Tijdschrift voor Boek- en Bibliotheekwezen. Jaargang 1
(1903)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Boek- en Bibliotheekwezen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 16]
| |
Schuilnamen en deviezen uit vroeger tijdIBURSE SONDER GHELT (ook: Spaert niet meer). - [Pieter Maertens, Brugsch Rederijker der xvie eeuw.] In ‘Een Deuoot en profitelijck boecxken, inhoudēde veel ghestelijcke Liedekens en̄ Leysenen.... Gheprint in die triumphelike coopstadt van Antwerpen, op die Lombaerde veste / tegen die guldē hant over. By mi Symon Cock’ (1539), staat,Ga naar voetnoot(1) een ‘leysen op die wise: Ick en hebbe gheenen man, die mi verhuegen can’, met de toevoeging: ‘Bi hem die scrijft Borse sonder ghelt Was dese leysen ghestelt’. Eduard de Dene, in zijn ‘Testament of uytersten wille’, waar hij gewaagt van de liefhebbers der edele conste die tot zijne omgeving hadden behoord, doet ons den rederijker kennen die zich achter de bewuste spreuk verschool: ‘Pieter Maertens had oock gratieuse manieren,
Die voor devijse schreef: Burse sonder ghelt:
In “Spaert niet meer” deed hy constigh logieren
Niet een letter meer noch min dan sijn name spelt...’
Het lied in het ‘Deuoot en profitelijck boecxken’ behoort niet tot de beste van die merkwaardige verzameling. Zoo wij het hier overdrukken, dan is het wijl het vermoedelijk het eenige is dat met zekerheid aan Pieter Maertens kan worden toegeschreven: 1.[regelnummer]
Alder maechdelijcste moeder
Maria gebenedijt
Die baerde onsen behoeder
Dus sijn wij al verblijt
Want God aensach v groot ootmoet
Dus nam hi aen vleesch ende bloet
In v reyn suyuer greyn
Dus payen wi dat kindeken cleyn
Gheboren van eender maghet reyn
Het weent so menighen traen
Het sal ons van sonden dwaen.
2.[regelnummer]
Wat wonderliker cuere
Dat God nu heeft ghewrocht
Onsterffelijcke natuere
Heeft sterffelicheyt besocht
Thoochste totten nedersten quam
Ende tnederste totten hoochsten clam
Is dit niet vry bestaen
Dus payen wi dat kindeken cleyn
Gheboren van een. &c.
| |
[pagina 17]
| |
3.[regelnummer]
Die coninc groot van machte
Die eewich domineert
Onder het ioetsche gheslachte
Is hi ghedescendeert
Ende heeft geleden om ons behout
Honger / dorst / heet / en cout
Ende dicwils moede ghegaen ||
Dus payen wi dat kinde. &c.
4.[regelnummer]
Den wech volmaect int wesen
Doelt selue eylaes waer hi trect
Die waerheyt hoochste ghelesen
Wort selue bespot beghect
Het leuen dat elc sijn leuen gheeft
En die ons reden ghegeuen heeft
Heeft selue die doot ontfaen.
Dus payen wi dat kinde. &c.
5.[regelnummer]
Die stercste man van leden
Is gheworden een teeder kijnt
Die gheuer is van vreden
Hi weent alsoot wel schijnt
Eylacy eer verdriet ghenaect
Den pays ware goet ghemaect
Wy hebben alle misdaen
Dus payen wi dat kindeken. &c.
6.[regelnummer]
Princesse Maria reyne
Wel alder suyuerste maecht
Bidt doch v kindeken cleyne
Dat hi ons niet en plaecht
Want al is sijn ontfermen groot
Wij leggen thooft in uwen scoot
Eer ons die sonden slaen
Dus payen wi dat kindeken cleyn
Gheboren van eender maghet reyn
Het weent so menigen traen
Het sal ons van sonden dwaen
| |
IIA.V.F. Schilder [Alexander van Fornenbergh]. Den Antwerpschen Protheus, ofte Cyclopshen (sic) Apelles; dat is; Het Leven en de Konst-rijcke Daden des Uyt-nemenden, ende Hoogh-beroemden, Mr. Quinten Matsys: Van Grof-Smidt, in Fynschilder verandert. &tc. Midtsgaders Beschrijvinghe sijner voor-treffelijcke Wercken, Soo hier als elders, by hem ghedaen. Met over-een-komende ghelijckenissen, sommigher voor-oude (Griecksche, Italiaensche, en Nederlandtsche) schilders, op Quinten. Voort By-voeginghe eenigher Latijn-vertaelde Carmen van Thomas Morus, hem t' er Eeren ghemaeckt. Alles den Weêt-gierighen Lief-hebbers der Edeler Schilderkonst (soo Uyt, als In-landsche) tot aenghenaem Vermaeckelijckheyt in 't Licht ghebrocht door A.F.W. schilder. - T'Antwerpen, By Hendrick van Soest / onder onse L. Vrouwen Toren / inden gulden Enghel / teghen over den Born-put van den selven Quintijn ghemaeckt. 1658. 4to. 14 + 44 blz. Alexander van Fornenbergh, die zich ‘schilder’ noemt, komt niet voor in de Liggeren der S.-Lucasgilde. Cornelis de Bie, een tijdgenoot, vermeldt zijn naam niet in zijn Konstcabinet. Kramm, na te hebben beweerd dat v. F. als kunstschilder te Antwerpen bloeide in 1656, verklaart dat hem van zijn | |
[pagina 18]
| |
kunstwerken nimmer iets is voorgekomen. Ons is hij, als beeldend kunstenaar, bekend door een portret van Willem van der Borcht, in dezes Brusselschen Blom-hof van Cupido (Brussel, 1641). Dat portret heeft tot onderschrift: ‘Alr a Fornenbergh del. Ant. van der Does sculps’. Onze man schijnt hoofdzakelijk hertoetser van schilderijen geweest te zijn. Dat leeren wij uit een lofdicht, gerijmd door I. Dierkens (met zinspreuk: De doodt is seker), in het voorwerk van den ‘Antwerpschen Protheus’. Daar heet het over v. F.: ‘De doode schildery die houwt van hem te leen
Haar levens-duer'ghe standt: wy siend' er veel bederven;
Maar wat sijn handt gheraeckt! dat is bevrijdt van sterven.
Geschelfert oft ghescheurt, hij helptse weer soo klaer
Al oft den eyghen gheest des meesters in hem waer.
Jae sonder oock de konst (als meest) in 't minst te schaden,
En waer sijn schild'ring is, wij selfs niet kunnen raden,
't Zij Landt-schap of Figuer....’
En in v. F's waardeering van Matsys talenten, komt dan ook de man van het ambacht wel eens achter het hoekje gluren: ‘Syn schildery is plat en glat (op suyv're grondt)
Nochtans verheft en treft hij het natur'lijck rondt,
En doet, door veruw en konst, de Gratien daer in vlieten
Als oft een purp'righ bloedt quam door de adren schieten
En bloosden wangh en lip....’
Na Karel van Mander brengt v. F. niet veel nieuws over den grooten Matsys. Aan van Mander's mededeeling dat ‘Quinten een groot musicien gheweest is’ knoopt hij er echter eene andere vast die niet zonder belang is: ‘Oock ghedenckt my in myner jonckheydt wel gehoort te hebben dat hy een jonstich lief-hebber van de Rethorycke was, die toen ter tydt seer yverigh in swangh gingh’. Voor de kunstgeschiedenis is zijne beschrijving van 's meesters werken, die destijds in de Scheldestad aanwezig waren, eene welkome bijdrage; zoo ook zijne mededeelingen over de samenstelling van kunstcabinetten van Antwerpsche verzamelaars. Als staaltje van zijn proza, de volgende beschrijving van eenig sedert verloren gegaan kunstwerk door Matsys in zijne woning uitgevoerd: ‘Ick hadde by-na vergheten... te beschryven die schilderingh van Quinten op den muur ghedaen t' sijnen huyse inde Schuttershof-strate in S. Quinten. Welck is een doorgaande werck, beginnende van de ghelase vensters af (boven de | |
[pagina 19]
| |
deur) de muren rondt-om loopende, eyndight in den lesten hoeck: dit werck (gheordonneert tot cieraet der camer) bestaet uyt ronde ende ovale compartimenten, grotissen, festonnen, ende versierige krollen, met eenighe blader-rancks door-steken; hier en daer swieren eenige kinderkens tusschen henen, alles van waterveruw, wit en swart. T'en rechter hoeck, als-men t'er camer in-comt, ende het begin van 't werck is, heeft hy ghemaeckt de Keijserlijcke Columnen, met het omslingerende rolleken van Plus oultre; t'er sijden twee geny ofte kinderkens die de Pilaren vast houden. Inden hoeck teghen-over, neven de schouw (wesende 't hoogheynd der camer, boven de tafelplaets) heeft hy ghemaeckt een uyt-springhende gaelderijken, waer op vier figuerkens sitten, neven een, van coleur gheschildert, spelende (te samen) op een accoort van fluyten. Doch dese, (door oudtheydt des tijts oft uyt-teeringhe des sal-peters) sijn waer-schijnelijck, bedorven geworden, vermits sy van een ander over-schildert zijn, slecht ghenoegh; maer all' het ander is noch wel bewaert. Dit werck is met een gheestighe manier rouw en swadderigh af-ghedaen, en der-halven niet van Quintens beste, maer wel van sijn leste; want dit is ghedaen een jaer voor sijn doodt, te weten anno 1528, ghelijck den datum uytwijst’. Van Fornenbergh was ook dichter, en niet van de minste. Zijne spreuk was: Levende sterf ick. Het beste der liederen bij den wedstrijd der Mechelsche Peoene (1621) ingebracht is voorzeker, zooals reeds Prudens van Duyse opmerkteGa naar voetnoot(1), het Meyliedeken, op de stemme ‘O slaep, o soeten slaep duert lange’. Het komt voor onder de bijdragen der Violieren en is geteekend met de bovenvermelde spreuk. ‘Daer ryst’, zoo luidt de derde strophe: ‘Daer rijst mijn licht!
Wiens schoonheyt ongeblaempt
Het g'claer gesicht
Des werelts maeckt beschaempt:
Daer blinckt mijn heldre sonn'!
Die overwonn'
(Door hare groote cracht)
Den bedroefden nacht
Van mijn swaer gedacht
En sinnen.....’
| |
[pagina 20]
| |
Vergeleken bij den berijmden, met mythologische beelden opgesierden onzin, die de andere mededingers te lezen geven, is dit lied inderdaad merkwaardig om zijn natuurlijken toon en ongedwongen voordracht. Wat onze dichter sindsdien nog heeft voortgebracht is, zoover wij weten, nog niet nagegaan. Het onderzoek dat wij daaromtrent hebben ingesteld, zal althans eenige bijzonderheden aan het licht brengen. v. F. moet, toen hij zijn lied voor de Peoene dichtte, nog zeer jong geweest zijn, want zijn letterkundige arbeid heeft hij - zooals wij zien zullen, nog ten minste 42 jaar lang voortgezet. In de Schadt-kiste vinden we van hem nog een Refereyn, dat slechts onbeduidend gerijmel bevat, iets wat, het door de ‘chaerte’ opgelegde onderwerp in aanmerking genomen, wel niemand zal verwonderen. Het in te brengen refrein moest ‘in vier mael seventien’ (versregels) verklaring geven van: ‘Der Philosophen leer, hun schriften en belijden,
Die men waerachtichst hout van d'alder-oudste tijden.’
Eerst twintig jaar later vinden wij onzen dichter terug en wel in het voorwerk van W. van der Borcht's Brusselschen Blom-hof van Cupido, met een lofdicht ‘Gunst-sporte’, welks aanhef het bekende ‘l'art pour l'art’ een paar eeuwen vooruitloopt: ‘Die niet als roos en is, wat sou die doen dan blosen?’
In het Brabantsch Nachtegaelken van J(an) M(ommaert), waarvan in 1650 de tiende druk verscheen, komen vijf bijdragen voor met ‘Levende sterf ick’ onderteekend: ‘Blinckende Schat-kist op-ghevult’; - ‘Minnelijcke Toover-kracht’; - ‘Liefde-lof’; - ‘Vrede-sucht’; - ‘Herders Vreede-sangh’. Uit ‘Liefde-lof’ verdienen aangehaald de volgende verzen: ‘Dijn leven leeft in mij
En heeft het mijn gedreven neer,
Mijn leven sweeft in dy
En soeckt sijns levens leven weer...’
‘Vrede-sucht’ is een roekeloos spelen met woorden en rijmen, dat hij dan ook geeft ‘tot bewijs wat de Nederduytsche Rymkonst vermach’. Maar er spreekt eene meesterschap over de taal uit, waarover misschien geen ander zijner land- en tijdgenooten beschikte. | |
[pagina 21]
| |
‘De wolcken // vertokken // de volcken // den Prijs /
't Verhoopen // staet open // om koopen genade;
't Betrouwen // drijft rouw' en // 't benouwen op reys;
't Verschillen // der willen // sal stillen // ter stade;
Te spade // 't geluck // inden druck // noyt verscheen:
Bidt krachtigh // eendrachtigh // 't waerachtige Een
Sal ons geven //te leven // in vreen’.
In 1658 geeft hij uit: Jubilaeum, sive duplicis Celebratio, ofte Gulde Lof-Basuyn geblasen over het 200jarige Vreughde-Jaer 1658, t' er ghedachtenisse des eerster In-stellinge vande Almoseniers binnen Antwerpen in 1458. t' Antwerpen, By Hyeronimus Verdussen, Guilliams sone: in de Augustynstraet, teghen over St. Andries Kerck, inden Naem Jesu. 4to. Voor het laatst ontmoeten wij hem met lofdichten in het voorwerk van ‘Ieverighen iever tot Godes Wet’ (als Alexander van F.), en van ‘Hooghe litanie ofte aendachtige verbreydingh der Lauretaensche Litanie’, (als Alexander van Furnenbergh, Levende sterf' ick) beide door Fr. Godin, in 1661 te Brussel verschenen, - alsook tusschen de lofdichters op: N(icolaas) O(mazur) ‘Labyrinthus Cvpidinis’, Antw. 1663. | |
IIIVICTOR A CAMPIS, S.T. BACCALAUREUS [Frans Mileman of Myleman, jezuiet, missionaris in Noord-Nederland, geb. te Brugge 1610; overl. te Groningen, 1667. Hij schreef ook een paar ascetische werkjes onder den schuilnaam: François van der Brugge, zinspelende op zijne geboorteplaats]. Nederlandtsche Weer-galm. Toe-gesongen, ende opgedragen met de Engelsche Choor-zangers, aen de H. altijt gepresen Moeder Gods-Maeghd Maria. Omhelsende in 't Hemels Hof haere Beminde Soon, Vleesch en Bloet Jesus Christus. Door Victor à Campis, S.T. Baccalaureus. Uyt sijne Lietjes opgesocht, en by een vergadert, door Hendrick Hoorndijk. Ten deel, voor desen, in Druck uytgegeven. Noch achter aen, eenige uyt verscheyden Autheurs. t' Antwerpen, (Amsterdam) voor Philips van Eyck. 1664. 12mo. 153 blz. De Backer (vi, 377), Sotwel citeerende, noemt het werkje: ‘Belgica Echo, sen Cantilena sacrae (sub nomine Victorii a Campis). Antverpiae, typis Philippi van Eijck, 1664, In-12’. Die latijnsche titel werd blijkbaar op goed geluk aldus vertaald door van Doorninck: | |
[pagina 22]
| |
‘Belgische Echo of heilige liederen, door Victorius à Campis. Antw. Phil. van Eyck, 1664. 12o’, en in de Biographie nationale, met verdietsching ook van den schuilnaam, door A.C. de Schrevel: ‘Vlaemschen Echo of geestelyke liederen, door Victor van Kempen. - Antw. Philips van Eyck, 1664. 12o’ Het werkje dat in ons bezit is, en waarvan wij boven den titel mededeelden, is de oorspronkelijke en eenige uitgave. De verzamelaar, een boekverkooper te Groningen, waar Fr. Mileman in 1667 overleed, zegt in zijne voorrede dat het boek bevat: ‘den heelen hoop (liederen) van Victor à Campis al eer gecomponeert, en van hem, overlang, hier en daar onder de bekende vrienden uytgedeelt.’ Zij waren dus niet, in bundel verzameld, vroeger gedrukt geweest. | |
IVSPIRITUS ARDENS. [Spreuk van Petrus de Vos van Hee, capucien, geb. te Brugge, overl. te Brussel 11 Maart 1728, op 70jarigen leeftijd]. a) Het Boecxken van de vier uytersten. En eenige By-voeghsels, om in onse Uytersten getroost te wesen. | |
[pagina 23]
| |
Aan het slot leest men: Den WensCh De Approbatie, gegeven te Leuven, is van 1711, wat met de jaarschriften overeenkomt. De eerste uitgave zal dus wel uit dat jaar stammen. Een 3de druk verscheen: ‘tot Brussel, by Em. de Grieck, 1715’; een 4de ‘tot Brugghe, by Paulus Roose, Wollestraet, 1716’; een 6de ‘Tot Brussel, 1717’ (Cat. C.P. Serrure, 731). b) Bly-eyndigh Treurspel. De Goddelijcke Voorsienigheyd beproeft, in Bertulpho en Ansbertâ. De Deught der Minzaemheyd: en ondersteunt het voornemen van een vaste Getrouwigheyd. Wordende alles toe-gevoeght aan de Liefde van Christi Menscheyd. Door Een, wiens Naem-Schrift (of Patroon) Tot Brugghe, Bij Andreas Wydts; inde Breyël-straete. 1720. 8vo. Dramatische omwerking van het volksboek: ‘De Historie van Florentina de getrouwe, huysvrouwe van Alexander van Mets’, zooals ons die uit tallooze drukken bekend is. Om haren echtgenoot Bertulpho uit de handen der ongeloovigen te verlossen, trekt Ansbertâ, eene edelvrouw, mannenkleederen aan, en meldt zich als ‘konstighen snaerspeelder’ bij den Turkschen keizer, dien zij door haar spel in vervoering brengt, zoodat ze van hem de vrijheid van Bertulpho verwerft. Het treurspel, in lamme alexandrijnen, wemelt van vermakelijke anachronismen. Zoo wordt in het tweede ‘vertoog’ aan Ansbertâ een brief besteld waarin haar echtgenoot meldt hoe hij | |
[pagina 24]
| |
in turksche slavernij vervallen is, en haar smeekt alles tot zijne redding in het werk te stellen. Ansbertâ breekt los in jammerklachten, die den bode waarschijnlijk wat omslachtig zijn, want hij onderbreekt de edelvrouw met de nuchtere waarschuwing: ‘Mevrouw, indien 't u b'lieft hier antwoord op te schryven, De post vertrekt terstond....’ Het boekje is versierd met een vijftal niet onaardige plaatjes van Harrewyn, naar teekeningen van A. Wydts. De schrijver, die het geraden vond zijn naam te verzwijgen, heeft niets nagelaten - men zie den titel - om, ten minste wat zijn kloosternaam betreft, zijne spreuk zoo doorschijnend mogelijk te maken. En twee van de drie kromschrijvers die in het voorwerk voor hem de loftrompet steken, is het er eveneens om te doen den vrijwillig aangenomen sluier aan flarden te rukken. Zoo de eerzame Judocus van der Minnen, die de tweetalige spreuk voert: ‘Suprema in Amore Virtus’ en ‘De Hooghste Deught bestaat in 't Minnen’: ‘De geesten die altyd vol liefde zijn ontsteken En A. van der Brugghe ‘spelende op sijn vierighe zin-spreuck ‘Spiritus Ardens’: ‘Lees dit manhaftigh stuck, rijm-konstelijck beschreven.
Het is een vier'ghen geest, die 't in het licht komt geven.
En 't vier is van dien aerd, het doet 't al branden, dat
Door sijne vlammen word bestraelt oft aan-ghevat.’
Het ‘manhaftigh stuck’, en dat is het neusje van den zalm, is gedeeltelijk geplunderd van pater Poirters, die dezelfde stof behandelde in ‘Den Allerheylichsten Naem voor een Nieujaergift’ (Antw. 1647), half in proza, half in verzen. Berijmde gedeelten bij Poirters heeft de Vos in zijn stuk gevlochten en daarbij de al niet hooggaande verzen van den pater jezuiet deerlijk verknoeid. | |
[pagina 25]
| |
Een enkel staaltje. Bij Poirters: ‘Begaefden Ionghelingh, die mij met soete slaghen
Meer als oyt Constenaer hebt weten te behaghen,
Die met u silvre stem verwint den Nachtegael,
En met u Luyt daerby verheught een heele sael;
Wat is doch uwen eysch? hoe dier acht ghy de conste?
Werdeert-se soo-je wilt, ghy hebt myn volle jonste:
Al wat ghy vraghen wilt, dat sweir ick by myn croon,
Sult ghy op staende voet vercrijghen voor den loon.
“Ten waer de pijn niet weerdt, dat moghje vrylijck weten,
Soo ick ver-eeren wou aen u een gulde keten,
Of dat ick eenen rinck met diamanten schonck
Die door sijn hellen glans ghelijck de sterren blonck:
Ick acht de Luyt al meer: dus kiest uyt al mijn schatten
Soo veel ghy daer uyt kont met beyd” u handen vatten,
Het is by u verdient, en 't wordt u wel ghejont;
En peyst niet dat mijn tongh light op een hoofsche gront.
Of soo ghy liever hebt hier in een ampt te treden,
En dat ick u versie in een van mijne steden,
Seght maer wat u belieft, en neemt u voordeel waer,
Want sulcke Princen jonst verschijnt niet alle jaer’.
Dat wordt, in ons treurspel, als volgt afgeschreven: ‘Begaefden Konstenaar: die my met soete slaegen,
Nu voor de tweede mael hebt weten te behaegen;
Die met uw Snaer-geluyd verwint de Nachtegael,
En vol van Vreughden stelt dees Keyserlijcke zael,
Wat is doch uwen Eysch? Hoe dier acht gy die konste?
Weirdeertse soo gy wilt, gy hebt myn volle jonste.
All' wat gy vraegen wilt (Dat sweir ick by mijn Croon)
Sult gy, op staende voet, vercrijgen voor uw' Loon.
't En waer de Pijn niet weird (Dat mooght gij vrij'lijck weten)
Dat ick vereeren wou aen U een gouden keten:
Of, dat ick U een Rinck vol Diamanten schonck,
Die door den hellen Glans gelijck de sterren blonck.
Ick acht Uw' spel al meer. Dus kiest uit al mijn Schatten,
Soo veel als gy daer uyt kont met uw' handen vatten:
Het is by U verdient, en 't word uyt goeden grond,
Van my, en gansch het Hof, U hertelijck gejont.
Oft, soo gy liever hebt hier in een Ampt te treden,
En dat ick U voorsie in een van mijne Steden,
Ick maeck U, van nu af, mijn Eersten Generael,
Zyt gy een Man ter Zee, ick maeck u Admirael.
Of wilt gy in mijn Hof met ruste blijven leven,
Ick sal in dit Paleys voor U een wooningh geven,
Segt maer wat U belieft: Neemt nu Uw' Voordeel waer
Want, sulck een Princen jonst verschijnt niet alle jaer.
| |
[pagina 26]
| |
De catalogus der verzameling van C.P. Serrure vermeldt (3014) een werkje, dat wel insgelijks uit de pen van onzen poëet zal gevloeid zijn, maar waarvan ons geen exemplaar is voorgekomen: ‘Dry-deelich Zeden-klucht van Paschier en Isabella, toegevoeght aen het treurspel van Bertulphus en Ansbertâ. Tot Brugghe, by And. Wydts, 1722.’ | |
VADRIAAN VAN WOELMONT. [Joannes Roos, geb. te Rotterdam, overleden te Delft, 1703, bekeerde zich tot den Roomschen eeredienst en werd, na te Orleans tot licentiaat in de Godheid te zijn bevorderd, achtereenvolgens pastoor van de Buurkerk te Utrecht, pastoor van de St. Hippolituskerk en van het Begijnhof te Delft, lid van het Utrechtsch kapittel en aartspriester van Delfland.] Alle de werken van den zeer eerweerden en hooggeleerden heer Adriaan van Woelwijk, Licentiaat in de H. Godtheit, Aarts-Priester, &tc. Inhoudende zyne bekeeringe Mitsgaders De Reedenen welke hem bewoogen hebben de gezintheid der Remonstranten te verlaaten en zig te begeven tot de Eenigheit van de Catholyke Kerk alsmede Een Generale Verzameling van alle de zeer Geleerde en uitmuntende Werken die zyn Eerwaarde tegen verscheide Hervormde Predikanten tot verdediging van de Rooms Catholyke Kerk geschreeven heeft. t' Antwerpen, Gedrukt voor de Compagnie. (Amsterdam, David Noordheem, Boekverkooper in de Angeniete straat), 1738. 8vo. 5 dln.
In het laatste deeltje, 's schrijvers portret en levensbeschrijving, waar het heet: ‘Zyn Eerwaarde heeft ons 18 verscheide tractaeten naargelaten, doch de meeste heeft hy geschreven onder den naam van Adriaan van Woelwyk, de Reden hier van is dat hy priester zynde te Delft in een stad daer zy hem zeekerlyk zouden hebben verdreven indien zy geweeten had dat hy den Auteur dier werken was, waarop hy zyn naam zeer wysselyk heeft verborgen gehouden.’
V.A. Dela Montagne. |
|