hoofdzakelijk tweeërlei:
Maar het is duidelijk, dat een Bibliotheca Neerlandica Manuscripta niet tot stand te brengen is zonder de welwillende hulp van velen. Zelfs in de onderstelling, dat geen enkele gedrukte bron veronachtzaamd worde en geen moeite gespaard om achter 't bestaan van alle openbare en bijzondere boekerijen te geraken, - nog altijd zullen er kleinere en grootere verzamelingen zijn, in kerken en godshuizen verscholen of in 't bezit van particulieren, waarvan het bestaan mij onbekend zal blijven. Het zij me daarom vergund, al de belangstellende lezers van dit Tijdschrift dringend te verzoeken, mocht iets van dien aard hun bekend zijn, of mochten er onder hunne vrienden of kennissen personen zijn die handschriften bezitten - al was het maar één enkel - mij daar kennis van te geven of inlichtingen te verstrekken. Alle mededeelingen, hoe gering ook, zullen welkom zijn en dankbaar aanvaard worden.
Gent, Februari 1903 Willem de Vreese |
|