Tijdschrift voor Boek- en Bibliotheekwezen. Jaargang 1
(1903)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Boek- en Bibliotheekwezen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 99]
| |
De dierensatire in de Vlaamsche handschriftenDe dierensatire, die bestaat in het graphisch afbeelden van dieren waaraan menschelijke deugden en ondeugden toegeschreven worden, is reeds zeer oud. Niet alleen bij de Kelten van het oude Gallië zijn er uitingen van gevonden, maar ook bij de Gallo-Romeinen en zelfs bij de ‘barbaren’ van Germaansch ras, zooals de Franken, die het huidige België en het noorden van Frankrijk veroverden en bevolkten. En veel vroeger nog, kenden en beoefenden Egyptenaars, Grieken en Romeinen die satire met voorliefde. Zoo verbeeldt een tafereel op den linkermuur van de diepe toegangsgaanderij tot het graf van Rhamses V, in de koninklijke Doodenvallei van Bilan-el-Malouek, te Thebes - dat, volgens G. Wilkinson, uit het jaar 1185 vóór onze tijdrekening dagteekent,-hoe eene schuldige ziel naar het lijf van een zwijn verhuizen moet. Onder de kostbare oudheden in het British Museum kan men een langen papyrus zien, die vol staat met dergelijke satirische schetsen, waaronder vooral vermeldenswaard is een sluw uitziende vos, die over een stok op zijnen schouder een korf draagt en tevens eene dubbele fluit bespeelt (fig. 1). Dat is reeds een voorvader van onzen Vlaamschen Reinaert, den held van de oudste en populairste onzer middeleeuwsche kloostersatiren. Er liggen genoeg bewijzen voor de hand dat de Grieken bijzonder verzot waren op parodieën en satiren, in de letterkunde evengoed als in de schilderkunst. Zelfs hunne goden ontzagen ze niet.
fig. 1
Atheneos beschrijft een Grieksch volksfeest, waarbij hij Ganymedes vertoont onder den vorm van een aap met een Phrygisch kleed aan. Een ezel wiens rug met eenige pluimen is beplakt, heet Pegasus, en zijn leidsman Bellerophon is een koddig oud ventje, met hun beiden een allerbespottelijkste groep. De christelijke apologist Arnobius verwijt zijn heidensche tegenstrevers dat zij bitter weinig eerbied voor hunne goden hebben. Uit de muurschilderingen te Pompeï en te Herculanum blijkt een dergelijke handigheid om de eerbiedwaardigste en populairste legenden belachelijk te maken. Wie kent niet het te Pompeï | |
[pagina 100]
| |
ontdekte tafereeltje waarop al de personages baviaanskoppen hebben: Eneas, 't brandend Troja ontvluchtende, met zijn vader Anchises op zijn rug en den kleinen Ascagnus bij zijn hand voortsleurende? (fig. 2.) Het is opmerkenswaardig, dat diezelfde apen, welke reeds voorkomen op de oudste Egyptische monumenten, ook door de Gallische kunstenaars dikwijls geteekend werden en dat zij, als het ware, krioelen in het werk onzer middeleeuwsche beeldsnijders en verluchters. Op een nog al aanzienlijk aantal Gallische potten, vóor enkele jaren door den heer Tudot verzameld, ziet men dieren, vooral apen - de Galliërs, beschouwden dit dier als het zinnebeeld van lichame lijke en zedelijke leelijkheid - die net als menschen handelen.
fig. 2
In het Museum te Dowaai zijn nog meer witte potaarden postuurtjes aanwezig, waaronder dienen vermeld te worden verscheidene caricaturen van leeuwen, vossen, honden, hazen, eenden, die allen op satirische wijze de verschillende driften van den mensch voorstellen. Daar alle oorkonden en verluchte handschriften van vóór de 7de eeuw uit onze gewesten verdwenen zijn, is het onmogelijk zich eenig denkbeeld te vormen van die vroegere dierensatire in Gallisch België tijdens de beroerde periode die aan de eigenlijke middeleeuwen voorafgaat, en waarin Frankisch en Gallisch ras met elkander versmolten werden. Eenige beginletters in Fransche handschriften uit de 6e en 7e eeuw kunnen er ons alleen een denkbeeld van geven. (Zie fig. 3.) Toch mag men veronderstellen dat de satirische kunstopvatting zich al spoedig verwijderd heeft van de zuivere overlevering der ouden en zich aansloot bij den weinig verfijnden smaak van de nieuwere, tevens onbeschaafde samenleving.
fig. 3
De oudste Vlaamsche handschriften, zooals de Vita Sancti Amandi en de Vitoe sanctorum Belgicorum uit de Gentsche Boekerij, alsook het Evangelieboek van Maaseik, uit de 8ste eeuw, die, zooals men met zekerheid weet, verlucht werden door de gezusters Hcrlinde en Reinilde, dochters van Adalard, een Picardisch edelman uit de omstreken van | |
[pagina 101]
| |
Valencijn, bewijzen ten overvloede het voortleven van de eigenaardige kenmerken der versiering welke wij aantreffen op de in ons land ontdekte Frankische gespen, haken en andere juweelen. Het is hetzelfde net- en strikwerk, dezelfde dooreenslingering van monsters, serpenten en draken met arendsneuzen. De zoo lang door Rome aan de bewoners van Noord-Gallië opgedrongen aesthetica liet niet het minste spoor na. Enkele teekeningen van wonderdieren, die in deze manuscripten de gehistorieerde letters uitmaken, vertoonen reeds vaak een comischen trek, waaraan de satire niet vreemd is. Eene der hoofdletters uit de Vitoe sanctorum Belgicorum is vooral eigenaardig doordien te midden van het gewriemel en geslinger van strijdende, bijtende en verslindende monsters, een gekroond manshoofd voorkomt, dat, ruw en grof als het is, toch iets satirisch heeft. In de Frankische versiering komt de mensch zeer zelden voor. Toch bezitten onze musea enkele stukken waarin dat figuur is aangebracht. Zoo heeft eene te Criel gevonden Frankische gesp, in eene omlijsting van monsters, veel gelijkenis met de zooeven vermelde gehistorieerde letter uit het eerbiedwaardig Gentsche handschrift. Nog eene andere letter in datzelfde boek toont ons, onder de zonderlingste ineengestrengelde monsters, een vreemd fantastisch wezen met een buitengewoon langen en herhaaldelijk geknoopten hals (fig. 4), en daarop een kop vol uitdrukking, wellicht het conterfeitsel van een monnik uit het klooster waar de kunstenaar werkte.
fig. 4
Dat de heugenis van de fabels uit de oudheid in onze gewesten bewaard bleef, is overigens duidelijk bewezen. Reeds in de 10de eeuw waren zij gemeen goed geworden en in de folklore van Noord-Gallië opgenomen. Phedrus' fabelen werden hier reeds veel vroeger in de meeste kloosterscholen voor het aanleeren van de Latijnsche taal gebruikt. Talrijk zijn dan ook de sporen die zij in onze oudste verluchte handschriften nalieten. In het kleine souter, het zoogezegde souter van Gwijde van Dampierre, dat bewaard wordt op de koninklijke Bibliotheek te Brussel, | |
[pagina 102]
| |
staan de raaf met den kaas in zijn bek, en de haar vleiende vos, nevens den dommen trotschen reiger die ten slotte blij is zijn honger te kunnen stillen met een armzalige, magere slak. In het Diurnale, hs. nr 9427 der Koninklijke Boekerij, ziet men naast elkaar twee episodes uit de fabel De Vos en de Ooievaar. De ooievaar, bij meester vos uitgenoodigd, staat beteuterd te kijken naar zijn gastheer, die alleen zich te goed kan doen aan het op de platte borden opgediende maal. Daarnaast de weerwraak: de ooievaar die smalle diepe potten laat opbrengen, waar hij alleen met zijnen langen snavel in kan. (fig. 5)
fig. 5
In de Vers moraux, hs. nr 9411, uit dezelfde verzameling komen ook verschillende dierengroepen voor, o.a. fol. 94, een vos die een konijn in 't gevlij komt, dat zoo wat behaagziek nuft en speelt met een van zijn lange ooren. (fig. 6) Terwijl het kasteel zijn eigen epos, het feodaal epos, dat in Frankrijk ontstaan was, klinken liet, zong de Vlaamsche gemeente het hare, het oorspronkelijke dierenepos. Vele schrijvers, wel is waar, zijn de meening toegedaan dat de verhalen der minnezangers, waaraan de roman van Reinaert den Vos zijn oorsprong te danken zou hebben, insgelijks uit Frankrijk werden overgebracht. Of zulks juist is, valt sterk te betwijfelen, daar in het Vlaamsche land reeds vroeger apologen bestonden ‘uit den tijd toen de beesten spraken.’
fig. 6
De Germanen in hunne wouden, de Salische Franken in hunne legerplaatsen tusschen Maas en Schelde, hadden meer dan een sprookje uitgedacht, waarin Wolf, Vos en tal van andere dieren, wier zeden zij hadden leeren kennen op hun jachtpartijen en oorlogstochten, de hoofdrol speelden. Reeds in de 7de eeuw wist Fredegarius op zijn Frankisch te | |
[pagina 103]
| |
vertellen, hoe de Leeuw hof hield en Reinaert daar met list en leugen als het ware goochelde.Ga naar voetnoot(1) Het is overigens in Vlaanderen, dat, met de opkomst der handelssteden, d.i. in de 11de eeuw, die tot dan toe onder het volk verspreide verhalen eene grondige vervorming ondergingen, een vasten vorm aannamen, die hun zulk een buitengewonen bijval bezorgde. Bij ons kregen de helden dier vertelsels een eigen persoonlijkheid en een menschennaam. Hier werden rondom Reinaert den Vos en Isengrijn den Wolf, een heele schaar personages uitgevonden: Nobel den leeuw, Grimbert den das, Bruin den beer, Belijn den ram, Cantecleer den haan, Cuwaard den haas, Tijbert den kater, Boudewijn den ezel, Paneer de bever, en 't lampreel
Met den eekhoren, heere Rosseel...,
wier namen, nu eens Romaansch, dan weer Germaansch, bewijzen hoe innig het verkeer en de samenwerking waren tusschen de twee rassen die België bevolkenGa naar voetnoot(2). Wie kent het onderwerp niet van Reinaert de Vos, het dierenepos,
Heel de wereld door beroemd...?
Reinaert, zinnebeeld van het volk, heeft het eerst gemunt op vier zwakkere dieren: aan den haan Cantecleer geeft hij den raad eens met de oogen toe te kraaien, zooals zijn vader zaliger het zoo prachtig doen kon; den raaf Tiecelijn, die eenmaal zijn slachtoffer werd toen zij onnoozel-weg haar kaas liet vallen, gelukt het eindelijk hem verder te ontsnappen; Tijbert de kater ook wordt bijna door den fellen Rossenbaard gevangen; hij ontkomt het dreigend gevaar; maar het kost hem menig haartje uit zijn pels. Alleen de mees heeft hem beet. Hiermede komt aan de ongelukjes van Reinaert een eind: zijn schuld tegenover de minderen heeft hij afgedaan. Voortaan zal hij de eene zege na de andere behalen op het geweld en de macht, belichaamd in zijn grootsten vijand, Isengrijn den wolf. Het vosken zegeviert over den krachtigen maar dommen wolf, die, tot overmaat van schande, alweer op aanraden van Reinaert, gedood wordt om den zieken koning Nobel een warm en stevig harenkleed te bezorgen. Deze lezing werd in de eerste helft der 12de eeuw uitgewerkt door een Vlaamschen priester, Meester Nivardus, misschien een Gentenaar, maar die in alle geval zoo goed met zeden, taal en spreuken onzer Waalsche landgenooten bekend was, dat er met een schijn van waarheid kon beweerd worden dat hij uit Fransch-Vlaanderen herkomstig | |
[pagina 104]
| |
was.Ga naar voetnoot(1) Meester Nivardus zet de dierensprookjes die we daar zooeven beknopt vertelden in eene satirische lijst.Ga naar voetnoot(2) En reeds waren ze algemeen bekend, toen, omstreeks 1230, eene nieuwe Dietsche bewerking van dat dankbaar onderwerp verscheen, n.l. het welbekende werk van Willem, den Gentschen ‘physicus’ of geneesheer, dat eenstemmig de zuiverste uiting van den Vlaamschen geest vóór de Renaissance geacht wordt. Weldra ging men het dierenepos van den Reinaert, aanvankelijk een satire op de zeden van geestelijken en grooten van deze wereld, ruimer toepassen. Alle schouders, zonder onderscheid nu, voelen de striemende slagen der scherpe, ruwe woede van den Spotduivel. Reinaert blijft nog steeds de boeleerende, schijnheilige geestelijke, de liederlijke en inhalerige monnik, de schaamtelooze prelaat die zijn God en zijn geloof verkoopt; maar Reinaert wordt nog meer: voortaan is hij ook de onverzadelijke Heer, de Rechter die de Gerechtigheid veil heeft, de vuige, sluwe, hartelooze woekeraar, de gewetenlooze handelaar. Onder de oudste middeleeuwsche verluchtingen met den Reinaert tot onderwerp, behoort genoemd te worden eene T in het alphabet van Monfaucon, dat, naar men meent, uit de 9de eeuw dagteekent. Daar draagt de vos, als verpersoonlijking van den plundermonnik ol roofedelman, twee gestolen hanen aan een dwarsstok.Ga naar voetnoot(3) Een figuur in een Fransch handschrift uit de 10de eeuw,Ga naar voetnoot(4) toont ons een satirische voorstelling van den strijd tusschen den aristocratischen pauw en een paar democratische vossen, die aanstalten maken om den koning van het neerhof kort en goed te wurgen. Hoe populair de Reinaertsage weldra in alle landen werd toont fig. 7, ontleend aan een Spaansch handschrift uit denzelfden tijd.
fig 7
Later, in de 11de en in de 12de eeuw, worden de groote hoofdletters de aanleiding om de meest fantastische zaken met elkander te verbinden, tot buitensporig wordens toe. De zonderlingste gedrochten, alle mogelijke diersoorten met menschengezichten, op de grilligste wijze samengekoppeld, bestrijden, bijten, verslinden elkaar of wroeten, klimmen, | |
[pagina 105]
| |
kruipen, verbergen zich in, onder of tusschen de ingewikkeldste netten van conventioneel gebladerte. In dit primitief tijdperk heeft het groteske, het onnatuurlijke de overhand; het eigenlijk satirische gaat te loor, en pas tegen de 13de eeuw gaat de graphische satire zich geleidelijk en ten volle ontwikkelen. Onderwerpen, ontleend aan het gewone leven, komen in de randversieringen uit dat tijdperk zeer veel voor en vervangen de alleenstaande hoofdletters uit de vroegere eeuwen, terwijl zij tevens het dagelijksch en het politieke leven van het Vlaamsche volk op de eigenaardigste wijze weerspiegelen. Meer nog: daaruit klinkt ons als een nagalm tegen van de klachten der proletariërs, die niet langer gericht zijn tegen prelaten en edellieden, zooals in de 12de eeuw, maar tegen alle rijken zonder onderscheid. Trouwens, het verschil tusschen de patricische poorterij en de overige bevolking was immers zeer groot. Het ongelijk fortuin had tusschen deze beide klassen der maatschappij een onoverkomelijke slagboom opgericht.Ga naar voetnoot(1) De patriciërs lieten zich Heeren noemen en bewoonden gekanteelde steenen, waarvan de torentjes trotsch op de lage stroodaken van den nederigen ambachtsman nederzagen. In den oorlog reden zij alléén te paard, en het Fransch waarmede ze pronkten, verwijderde ze nog meer van het gemeene volk, dat afgunstig toekeek. Priesters en bedelmonniken, die bij het volk het gevoel der menschelijke waardigheid hadden doen ontwaken, droegen, onwillekeurig misschien, het hunne bij om de verachting en den haat tegen de rijken nog algemeener te maken. Met welke verontwaardiging moesten zij het dulden dat patriciërs straffeloos kwaad mochten doen, ja dat de Keure van Gent hun zelfs het recht toekende arme lui's dochters (filia pauperis) te ontvoeren om er mede te hoereeren.Ga naar voetnoot(2) Die haat tegen den rijkaard, kenmerk van de 13de eeuw, moest onvermijdelijk eene omwenteling teweegbrengen. In 1280 woedde voor de eerste maal in de straten onzer Vlaamsche steden de burgeroorlog, die in de 14de eeuw nog zoo dikwijls zou uitbreken.Ga naar voetnoot(3) Het reeds vermelde kleine souter van Gwijde van Dampierre (13de eeuw), bevat een menigte dieren-spotbeelden, waarin die haat, die verachting voor al wat rijk en machtig is, zich lucht geven.Ga naar voetnoot(4) De opgeblazen patriciër, die den ridder ‘naäapt’, wordt voor- | |
[pagina 106]
| |
gesteld door een aap te paard op een pauw, waarvan de zinnebeeldige beteekenis bekend is (fig. 8). Zijn schild bedekt hem; zijne speer bedreigt den hemel. Maar een oogenblik later zien wij hoe de moedige held, met zijn wapenrok aan en voorzien van een zwaard, siddert en beeft voor het onnoozel haasje dat, onverwachts, op zijn weg verschijnt en voor hem blijft stil staan. (fig. 9).
fig. 8
Op folio 40 van hetzelfde handschrift, steekt de zwakke haas den hoorn en laat zijn hond tegen den mensch, den machtigen, los. Deze neemt de vlucht (figg. 10 en 11). Zelfs de vorsten worden niet meer ontzien. Aldus ziet men, inderdaad, een aap van top tot teen geharnast, de vlag van Vlaanderen met den zwarten Leeuw op gouden veld, in de vuist houden. (fig. 12). Een ander merkwaardig handschrift is de Imperatoris Justiniani Institutiones, berustend in de Gentsche boekerij, dat insgelijks uit de 13de eeuw dagteekent.
fig. 9
fig. 10
fig. 11
Terwijl men geneigd zou zijn in de fijne miniaturen uit het kleine Psalmboek te Brussel den ouden invloed van Frankrijk te herkennen, toont ons dat Gentsch manuscript de blijkbare voortzetting van de ruwe inheemsche kunst. De meeste der tallooze teekeningen waarmede dat boek opgeluisterd is, zijn ontleend aan het burgerlijk en godsdienstig leven, die bespot worden met de onbeschoftste afbeeldingen, niet zelden op het kantje af der vuilste aardigheid. Ook de satirische dieren zijn er zeer talrijk in. Aldus, op figuur 13, het hoovaardig en aristocratisch paard, als zinnebeeld van den patriciër. Elders staat Isengrijn de Wolf vervaarlijk te knarsetanden (fig. 14): een beeld van de verblinde woede der grooten dezer wereld. Een ezelskop op een menschenromp verzinnelijkt hunne onkunde en domheid (fig. 15) en een lijveloos zwijn, dat hunne ondeugden verbeeldt, ligt met zijn grim- | |
[pagina 107]
| |
migen, afzichtelijken snuit op twee gespleten pooten (fig. 16).
fig. 14
fig 12
fig. 13
fig. 15
Een wolf, met eene monnikskap op het hoofd, die zijne tanden halveling verbergt achter een manshand (fig. 17), verpersoonlijkt de boosheid der monniken, en een ezel, die de monnikspij half over zijn schouder heeft hangen, is het zinnebeeld hunner onwetendheid (fig. 18).
fig. 16
fig. 17
fig. 18
Op niet onaardige wijze wordt de klassenstrijd geschetst door eene gehistorieerde letter uit een ander Gentsch handschrift: Oude | |
[pagina 108]
| |
costumen der stad Ghent, die een reproductie is van de aanvangsletter van het Privilegie van 1296, waar wij een grooten fantastischen vogel in een ongelijken strijd gewikkeld zien met een winterkoninkje (het volk) dat zijn vijand smadelijk trotseert. (fig. 19).
fig. 19
Maar nog duidelijker is diezelfde klassenstrijd bedoeld in twee miniaturen in een Getijdenboek op het British Museum (Harley manuscript no 6553). Op de eerste (fig. 20) zien wij een troep ratten (het volk) die in een versterkte schuilplaats belegerd worden door een kater, die een trotsche houding aanneemt (een vorst). Reeds heeft een zijner bondgenooten uit het kattengeslacht, die te dicht bij de vesting was genaderd, in het zand gebeten, verpletterd door een projectiel dat de moedige belegerden uit de vesting slingeren. De andere kat, die post heeft gevat op eene hoogte, schoudert zijn boog en schiet zijn pijlen op hen af. Hij draagt aan zijn gordel een koord met een haak, die dienen moet, hetzij om zijn boog te spannen, hetzij om den enterhaak op de vesting te slingeren en deze stormenderhand te helpen innemen. Maar de ratten zegevieren! In de volgende teekening (fig. 21) vallen zij op hare beurt den vijand aan: zij belegeren nu zijn burcht. De kater werpt een hagel steenen op zijn aanvallers. Onversaagd loopen twee rat ten storm, terwijl een derde een catapult bedient en aanstalten maakt om een vervaarlijk zwaren steen over de hooge muren te slingeren. Klaarblijkelijk was de verluchter een partijganger der ratten: zij spelen de mooie rol in dezen satirischen strijd.
fig. 20
Plaat 22, uit hetzelfde handschrift, is in denzelfden geest bewerkt. Hier is de zege, door den zwakke op den machtigen verdrukker behaald, luisterrijker dan ooit. Op eene schandkar gebonden, wordt de geketende dwingeland - hier een hond - naar de galg gevoerd. Een koppel hazen hebben er zich voor gespannen en vol ijver sleepen zij de kar den galgenberg op. Tuig en kar zijn tot in de geringste bijzonderheid trouw | |
[pagina 109]
| |
geteekend. Een grootere haas, met eene geknoopte zweep, leidt het gespan en houdt meteen het touw vast waarmede de hond is gekneveld. De hond moge al zijn tanden toonen - de wind blaast uit een anderen hoek. Het uur der weerwraak voor hen die uitgebuit werden is aangebroken voor de dieren, zooals het ook weleens zal slaan voor den armen mensch.
fig. 21
Die strijd tusschen machtigen en zwakken, het zij terloops aangemerkt, wordt later een der meest geliefkoosde onderwerpen van onze voornaamste satirische schilders, zooals van Bosch en den Ouden Breughel.
fig. 22
In dezen tijd werden de dierensatires, blijkbaar door den Reinaert ingegeven, ook zeer dikwijls in de werkelijkheid opgevoerd door de gedrilde beesten van den goochelaar en den rondreizenden speler. Op de koddigste wijze werden handel en wandel der lieden uit den hoogeren stand door deze viervoetige kunstenaars nagebootst. Plaat 23, getrokken uit den Bestiaris van Straatsburg, toont ons eene geestige satire: een dier dolende kermisdansers is een langoor aan het africhten, terwijl hij diens oefeningen op de trom begeleidt.
fig. 23
Alexander Neckam, een beroemd Engelsch geleerde uit de 12de eeuw, gewagende van de verschillende dieren die in zijn tijd werden afgericht, vertelt dat een goochelaar (histrio) gewoonlijk twee zijner apen op de steekspelen medenam, opdat deze dieren met te grooter gemak diezelfde oefeningen zouden aanleeren. Dan zette hij die apen op den rug van een paar daartoe gedrilde honden. Deze potsierlijke strijders werden gekleed en gewapend als echte ridders: ze kregen zelfs sporen! Als echte ridders dan | |
[pagina 110]
| |
ook sloegen zij de hand aan hunne zwaarden als hunne speren gebroken waren, en beukten zij om het hardst op elkaars schild. Wie zou niet lachen, wanneer hij zoo iets ziet, voegt de schrijver erbij.Ga naar voetnoot(1) Drie eeuwen lang behielden spot- en schimpbeelden op ridderschap, steek- en andere nobele spelen hunne aantrekkelijkheid. In het Psalmboek van Koningin Maria (hs. Reg. 2 B. VIII op het British Museum) vinden wij enkele miniaturen van dien aard.
fig. 24
Eene dezer (fig. 24) zou zelfs kunnen dienen tot opluistering van Neckam's verhaal. Zij stelt ook een apensteekspel voor, maar hier rijden de apen niet op honden, maar op andere apen. De teekenaar heeft het noodig geacht op zijn tafereeltje muziekanten te plaatsten, tot meerdere nauwkeurigheid van het voorgestelde, daar deze lieden bij steekspelen onontbeerlijk zijn. Zij immers gaven het teeken tot den aanval en kondigden de zegepraal af. Verder in dit handschrift staat het oorspronkelijke van plaat 25, die eene satire is op het rechterlijk tweegevecht of Oordeel Gods: daar strijdt een hert met griffoenpooten tegen een aap.
fig. 25
Zij berijden fantastische dieren, die geen naam hebben. De aap, zinnebeeld van het booze, is de ongeloovige, wiens kromzwaard en rondas of rond sarraceensch schild hij draagt, terwijl het hert gewapend is met het schild en de speer van een christen ridder. | |
[pagina 111]
| |
Den geharnaste ridder of patriciër bespottelijk te maken, is alweer de satirische bedoeling van eene teekening uit een Psalmboek uit de 13de eeuw op de Bibliotheek te Dowaai, hs. no 171, folio 211, voorstellende een bespottelijken strijd tusschen eene slak en... een krijgsman! Op eene andere bladzijde, folio 186, drijft een hoornblazende haas, op den rug van een hond gezeten, zijn aartsvijand op de vlucht, terwijl de ongelukkige man met moeite aan den pijl ontkomt, hem door een tweeden haas achterna gezonden. De patriciërsvrouw vindt evenmin genade, zooals men zien kan aan plaat 26: daar is ze op allesbehalve eerbiedige wijze voorgesteld door eene naar de laatste mode opgeschikte zeug, die op de harp speelt. Om er grooter uit te zien, loopt ze op stelten en draagt zij het kapsel den ‘klokketoren’ genaamd, dat een ongemeen grooten opgang maakte tot groote ergernis en verontwaardiging van de geestelijkheid en van al de predikanten uit die dagen. Deze miniatuur is getrokken uit de Chroniques de Froissart, thans in het British Museum, een handschrift dat door een Vlaming schijnt verlucht te zijn.Ga naar voetnoot(1)
fig. 26
Deze satire op de groote dame met het kegelvormig hoofdtooisel, het zoogenaamd hennin, treft men vaak aan in de Vlaamsche manuscripten, o.m. in het Ceremoniale Blandiniense (uit het begin van de 14de eeuw) op de Gentsche boekerij, en in het Keurboek van Iperen. In dat laatste stuk wordt eene vrouw afgebeeld als een ooievaar die kop en bek achterwaarts draait en zoodoende het zoo lang in de middeleeuwen bespotte hoofdsieraad nabootst. Het is insgelijks in de dierentafereelen van de verluchte handschriften dat wij eene herinnering terugvinden aan de ketterpreken die sedert de 12de eeuw zoo talrijk waren. Als tot dat soort van satires behoorende wordt plaat 27 medegedeeld, waarop een aartsbisschop een monnik met een papegaaikop en diens zonderling gebouwde schapen met zijne welsprekendheid overstelpt (Bijbel in het British Museum). In een rijk verlucht PsalmboekGa naar voetnoot(2) op de Bibliotheek te Dowaai komen miniaturen voor die op het voorgaande wonderwel gelijken. (fig. 28.) Op een andere bladzij verschijnt Reinaert met een mijter op het hoofd | |
[pagina 112]
| |
en den staf in de hand, die den vrede preekt voor een troepje dieren welke hij, intusschen, wel meent te zullen oppeuzelen.
fig. 27
Fig. 29, ontleend aan 't reeds genoemde afschrift der Imperatoris Justiniani Institutiones (13de eeuw) herinnert ons aan de vrijheden waarvan toenmaals de monniken een ruim gebruik maakten; immers zij streden gaarne in besloten kamp met ridders uit den omtrek.
fig. 28
Het onderdeel van het lichaam dier vechtmonniken loopt op karakteristieke hoeven uit, waarmee bedoeld wordt dat zij goede ruiters waren.
fig. 29
Godsdienstige satiren die nóg gewaagder zijn, vinden wij in het reeds genoemde Ipersche keurboek ‘Chest le livre de toutes les keures de la vile d'Ypre’. Onder meer, zien wij er den H. Christophoros met het Kindeken op de oneerbiedigste wijze voorgesteld: een groote aap bijt in het been van een aapken, dat hij op zijn schouders draagt, en wiens plaagzucht en ongedurigheid hem driftig maken. En het aardig diertje huilt en spartelt en trekt aan het oor en nijpt in den neus van zijn wat al te gestrengen makker (fig. 30). | |
[pagina 113]
| |
Een andere aap houdt in zijn eene hand zijn afgehouwen hoofd, in zijn andere een zwaard; duidelijke toespeling op den marteldood van den H. Dionysius. De gemijterde Proost der St-Martinuskerk staat in datzelfde handschrift geconterfeit op eene even drollige als weinig eerbiedige wijze. De Drievuldigheid zelve wordt op oneerbiedige wijs voorgesteld door een ruigen aap met een mannenromp, die in de eene hand een zwaard, in de andere een klein rond schild houdt. Het gekroonde hoofd met de zinnebeeldige drie gezichten staat op een buitensporig langen hals. (fig. 31)
fig. 30
fig. 31
Die godsdienstige satires bleven in zwang tot in de 16de eeuw, zooals bewezen wordt door de titelplaat van Le Poëme du Loup, omtrent het jaar 1530 gedrukt zonder datum noch adres: daar zijn de leden van het door den Paus in hoogst eigen persoon voorgezeten Heilig College voorgesteld door wolven die netten aan 't spannen zijn, waarin gekroonde ganzen, met een rozenkrans in hun bek, zich laten vangen. Wel de merkwaardigste dierensatire uit dien tijd is te vinden in een zeer zeldzame gravure getiteld: Tabula isinaria, Incioe Saeculi, vivum exemplum (fig. 32). Het is een ironische apologie van den ezel, waarmee de Vlaamsche kunstenaar, Isaac Duchemin van Brussel, heeft willen aantoonen wat er te zijnen tijde in ons land geworden was van de vrije kunst, dank zij de censuur. Op den voorgrond links staat een ezel te trappelen op wiskundige instrumenten en stampt op een hemelglobe. Wat verder is een ander bezig in muziekinstrumenten te bijten, terwijl hij er eenige kapot maakt met zijn poot; een derde sleurt het gegraveerd model weg dat den kunstenaar moest inspireeren. Verder worden geneeskundige kruiden en scheikundige werktuigen aangevallen, of | |
[pagina 114]
| |
wonderen van horlogiewerk driftig vernietigd. Twee gevleugelde ezels vervangen Pegasus en rechts wordt een ezel verheerlijkt door mooie vrouwen die hem wasschen en parfumeeren, daarbij geholpen door de priesters der valsche goden. Op den achtergrond zien de vrije kunsten, door nymphen verpersoonlijkt, ontdaan en machteloos den schandelijken triomf aanGa naar voetnoot(1).
fig. 32
Tabula isinaria, Incioe Saeculi, vivum exemplum. Ironische apologie van den ezel door Isaac Duchemin van Brussel; 16de eeuw. De spotbeelden op het huiselijk leven zijn niet minder belangwekkend. Plaat 33, die wij aan een Psalmboek uit de 13de eeuw op de Bibliotheek te Dowaai ontleenen, treft de geneesheeren. Plaat 34, uit het Kamerijksche handschrift op de Nationale Bibliotheek te Parijs, insgelijks: een lid van het geleerd korps, door een aap voorgesteld, onderzoekt het urinaal van een demisele de bien cour! De satire op de jagers wordt voorgesteld door een haasje dat met den boog op den schouder en de pijlen in den gordel, dapper den hoorn blaast (fig. 35). | |
[pagina 115]
| |
De satire op zangers en goochelaars vinden wij in een teekening waar een zwijn de harp bespeelt en een beer op zijn kop staat (figg. 36 en 37). De zwervende rondleurder wordt voorgesteld door een aap die aan een schouderriem een kraambord met waren draagt (fig. 38). Deze vier platen zijn ontleend aan het handschrift no 6563 in het British Museum.
fig. 33
Alweer onder de gedaante van een aap wordt de kok voorgesteld die nauwgezet een spit draait, waaraan eene prachtige vette gans smakelijk braadt. De bijzonderheden vooral zijn waard hier vermeld te worden, vooral het ronde strooien scherm dat den brader tegen vuur en hitte beschermt, alsook de afmetingen van de druippan en van den haakdrievoet waarop het spit draait.
fig. 34
In hetzelfde Vlaamsche handschrift, het Maastrichtsche Getijdenboek, thans te Londen, vinden wij nog eene vermakelijke satire op de godsdienstige opvoeding in de middeleeuwen. Rechts wijst een groote aap, met geschoren kruin en in een monnikspij gehuld, de geheimen van het A.B.C. aan drie lieve aapjes. Maar, jawel! ze luisteren niet.
fig. 35
fig. 36
fig. 37
Hunnne aandacht wordt geboeid door Vader-aap, die aan een spartelend en luidkeels huilend aapje eene gepeperde bestraffing met de roede toedient! Maar wij dienen ons te beperken. Deze weinige voorbeelden van dierensatires, op goed geluk gekozen uit onze middeleeuwsche handschriften zullen volstaan, naar ik meen, om te toonen welk belang er voor ons schuilt in die eenvoudige, prettige kleine tafereelen, die de | |
[pagina 116]
| |
ware en eerlijke spiegels zijn van het huiselijk en maatschappelijk leven van heel een tijdvak en van heel een volk. L. Maeterlinck.
fig. 38
Satire van den zwervenden rondleurder. |
|