Tiecelijn. Jaarboek 3 (jaargang 23)
(2010)– [tijdschrift] Tiecelijn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 346]
| |
VertalingEen spiegel voor dwazen
| |
[pagina 347]
| |
al lang weer vergeten, maar het gekwetste hart bleef getekend door de wond. Uitwendig heeft een litteken een wond afdoende bedekt, maar inwendig houden rauwe wonden het hart in hun greep. De vogelvrij verklaarde poot was al lang weer thuisgekomen, maar de geest bleef denken aan wat er was gebeurd en leefde in ballingschap. De voet loopt recht, het dijbeen is ongedeerd, de heup voelt geen breuk, de gezonde poot stapt mee, maar de ziel hinkt, de borst, niet gewond, voelt zich toch niet goed, het hart klaagt, de geest is in de greep van een zware ontsteking. Uitgestelde wraak - zonder wraak kent een gekwetste geest geen rust - wacht waakzaam voor de deur. Een gekwetste geest vindt geen rust of troost zolang aan het kwaad evenredige wraak uitblijft. Een gekwetste geest put geen troost uit het voorbijgaan van de tijd; enkel wraak beurt een gekwetst hart op. Niet liever ziet een duikeend een plas, een wolf een vluchtend lam, een meute honden een haas of een wild dier dat gevangen is een vluchtweg, niet liever ziet een vis het water, een sperwer een leeuwerik dan een gekrenkte geest snelle wraak ziet. Zo wilde ook het kuiken wraak nemen op de gemene Gundulf, als hij de kans zou krijgen. In zijn zesde levensjaar was het kuiken uitgegroeid tot een haan en bekleedde het ereambt van zijn overleden vader. Gundulf was ook een hele grote jongen geworden en stond al klaar om de plaats van zijn vader in te nemen. Niets stond hem in de weg, het ontbrak hem aan niets, behalve de priesterwijding die hij spoedig hoopte te ontvangen. De bisschop, die gezwicht was voor zijn smeekbeden en de goede werken van de heilige Rufinus,Ga naar eindnoot3 meende dat Gundulfs wensen rechtsgeldig waren en stelde een dag en een plaats vast waarop deze belangrijke wijding overeenkomstig gewoonte en gebruik moest plaatsvinden. De week voor Kerstmis werd vastgesteld als tijd voor het feest, de stad Carabella als plaats.Ga naar eindnoot4 Gundulfs ouders zagen er vol vreugde naar uit dat hun zoon hogerop zou komen en troffen al voorbereidingen voor gepaste feestelijkheden. Voor deze hoogtijdag kwamen verwanten bijeen om samen een familiefeest te vieren. Allen waren welkom in de feestzaal, tafels stonden afgeladen vol met voedsel en ze gingen zich te buiten aan drank en eten. Uitgeschonken in gouden kelken was Bacchus op het feest om de mensen op te vrolijken en de plaats te zegenen. Het was de nacht voor de ochtend waarop Gundulf vroeg naar de stad zou gaan om daar gewijd te worden. Bij het eerste hanengekraai wilden ze vertrekken, want hun woonplaats was daar ver vandaan. Aan de knechten werd het tijdstip meegedeeld en het uur waarop hij 's ochtends vroeg gewekt moest worden voor zijn vertrek; ze moesten namelijk hun best doen om het eerste gekraai dat de haan als heraut voor het aanbreken van de dag ten beste zou geven te | |
[pagina 348]
| |
horen. Als hij dan zou opstaan, zou het vroeg genoeg zijn, want de nacht was heel erg lang en de tocht niet zwaar. Met zijn waakzame oren ving de haan deze woorden op en juichte in zijn hart van vreugde, maar zijn stem zweeg. Zo groot was de vreugde hierover in zijn hart dat hij zijn snavel er nauwelijks van kon weerhouden een loflied te zingen; hij stond te popelen om met een uitbarsting van stemgeluid te bespoedigen wat hij door te zwijgen lang wilde uitstellen. Vreugde wil haar stem laten horen terwijl verdriet daar op tegen is; de een roept op om te zingen, de ander gebiedt te zwijgen. Hij hield het midden tussen beide, stemde in met geen van beide; door beide wordt hij overwonnen en overwint toch, terwijl zijn stem zwijgt. De nacht was al bijna volledig heengegaan met drinken toen ze zich zat van de drank te bed begaven. De uren van de nacht, onopgemerkt en niet goed bijgehouden toen ze stevig zaten te drinken, waren snel verstreken. De traagheid van de drinkers kon de nacht niet vertragen noch voorkomen dat die hen met haar vaste wet bond. Ondertussen was het moment om te kraaien aangebroken, maar de zanger hield zijn mond. De nacht zweeg, evenals de zanger en de knechten die de drank hadden opgediend; bekers, nacht en slaap stonden niet toe dat ze wakker bleven. Verbaasd over het langdurige zwijgen van de haan en zijn plichtsverzuim kwam een hen bij haar gemaal en fluisterde in zijn oor dat zowel de tijd als het uur al voorbij waren. ‘Laat me met rust!’ antwoordde hij. ‘Stil toch! Wat ben je toch altijd een domoor! Ga alsjeblieft weg, dom wicht! Wee de man die met huwelijksbanden vastzit aan een domme gezellin! Verdriet blijft zijn bed niet bespaard.’ Niet met minder maar juist met meer gezeur drong zij er bij haar echtgenoot op aan om de vaste uren van de nacht af te kondigen. Hij probeerde daarentegen haar gekwebbel te stuiten, nam nu eens zijn toevlucht tot smeekbeden en bulderde daarna weer dreigementen. Als hij de ijselijke stilte niet zou verbreken, zo bezwoer ze hem, dan zou zij wel kraaien en het huis doen schudden. En omdat ze niet langer kon wachten bracht ze rauwe kreten uit en kraaide zo goed en zo kwaad als ze kon. Iemand hoorde het en antwoordde: ‘Coppa, hou alsjeblieft op, want je bereikt helemaal niets. Al kraait een hen 's nachts, dan nog komt het daglicht niet sneller tevoorschijn.’ Ondertussen raasde de nacht voorbij. Het hele huis lag begraven in diepe dronkenschap en zelfs de wacht sliep.Ga naar eindnoot5 Slome slaap lag over alles uitgespreid; ook Gundulf sliep en droomde zoete dromen in zijn slaap. Hij dacht dat hij de | |
[pagina 349]
| |
wijding al had ontvangen, al weer thuis was gekomen en gekleed in een priestergewaad de mis ging vieren. Ook zag hij dat een haan in een wit gewaad de plaats van de zanger had ingenomen en het koor leidde. Het introïtus van de mis, dat de haan tegen ieders wil met helder stemgeluid uitbracht, luidde als volgt: ‘Het is duidelijk, Heer, dat alles wat U voor ons gedaan lijkt te hebben op grond van een rechtvaardig oordeel is gedaan.’Ga naar eindnoot6 En toen er een grote kelk vol wijn verscheen dronk hij deze tot op de bodem toe helemaal leeg. Toen de kelk was leeggedronken werkte hij alle andere onderdelen in de juiste volgorde af. Maar op het moment dat de zanger aan het eind van de mis ‘Ga heen’ moest zeggen, zweeg de haan en gaf geen enkel teken. Ontzet door wat hij in zijn dromen had gezien schreeuwde Gundulf luidkeels met schrille kreten: ‘Is het, is het al dag?’ ‘Blijf nog maar even liggen,’ antwoordden de knechten toen hij wilde opstaan. ‘De haan heeft nog niet gekraaid dat je tijd is gekomen; hij kent de uren van de nacht en duidt ze een voor een aan met zijn stemgeluid. Zelfs als we uren zouden willen stelen, zou de haan die tegen onze wil aanduiden. Hij kent immers beter dan wij de delen van de nacht, hoeveel er al voorbij zijn gegaan, hoeveel er nog te gaan zijn. Laat het tijdstip om 's nachts op te staan maar aan hem over; laat de haan, die niet slaapt, je nachtwaker zijn. De nacht duurt nog heel lang, het grootste deel ligt nog voor ons. Draai je nog maar eens om, ga maar slapen; je hebt nog wel even. Een winternacht lijkt immers even lang als drie dagen en kan niet in een oogwenk voorbijvliegen. Wij worden wel gewekt door onze trouwe haan die niet stil kan blijven, zelfs al zou hij dat willen.’ Daarop fluisterde de haan in het oor van de hen: ‘Ik ga niet borg voor jullie staan en beloof jullie niets; kome wat kome, wat de dobbelsteen zegt is wet. Wie ligt drinkt maar, wie drinkt krijgt er maar berouw van.’ Ondertussen drong het ochtendgloren al door de vensters naar binnen en helder licht stroomde door de kieren. De zon had zijn stralen al over de hele wereld uitgestort, de ploeger had zijn ossen al ingespannen en keerde de grond. Gundulf stond op en sloeg met zijn handen op zijn borst. ‘Ach!’ zei hij. ‘Ach, ik zou nu liever dood willen zijn!’ In zijn haast liet hij zijn broek op bed liggen en holde meteen naar de stal om zijn paard op te zadelen. De teugels en het zadel lagen niet op de gewone plaats, want de ossendrijvers hadden ze die nacht meegenomen. Toch steeg hij op, nadat hij de teugels door een halster had vervangen, en ging niet terug naar zijn vader voor zijn zegen. Toen hij in vliegende vaart naar de stad reed werd hij hardhandig van zijn paard geworpen en viel op de grond. Zijn paard was een heel eind doorgelopen | |
[pagina 350]
| |
en daarom ging hij te voet verder, maar bij aankomst in de stad was het al te laat; de wijding was al voorbij. Na afloop van alle plechtigheden was de bisschop weggegaan bij het altaar; de plek was verlaten, het moment voorbij. De lezing was helemaal gelezen, de lezer had Tu autem gezegd en de stem van de misdienaar had ‘amen’ laten klinken.Ga naar eindnoot7 Wat moest Gundulf nu doen? Teruggaan naar huis was de enig overgebleven remedie tegen zijn verdriet en daarom ging hij maar snel weer naar huis, bedroefd, volkomen van slag door schaamte, met heel wat tranen en zuchten. Vandaar dat vader en moeder met al hun kinderen en verwanten Gundulf beklaagden in hun hart, met woorden en met handgebaren. De familieleden die gekomen waren gingen teleurgesteld weer naar huis terug, want ze zagen dat vreugde in verdriet was omgeslagen. De een beschuldigde de nachtwacht, een ander klaagde de drinkers aan, een derde gaf de haan de schuld, weer een ander vervloekte de wijn. De hen, die dat allemaal had gehoord, verliet haar nest, liep naar buiten en sprak deze woorden tegen de haan: ‘Onze Gundulf is onverrichter zake teruggekomen uit de stad; bedroefd en een en al tranen maakt hij zich op om weg te gaan. Zijn ongelukkige vader, moeder, broers en zusters zijn in tranen; overal heerst rouw. Als Gundulf in een strop was gesneefd, zouden ze niet meer verdriet hebben om zijn dood. En ze geven jou de schuld van deze rampzalige toestand, alsofjij de oorzaak en bron van alle ellende bent.’ ‘Ik denk niet dat het onrechtvaardig is, maar juist welverdiend om iemand een streek betaald te zetten,’ antwoordde de haan. ‘Toen ik nog een kuiken was, sloeg Gundulf mij en brak mijn poot. Ik weet dat nog heel goed. Hij begon, hij was de bron en oorzaak van mijn leed; mijn gebroken poot is het bewijs. Hij lachte als eerste toen mijn wonden pijn deden, nu lach ik met evenveel recht hem uit. Zo veranderlijk is het lot, zo maakt vreugde plaats voor verdriet, zo komt wat hoog was ten val. Ook al komt een zoet middel tegen smart waar men lang op heeft gehoopt pas laat, het is altijd welkom. Een middel tegen een pijnlijke kwaal komt nooit te laat, zolang het maar genezing brengt. Nog zoeter is wraak voor een misdrijf die zonder moeite, zonder enige voorafgaande inspanning komt. Verheugd triomfeer ik zonder bloedvergieten als overwinnaar over mijn vijand; mijn ziel heeft wraak genomen terwijl mijn mond bleef zwijgen. Oorlog en vechten is voor anderen, stilte voor mij; laat hun stemmen en klaroenen maar luid klinken, ik zwijg liever. Hoe makkelijker wij in de strijd zegevieren, hoe groter de roem van de zege. Wapens zijn niet nodig wanneer je wint door niet te spreken; wie goed kan veinzen en zwijgen is wijs. Laat mijn | |
[pagina 351]
| |
vijanden dus maar baden in tranen in plaats van in bloed; laat woede en pijn de plaats van wonden innemen. Leed is immers een wond in het hart en steekt inwendig erger dan een zwaard uitwendig kerft. Uitwendige pijn geneest immers spoedig, maar een gewond hart herstelt nauwelijks of nooit. Een gekwetste ziel laat troost later toe dan gewonde ledematen helende handen.’ De haan was nog niet goed en wel uitgesproken of Gundulfs vader en moeder lieten tegelijk het leven. Kort na de dood van zijn vader werd Gundulf uit zijn ouderlijk huis gezet en ging de hele woonstee over in vreemde handen. Gundulf, een stakker, arme drommel, bedelaar die het zonder enige hulp moest stellen, bleef ver van de stad vandaan. Toch bleef bij velen de herinnering bewaard aan deze geschiedenis, die vaders hun zonen vaak vertellen zodat zij zich, denkend aan wat er is gebeurd, altijd beheersen om te voorkomen dat ze achteraf berouw krijgen. | |
Bernard en de dankbare dierenWanneer mensen verhalen telkens weer vertellen, bezorgen ze deze een hoge leeftijd, zodat de geschiedenis mettertijd niet vervaagt. Wanneer mensen verhalen telkens weer vertellen wekken ze het verleden weer tot leven en maken het oude nieuw. Verhalen telkens weer vertellen herstelt door ouderdom veroorzaakte verliezen en tot sterven gedoemde tijden door ons te wijzen op gebeurtenissen in het verleden. Bernard, een arme man, moest voorzien in het levensonderhoud van zijn zonen, drie in getal, als vierde zijn vrouw en als vijfde een ezeltje dat in zijn eentje alle bestaansmiddelen van het huishouden en van zijn meester vormde, ook al was het maar klein en weinig waard. Door hout naar de markt en het huis van zijn meester te zeulen voorzag hij met zijn werk in zijn eentje in het levensonderhoud van hen vijven. Welnu, toen Bernard en zijn metgezel op een dag vanuit de stad naar het woud waren vertrokken, hoorden ze een menselijke stem, die uit een hol leek te komen, schreeuwen en om hulp roepen. Eerst bleef Bernard stomverbaasd staan en daarna sloeg hij op zijn voorhoofd het heilige teken van het kruis. Hij herkende een soort geschreeuw en de klank van een stem en begreep dat het een menselijk geluid was. Hij bepaalde de plaats waar de door de wind verwaaide stem het duidelijkst hoorbaar was en liep in die richting. Zo geven stemgeluid en woordklank tenslotte aan wat de uitgebrachte woorden duidelijk willen maken. | |
[pagina 352]
| |
Het was Dryaan, een machtige, voorname en steenrijke edelman uit de stad Cremona die van de jacht op wild hield en vaak met zijn honden op pad ging, maar op een keer per ongeluk in een gat was gevallen. Bovenaan was het hol smal, maar onderin breed, heel erg diep en duister. Er waren ook een leeuw, een aap en een slang in gevallen; met Dryaan erbij waren ze met z'n vieren. Die drie waren eerder al in de kuil gevallen toen hij er zelf in viel en - tegen zijn wil - hun gast en metgezel werd. Ieder van hen vreesde voor zijn leven en zweeg, door angst gedwongen, behalve degene wiens stem door angst versterkt werd. Vergeefs had hij al vier dagen lang met jammerlijke kreten om hulp geroepen. Bernard kwam dus op het hulpgeroep af en vroeg hem te vertellen wie hij was en waar hij vandaan kwam. ‘Ik, Dryaan, ben hier,’ antwoordde hij, ‘een deerniswekkende stakker maar tot voor kort de voornaamste man in mijn stad. Kom hier, wie je ook bent, en help me; heb medelijden en haal een ongelukkig man hieruit, dan zul je zeker een grote beloning krijgen. Alles wat ik aan menselijke bezittingen heb zal ik uit dankbaarheid met je delen. Dat zweer ik je bij heilige godenmacht, dan kun je er nog meer op vertrouwen.’ Toen de simpele ziel dat hoorde, liep hij gedreven door hoop op gewin naar het hol en kwam hem snel te hulp. Hij liet een van wilgentenen gevlochten touw zakken, maar de aap greep het, klom eruit en maakte zich snel uit de voeten. ‘Aaaah!’ zei Bernard, die meende dat hij voor de gek gehouden was door een duivelse spookverschijning. ‘Wat doe ik, dwaas? Kijk wat ik eruit gehaald heb! Het had Dryaan moeten zijn, maar het was een aap - de duivel heeft me een loer gedraaid! Het is hier niet pluis, de stem van de duivel en zwarte kunst hebben mij flink in de war gemaakt en misleid. Laat ik maar naar huis teruggaan en een kruis slaan, dan voorkom ik dat het mij slecht vergaat.’ Luid schreeuwend riep Dryaan om hulp toen hij de man dat hoorde zeggen. Hij vermenigvuldigde zijn smeekbeden en beloftes, en om te voorkomen dat de man zou geloven dat hij door een drogbeeld misleid was, riep hij heiligen aan en sprak heilige woorden. Om niet de beloning die hem te wachten stond mis te lopen, verzocht hij Bernard het touw opnieuw neer te laten in het hol. Liefde voor gewin won en Bernard liet het touw weer in de diepte zakken, maar vergeefs, zijn hoop werd de bodem ingeslagen: zodra het touw was neergelaten kwam er een afzichtelijke slang uit het hol en verdween snel uit het zicht. ‘Ik sla je geschenken af, Dryaan!’ zei Bernard toen hij dat beest zag. ‘Hou al je spullen maar en blijf uit mijn buurt! Het stikt hier van de duivels, de aarde haalt spookwezens tevoorschijn uit haar schoot en brengt onvoorstelbare gru- | |
[pagina 353]
| |
welbeesten ter wereld.’ En hij zou zijn weggelopen en zonder aan terugkomen te denken op de vlucht zijn geslagen als hoop op gewin hem daar niet van weerhouden had. Hoop en begeerte naar gewin maakten zich meester van de hebzuchtige man, terwijl Dryaan met een stortvloed van smeekbeden zijn beloftes kracht bijzette. Net als de vorige keer bleef de arme Dryaan achter toen het touw werd neergelaten en kwam de leeuw eruit voor Dryaan het touw kon zien of snel beetpakken. Bij het zien van de leeuwenkop werd Bernard lijkbleek en ijskoude angst rilde door zijn hele lichaam. Hij meende dat het niet veilig was om te blijven noch om met stemgeluid zijn angst te uiten noch om snel op de vlucht te slaan. Als hij vluchtte - let maar op! - zou de uitgehongerde leeuw, door langdurige honger gedreven, hem luid brullend de pas afsnijden. Als hij zou blijven, zou er aan het eind van de dag een vreeswekkende nacht aanbreken omdat dat vervloekte oord vergeven was van duivels. Bernards kracht verdween, angst overmeesterde zijn verstand en zijn ledematen begaven het omdat hun meester het begaf. Zijn angst werd nog versterkt door de akelige en diep trieste kreten van de luid schreeuwende man in het hol. Dryaan beloofde rijkdommen en landerijen, hij beloofde paleizen met torens, alles wat hij maar kon beloven met zijn hart of met zijn mond. En hij had al zoveel smeekbeden aan zijn beloftes toegevoegd dat hij geen stem en lucht meer had. Als Bernards aangeboren hebzucht, eerder dan naastenliefde, hem niet tot een daad van naastenliefde had aangezet, zouden je stem en je leven, ja alles, tegelijk Tu autem en ‘een laatst vaarwel’ tegen jou, Dryaan, hebben gezegd.Ga naar eindnoot8 Maar hebzucht, die immers tot alles in staat is en gevaren overwint, gaf de verlangens en de weg van de hebzuchtige man een andere richting. Verzengende dorst brandt en hebzuchtige honger grijpt, hoger opgelaaid, om zich heen wanneer hoop inspanning doet vergeten. Uiteindelijk liet Bernard het touw zakken en hees de droeve last uit de diepste diepte van de huiveringwekkende kerker omhoog. Omdat allerlei gebeurtenissen doorgaans op allerlei onvoorziene en meestal vervelende manieren eindigen, brak het touw juist op het moment dat Dryaan uit de put tevoorschijn kwam en zijn voet opgelucht op de grond zette. De arme drommel zou opnieuw naar beneden zijn gevallen als Bernards rechterhand niet snel hulp had geboden: hij greep de plotseling vallende man beet en hield hem vast, trok hem verder omhoog en gaf hem terug aan de zijnen. Zo kreeg Dryaan zijn vaderland, huis en bezit terug en ontsnapte hij aan verlies, gevaar en dood. | |
[pagina 354]
| |
Na deze gebeurtenissen zocht Bernard Dryaan op en vroeg hem zich aan de afspraak te houden die hij met een plechtige eed had bekrachtigd. Omdat Bernard zag dat Dryaans gezicht betrok, herinnerde hij hem aan wat hij voor hem had gedaan en drong er op aan dat hij zijn deel van de afspraak zou nakomen, en als hij de overeenkomst niet volledig kon nakomen, hem dan in ieder geval een deel van de afgesproken beloning te geven. Maar Dryaan loochende hun overeenkomst, beweerde dat Bernard geschift was en joeg hem met zijn honden weg bij zijn huis. En hij bracht de arme Bernard nog overtuigender tot zwijgen door te dreigen dat hij hem van het bezit van zijn hoofd zou beroven. Verbijsterd door dit dreigement liep Bernard snel de zaal uit en sloot zijn mond met een vinger. Omdat hij nu wel had begrepen dat macht gevreesd dient te worden en dat bij rijke mensen woede en razernij elkaar afwisselen, dacht hij dat het veiliger was om zijn mond te houden dan Dryaan aan zijn belofte te herinneren. Wie immers, zelfs wanneer hij zwijgt, argwanend wordt bezien, wekt nog meer argwaan wanneer hij spreekt. Het is gevaarlijk om rijken tegen je in het harnas te jagen; ze zijn zelden te vertrouwen en je moet beducht zijn voor hun genegenheid. Vier dagen later ging Bernard weer naar het bos terwijl Bruintje gewoontegetrouw zijn meester volgde. Kijk nou! De leeuw had zijn gebruikelijke woestheid afgelegd en wees hem met zijn snuit en zijn poot op wild dat hij hem aanbood. Zo betaalde hij hem terug voor zijn goede daden, bedankte hem en hielp hem op alle mogelijke manieren, greep uit de roedel de herten, die in zijn ogen het vetst waren, en bracht die naar zijn heer. De leeuw was nog niet verdwenen of de aap verscheen, met gebogen hoofd en hout op zijn rug. Hij zette een stapel gedroogd hout voor hem neer bij wijze van beloning. Dat hij het had verzameld zodat Bernard het mee kon nemen, maakte de dienstvaardige aap duidelijk door te knikken en te gebaren. Beide dieren hadden besloten dit niet een of twee keer te doen, maar elke dag waarop Bernard kwam. Elke dag waarop hij naar het bos kwam kreeg hij deze twee gaven, vlees en hout, die daar voor hem klaar lagen. Maar ook voor de slang had hij zich niet vergeefs ingespannen, want die gaf in ruil voor een geringe gunst het grootste geschenk. Op een dag kwam hij namelijk deemoedig naar Bernard toe alsof hij - als hij dat had gekund - zijn dank wilde uitspreken. Hij liet een edelsteen, die hij tussen zijn kaken had opgeborgen, uit zijn bek vallen en legde die in Bernards geopende hand. Om te voorkomen dat hij door te blijven de waarde en de prijs van het geschenk dat hij had meegebracht zou verlagen - mensen zijn immers | |
[pagina 355]
| |
bang voor slangen - vergrootte hij door er meteen vandoor te gaan Bernards welgezindheid jegens gift en gever, en dankzij deze schijnbeweging wekte zijn vlucht vreugde. Geschenken, laat staan woorden, van iemand die je liever niet wilt zien, worden immers niet erg gewaardeerd. Bernard bezag en beoordeelde het denken en het doen van deze wilde dieren eerst met verbazing, daarna met waardering. Het vlees, het hout en de edelsteen die de leeuw, de aap en de slang hem gaven, lieten duidelijk blijken dat goede manieren wilde dieren niet vreemd zijn. Beesten die goede daden met een welverdiende beloning vergelden, laken ondankbare lieden die hun weldoeners vergeten. Bernard bewees dat hij dit goed begreep terwijl Dryaan grote weldaden slecht beloonde. Rijk voorzien van zo'n grote beloning repte Bernard zich naar de stad - blijdschap deed hem namelijk harder lopen - en benieuwd naar de waarde van zijn steen deed hij navraag bij gemmensnijders. Omdat het echter om een onbekende steen ging die nooit eerder in die stad was gezien, zeiden ze dat ze de gift die hij bij zich had niet kenden. Omdat hij geld nodig had verkocht hij hem uiteindelijk toch en deed hem van de hand voor drie keer het gewicht in goud. Op de terugweg naar huis wilde hij zijn geld tellen, geld dat hij liever wilde houden dan tellen. In zijn beurs vond hij de steen die hij zojuist had verkocht en waarvoor hij geld had gebeurd. Hij wilde hem wel houden maar was bang omdat een eunuch van de vorst, een man die hij goed kende, hem had gekocht. Daarom ging hij snel weer terug en deed het voorkomen alsof hij de steen per ongeluk had gehouden; uit angst gaf zijn betrouwbare hand hem terug aan de koper. Bernard was nog maar net thuisgekomen of - kijk! - de steen zat weer in zijn beurs. Hij gaf hem nogmaals terug aan de eunuch zoals hiervoor verteld, maar telkens wanneer hij weer thuis kwam was de steen er ook weer. De steen was al zo vaak weer teruggekomen en zo vaak weer weggebracht en was op allerlei manieren heen en weer gegaan dat verhalen, die de mensen elkaar vertelden en geruchten over een steen die vanzelf weer terugkwam, de koning ter ore kwamen. Naar aanleiding van deze vreemde gang van zaken gebood hij dat niet alleen de steen maar ook die man en die mensen voor hem moesten verschijnen. Van heinde en verre opgeroepen kwamen arm en rijk dooreen gemengd binnen en vulden, eenmaal binnen, de grote zaal. Op straffe van verlies van leven, positie en burgerrecht, bij het geloof in Christus dat hen samenbond, gelastte de koning dat wie de feiten en het verloop van de gebeurtenissen kende, moest | |
[pagina 356]
| |
zeggen, zonder voor straf te hoeven vrezen, welke geheime kracht de steen heeft, om welke reden niets de steen kan tegenhouden al wordt hij nog zo vaak weggebracht, waar hij vandaan kwam, in welke streek hij was gevonden, hoe hij heet en welke onbekende reputatie hij heeft. Na deze uitspraak stond Bernard als enige op, vroeg om stilte en viel neer voor de voeten van de koning. Meteen stond hij weer op - zijn angst had hij laten varen en zijn uitgeputte krachten herwonnen - en ontsloot zijn mond: ‘Vier waren er onlangs in een diepe put gevallen; één van hen was een mens, drie waren dieren. Ze hadden geen enkele mogelijkheid om eruit te komen en elk van hen zou daar aan zijn eind zijn gekomen als ik me er niet mee had bemoeid. De put lag namelijk zo dat diepe duisternis het licht verborg en dat iemand die er eenmaal in gevallen was daar altijd zou moeten blijven als iemand anders hem er niet uit zou hijsen. Toen ik, enkel in gezelschap van mijn ezeltje, door het bos liep klonk een deerniswekkende stem in mijn oren. In groot gevaar ging ik zoeken tot ik de stem tenslotte vond en vroeg toen wie hij was en waar hij vandaan kwam. De stem antwoordde mij dat hij Dryaan was die daar al vier dagen lang zat. In de put waren een leeuw, een slang en een aap gevallen; zelf was hij als vierde vreemdeling bij hen drieën gekomen. Maar dat verzweeg hij, om te voorkomen dat hij mij, door hen te noemen, zou afschrikken en ik op de vlucht zou slaan. Maar hoe de vork aan de steel zat bleek uit de afloop en werd dankzij mijn beklagenswaardige inspanningen meer dan duidelijk. Hevig van slag en gedreven door doodsangst beloofde hij rijkdom en vroeg om hulp. Hij zwoer mij bij de hoogste godenmacht, bij zijn doop, bij het hoofd en de voeten van Christus, bij de heilige Jacobus, bij Thomas van Canterbury - hij beloofde zelfs dat hij barrevoets naar hen op bedevaart zou gaan - dat hij zijn bezit en rijkdom, maar dan ook alles, met mij zou delen als ik erin zou slagen om hem eruit te hijsen.Ga naar eindnoot9 Hoop en liefde voor gewin hadden veel overtuigingskracht, en daarbij vermenigvuldigde Dryaan zijn smeekbeden om mijn medelijden te wekken. Maar mijn mededogen en zijn verdriet en smartelijke kreten - God zij mijn getuige - trokken mij uiteindelijke eerder over de streep dan zijn geschenken; mijn mededogen samen met zijn tranen door mij tegelijkertijd over te halen en hard te raken. Dankzij mijn vaardigheden en de grote inspanningen die daar bij kwamen spreken de feiten nog steeds over wat er is gebeurd. Dat de leeuw, de slang en de aap niet zijn omgekomen, daarvan was niet ik, Bernard, de oorzaak maar hij. Door welke smeekbede, voor welke beloning, waarom zou ik me anders hebben uitgesloofd als het niet om hem ging? De rest van het gezelschap was immers voor | |
[pagina 357]
| |
mij verborgen. Ik heb er vier uitgehaald, hij was de laatste en hij wilde ook al niet de eerste plaats bij hen hebben. Als laatste kwam Dryaan eruit, maar moeizaam en langzaam - niet omdat ik traag maar omdat hij zwaar was. Zwaar heb ik gezegd, en ik zou wensen dat hij toen nog veel zwaarwichtiger was dan de eed waarmee hij zich aan mij had gebonden. Waren alle schakels van mijn ketting maar plotseling gebroken en hadden mijn hulpvaardigheid en inzet me maar in de steek gelaten! Als het touw was gebroken had de put een gemene kerel opgesloten en had een duistere nacht zijn hoofd bedekt. Wilde dieren bewezen mij zorgvuldig evenredige wederdiensten en gaven mij geschenken die mijn inspanningen overtroffen. De leeuw bezorgt mij namelijk elke dag weer vlees van wild dat hij heeft gedood en komt voor ik kom. De aap sprokkelt hout, dat hij op een vaste, veilige opslagplaats opstapelt en voor me klaar legt. Ik neem er even vaak en veel van mee als ik maar wil, als een vaste vergoeding voor mijn goede daden. Ook deze steen, de aanleiding tot het instellen van dit onderzoek, heb ik gekregen - uit de bek van een slang! Of er een of andere kracht in schuilt die het behouden ervan onmogelijk maakt, weet ik niet - God zij mijn getuige. Zo is het gegaan, mijn heer, en ik denk niet, koning, dat uw dienaar iets anders heeft gezegd. Zelf zou ik graag willen dat u zonder dat ik erbij aanwezig ben, laat navragen en onderzoeken wat de ware toedracht is en of het echt zo gegaan is. Als ik de waarheid spreek, geef mij dan een beloning; als ik heb gelogen, straf mij dan met het zwaard of het kruis.’ Toen de koning zijn woorden had aangehoord, gaf hij Dryaan bevel om voor hem te verschijnen. Op 's konings bevel kwam hij meteen opdagen en ontkende Bernards hulp. Maar omdat het voor de koning een uitgemaakte zaak was, die ook nog eens door drie getuigen was bevestigd, wees hij het volgende vonnis: Dryaan moest ermee instemmen om zijn rijkdom met Bernard te delen of hij moest drie dagen lang in de hem welbekende put doorbrengen in gezelschap van de drie dieren waarmee hij eerst samen was geweest. Het vonnis van de koning oogstte bij iedereen aan het hof bijval en Bernard zelf was dik tevreden nu de zaak zo was afgehandeld. Dryaan wilde liever zijn bezit delen en zich aan zijn ooit gegeven erewoord houden dan te riskeren dat hij, door niet te delen, alles zou kwijtraken. Dryaan deelde dus al zijn bezit en gaf bedroefd en met tegenzin de helft aan Bernard. Zijn handelwijze bracht hem evenwel toch de reputatie en het blijvende stigma dat hij ondankbaar was. Sindsdien was Bernard rijk, terwijl Dryaan diep bedroefd weende omdat hij zoveel had verloren.Ga naar eindnoot10 | |
[pagina 358]
| |
NawoordNigel van Longchamp (ca. 1130-1200) leefde in de benedictijnerpriorij Christ Church in Canterbury, waar hij ten tijde van Hendrik II en Richard I (Richard Leeuwenhart) zijn werken schreef.Ga naar eindnoot11 Naar eigen zeggen kende hij Thomas Becket, aartsbisschop van Canterbury en kanselier van Engeland, die in 1170 in de kathedraal van Canterbury werd vermoord, persoonlijk. Omstreeks 1180 schreef Nigel zijn bekendste werk, de Speculum stultorum (Spiegel voor dwazen), waar de hierboven vertaalde verhalen uit afkomstig zijn. In het begin van de jaren 90 schreef hij, in proza, zijn Tractatus contra curiales et officiales clericos (Geschrift tegen geestelijken die functies aan het hof en in de kanselarij vervullen), waarin hij de pijlen van zijn kritiek vooral richtte op te hoog gestelde ambities, zucht naar wereldse kennis en schijnheiligheid van hooggeplaatste geestelijken. Zowel de Speculum stultorum als zijn Tractatus contra curiales et officiales clericos droeg hij op aan Willem van Longchamps, bisschop van Ely (1189-1197), kanselier van koning Richard Leeuwenhart en pauselijk legaat; het type geestelijke dus waar hij het in zijn geschriften op gemunt heeft. Naast de beide aan Willem van Longchamp opgedragen werken heeft Nigel nog een hagiografische tekst (Passio Sancti Laurentii) en een aantal kortere gedichten op zijn naam staan. De Speculum stultorum is in 40 handschriften bewaard gebleven, met name uit de veertiende en vijftiende eeuw, en heeft in de Engelse literatuur uit deze tijd ook weerklank gevonden. Zo verwijst Chaucer naar de Speculum stultorum als Daun Burnel the asse in zijn Canterbury Tales, in de Nonnes Preestes Tale (v. 3312-3316), wanneer de vos de haan Chanticleer vertelt dat hij in een boek gelezen heeft hoe een haan wraak nam op de jonge zoon van een priester: In 't dicht van de Ezel Heer Burnellus staat
'n Historieken te lezen van een haan
Die aan het éne been was pijn gedaan
Door 's papen zoon, nog jong en onbedacht,
En hem uit wraak om zijn provende bracht.Ga naar eindnoot12
| |
Inhoud van de Speculum stultorumIn de brief aan Willem van Longchamp, die de inleiding vormt, legt Nigel uit wat de titel Spiegel voor dwazen betekent. Dwazen kunnen namelijk in een spie- | |
[pagina 359]
| |
gel hun dwaasheid zien en dan hun gedrag verbeteren. Wijzen kunnen naar aanleiding van de dwaasheid van anderen die ze in de spiegel zien bij zichzelf te rade gaan of hun gedrag ook nog voor verbetering vatbaar is. De ezel Brunellus (of Burnellus, i.e. Bruintje), een dom dier, staat voor monniken dan wel geestelijken die niet tevreden zijn met de hen opgelegde beperkingen, zoals de ezel niet tevreden is met de lengte van zijn staart. Tot zover de inleiding. Brunellus, een ezel met hele lange oren, wil een staart hebben die net zo lang is als zijn oren. Hij vraagt daarom de arts Galienus om hulp. Deze wijst zijn verzoek af en roept de ezel op om niet te minachten wat God en de natuur hem hebben gegeven. Galienus illustreert zijn vermaning met een verhaal over twee koeien, Brunetta (Bruintje) en Bicornis (Tweehoorn). Op een dag vriezen hun staarten vast in de modder. Brunetta wacht geduldig tot het ijs gesmolten is en ze weg kan lopen, maar Bicornis rukt zich los en verliest zo haar staart. De volgende zomer komt Bicornis ellendig aan haar einde omdat ze zich zonder haar staart niet tegen steekvliegen kan verweren. Omdat de ezel voet bij stuk houdt adviseert Galienus om dan maar naar Salerno te gaan en daar medicijnen aan te schaffen, zoals ganzenmelk, die de groei van zijn staart zullen bevorderen. De ezel kan in Salerno de begeerde medicijnen niet bemachtigen, tot een zwendelaar uit Londen hem tegen een hoge prijs tien flessen vol rommel aansmeert. Onderweg naar huis wordt hij nabij Lyon aangevallen door de honden van de cisterciënzermonnik Fromund. Daarbij verliest de ezel de helft van zijn staart en vallen zijn glazen potten aan scherven. De ezel, die zich dan voordoet als een gezant van de paus, dreigt hem bij de paus aan te klagen. Fromund doet alsof hij zich met de ezel wil verzoenen, maar wil hem om het leven brengen. De ezel heeft hem door en gooit Fromund in de Rhône zodat de monnik verdrinkt. Brunellus beseft dan dat hij een dwaas is en vreest dat hij thuis zal worden uitgelachen nu zijn staart verminkt is. Daarop besluit hij naar Parijs te gaan om daar de vrije kunsten te studeren, vervolgens verder te trekken naar Bologna om rechten te studeren en theologie. Onderweg naar Parijs ontmoet hij een Siciliaan, Arnold, die hetzelfde reisdoel heeft. Brunellus vertelt hem over zijn lotgevallen. Daarop vertelt Arnold het hierboven vertaalde verhaal over de wraak van de haan. In Parijs sluit de ezel zich aan bij de Engelse studentengemeenschap omdat hij de voorliefde van de Engelsen voor lol, drank en vrouwen deelt, maar zeven jaar later heeft hij nog niets geleerd en is ‘ia’ alles wat hij kan zeggen; meer dan wat de natuur hem gegeven heeft kan hij immers niet leren. Weer beklaagt de ezel zijn dwaasheid. 's Nachts droomt hij dat zijn ouders om zijn thuiskomst | |
[pagina 360]
| |
bidden. Brunellus weet niet wat zijn lot is en overweegt om bisschop te worden, daar zal hij zijn familie vast gelukkig mee maken, in tegenstelling tot de burgemeester van zijn woonplaats. De ezel heeft deze man ooit van de galg gered, maar ondank is zijn loon. Dan verlaat hij Parijs, maar wanneer hij vanaf een heuvel omkijkt naar de stad is hij de naam al vergeten van de plaats waar hij zeven jaar heeft doorgebracht. Uit vrees voor de dood besluit de ezel boete te doen voor zijn zonden en in een religieuze orde in te treden, maar hij weet niet goed welke omdat er zo veel zijn. Dan volgt er een satirisch overzicht van allerlei ordes, zoals de hospitaalridders, cisterciënzers, benedictijnen, kartuizers en nog vele meer. Tenslotte besluit Brunellus dat hij een nieuwe orde gaat oprichten die het beste van alle bestaande ordes zal verenigen. Hij kiest uiteraard die voorschriften die hem het best bevallen, zoals vlees eten, veel praten en weinig missen vieren. Omdat hij voor het oprichten van een nieuwe orde de goedkeuring van de paus nodig heeft besluit hij naar Rome te gaan. Onderweg komt hij Galienus weer tegen. Hij beklaagt zijn lot en vaart uit tegen Rome, haar bloeddorst en geldzucht. Vervolgens krijgen koningen, bisschoppen en andere geestelijken onder uit de zak. Daarna vertelt hij een verhaal over hoe hij op een zomerse dag onder een grote eik vogels (een raaf, een haan en een valk) met elkaar hoorde spreken. In dit gesprek wordt benadrukt dat het wijs is om te zwijgen. De ezel neemt zich nogmaals voor een godvruchtig leven te leiden en roept ook Galienus daartoe op. Als illustratie vertelt hij een verhaal over de drie schikgodinnen die op zoek gaan naar iemand die door de natuur niet rijk bedeeld is en dit gebrek willen vergoeden door rijkdom en voorspoed te schenken. De gelukkige is een boerenmeisje dat ze aan de kant van de weg zien hurken en haar behoefte doen. Midden in een uitweiding over deugdzaamheid die niet gewaardeerd wordt, krijgt Brunellus opeens een bloedneus. Hij ziet dat als een slecht voorteken en terecht, want zijn vroegere meester Bernard staat opeens voor hem, legt hem een halster om en voert hem mee naar Cremona. Bernard geeft zijn ezel een pak slaag en snijdt zijn oren af, zodat hij nu niet alleen zijn staart maar ook zijn oren kwijt is. Het laatste verhaal is de geschiedenis van Bernard die Dryaan en de drie dieren uit de put redt. Ook dit verhaal is een aanklacht tegen ondankbaarheid. Het gedicht eindigt met de boodschap dat niemand meer kan bereiken dan wat de (onveranderlijke) natuur en het lot hem hebben toebedeeld. | |
[pagina 361]
| |
VerantwoordingDe vertaling is gebaseerd op de editie van Mozley en Raymo (Nigel de Longchamps, Speculum stultorum, ed. John H. Mozley and Robert R. Raymo, Berkeley/Los Angeles, 1960). Nigels Dwazenspiegel, gedicht in elegische disticha, telt 3 8 0 0 regels. Daarvan zijn er in deze bijdrage 552 vertaald, namelijk v. 1255-1502 (De wraak van de haan) en v. 3561-3866 (Bernard en de dankbare dieren). Recente, bruikbare bijdragen die ik heb geraadpleegd zijn: Fritz Peter Knapp, ‘Antworte dem Narren nach seiner Narrheit! ‘Das Speculum Stultorum des Nigellus von Canterbury, in: Reinardus, 3 (1990), p. 45-68, en Jill Mann, From Aesop to Reynard: Beast Literature in Medieval Britain, Oxford, 2009, p. 98-148. Wie zich verder wil verdiepen in de Speculum Stultorum kan via deze publicaties meer literatuur vinden. |
|