Tiecelijn. Jaarboek 2 (jaargang 22)
(2009)– [tijdschrift] Tiecelijn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 449]
| |
RecensieDe onsterfelijke luimen van Uilenspiegel & Cobbe in Leiden en omstreken
| |
[pagina 450]
| |
dat laatste is Kwelgeest in ieder geval: een speurdersroman haut de gamme. Het verhaal speelt zich af in het denkbeeldige plaatsje Kwelgeest, dat behalve een psychiatrische instelling ook een tennisclub (Providentia) herbergt, en in het minder denkbeeldige Leiden. In de club komen de Leidse professoren graag vertier of soelaas zoeken, al was het maar om de kommer en kwel van hun academische beslommeringen even te vergeten. Van meet af aan volgen de auteurs een dubbel spoor dat tot op het bittere einde consequent wordt doorgetrokken.
Zo gaat het in deze campus novel om de eerste versie of oudste druk van de Uilenspiegelverhalen, die van vóór 1510 zou dateren en door een zekere Waldemar Isfeld in het Duitse Eschweiler achter de hand wordt gehouden. Job Deerlijk, die op De Scheve Kloot, ‘een Nederduytse klucht over een brillenmaker en tien boeven’ (p. 57) is gepromoveerd en het onbetamelijk vindt dat iemand een (het?) sleutelstuk van de Uilenspiegelstudie weigert door te geven of te publiceren, doet er alles aan die unieke tekst te bemachtigen. Maar daar ziet hij om een ongewone reden uiteindelijk van af. Het is hem bovendien gegeven een alsnog onbekende H-historie te ontdekken op het perkament waarmee een erg oud tennisracket is omwikkeld en dat ook nog eens een heuse palimpsest blijkt te zijn (zie p. 219). De vondst doet hem duizelen en trekkebekken, haalt hem uit zijn evenwicht en doet hem, overigens niet voor de eerste keer, tijdelijk belanden in Kwelgeest, waar hij geestelijk vertroeteld wordt door ene Pharaïldis, die steeds weer ‘madonna's met kind’ schildert en zich blijkbaar inbeeldt dat de labiele, uiterst beminnelijke Job Deerlijk haar geliefde zoon is.
Job kan in psychisch moeilijke omstandigheden gelukkig rekenen op zijn kranige vrouw Clara Parsijn en hun zoon Pieter, die het tenniscentrum uitbaat en wat sportlessen versiert. Voorts verstaat hij zich goed met Slim Bensoussan, die net als hij verbonden is aan de werkgroep Westerse antropologie en, naar eigen zeggen, ‘meer geïnteresseerd’ is ‘in de bredere vragen over Uilenspiegel’ (p. 125). Pal tegenover Job staat Max Cobbe, die de leerstoel Moderne antropologie bekleedt, en na het emeritaat van vakgenoot Falings, op zoek is naar een waardige opvolger. Cobbe heeft de handen vol met de ‘benoemingscommissie’ en wil, na de afzegging van een zekere Krumm, vooral voorkomen dat Job Deerlijk, die voor de post heeft gekandideerd, in overweging zou worden genomen. Zijn voorkeur gaat overduidelijk uit naar de vrij schimmige, excentrieke Waldemar Isfeld, van wie hij hoopt dat hij zijn beruchte Uilenspiegeldruk naar Leiden meebrengt om hemzelf en zijn vakgroep de nodige glans te | |
[pagina 451]
| |
verlenen. Voor het overige wordt Cobbe vooral geprikkeld door de zinnenstrelende studente Margot van Dalsum, van wie ‘een lome erotische uitstraling’ (p. 25) uitgaat en die nét bij hem haar afstudeerscriptie voorbereidt. Geïnspireerd door de machoverhalen van collega Watergeus, tracht Cobbe Margot voor zich in te nemen, maar de liefde is blijkbaar niet wederzijds. Zij weigert kordaat op zijn avances in te gaan. In zijn onhandige drift slaat hij de handen om haar nek, wurgt haar en verbergt het lichaam in de bossen die tussen Leiden en Kwelgeest in ruisen. De poging van de onthutste hoogleraar zijn schuldige daad verborgen te houden en de zoektocht van inspecteur Swingedouw naar Margot van Dalsum vormen de tweede verhaallijn die als een dna-streng om Cobbe heen spiraalt. En hem uiteindelijk de mond snoert, hoezeer hij ook probeert collega's Deerlijk en Watergeus in een slecht daglicht te stellen (zie bijvoorbeeld p. 329).
Dat Job en Cobbe elkaars volstrekte tegenbeeld vormen, zal niemand ontgaan. Dat blijkt uit allerlei details, maar wordt ook structureel prachtig uitgewerkt in de aparte, maar synchroon te denken hoofdstukken waarin Isfelds mislukte, ‘neuzelende proefcollege’ wordt opgeroepen (p. 302-305) en Jobs tweede poging Isfelds befaamde druk precies op dat moment bij hem thuis te ‘ontvreemden’ (p. 317-322). Een leuke suggestie in dat verband is Jobs gedachte dat beiden elkaar wellicht kruisen in de trein: ‘Soms zoefde een trein uit tegenovergestelde richting langs de ramen, en meende hij andere gezichten te zien voorbijflitsen die naar buiten keken, net als hij. Wie weet was Isfeld erbij, op weg naar Leiden’ (p. 318). De auteurs bedienen zich overigens wel meer van de antithese om bepaalde personages of feiten te doen oplichten. Zo vormt de openhartige brief van Job aan Carla een prachtige ode aan de echtelijke liefde (p. 315-316), die schril contrasteert met het ranzige briefje dat in Margots brievenbus wordt gedropt en wel eens van Cobbes hand zou kunnen zijn (p. 80-81). Zoals dat briefje op zijn beurt onwaarschijnlijk fel afsteekt tegen de ‘lijkrede’ op Margots begrafenis, die godsergerlijk door Cobbe zelf wordt uitgesproken.
Job Deerlijk, Max Cobbe, Watergeus, Molenaar e.a. belichamen de academische wereld van Leiden, zij het beperkt tot een bepaalde vakgroep, maar in overdrachtelijke zin natuurlijk ook de academische wereld tout court. Het is een moeilijke oefening om bij de lectuur van dit ongemeen spannende boek niet te denken aan concrete, nog levende personen en Kwelgeest dus niet te lezen als een sleutelroman. Enigszins tot mijn verdriet stelt Paul VerhuyckGa naar eind4 dat de hier opgevoerde figuren niets van doen hebben met herkenbare Leidse | |
[pagina 452]
| |
geleerden. Het zij zo, maar niemand zal me kwalijk nemen daar het mijne van te denken en in de uitdrukkelijke afwijzing van het roman à clef-gehalte toch een vingerwijzing te zien naar erg denkbare, parallelle situaties. In ieder geval roept de roman literaire herinneringen op aan romans die wel degelijk als sleutelroman geboekstaafd staan. Ik denk daarbij uiteraard aan Onder professoren (1975) en de vervolgroman Uit talloos veel miljoenen (1981) van Willem Frederik Hermans, maar ook aan Het scheermes van Ockham (1986) van Willy van Poucke en zelfs aan Het Paustovski-syndroom (1991) van August Thiry en het intussen vergeten, maar hoogst vermakelijke dubbelverhaal De laatste goedroen (1977) van Anton Koolhaas.
In zijn korte maar pregnante recensie noemt Lukas de Vos het boek heel treffend een ‘filologische hersenbreker’,Ga naar eind5 terwijl Gert Jan de Vries het even treffend over een ‘bibliothriller’Ga naar eind6 heeft. Spanning troef dus, zo oordelen alle besprekingen die ik heb kunnen raadplegen. En daar ben ik het roerend mee eens. Die spanning wordt niet alleen gegenereerd door het dubbele zoektochtmotief, maar ook door het feit dat de lezer van meet af aan aan boord wordt gehesen door middel van een geheimzinnige, zeven jaar eerder gesitueerde proloog, waarin zoveel gebeurt en tegelijk zoveel achter de hand wordt gehouden dat diezelfde lezer er graag een boek voor over heeft om de gaten in de geboden informatie op te vullen. Waarom komt iemand, die als ‘Niemand’ wordt voorgesteld, met zoveel gedruis een oud Uilenspiegelboekje opeisen? Wie is Waldemar Isfeld die datzelfde boekje zo jaloers bewaakt? Wat is er met de ‘wasbleke’ Laura precies aan de hand en in welke zin vertegenwoordigt ze ‘de stem van de rede’ (p. 13)? Waarom plaatst Isfeld een zwarte pruik op haar quasi kale hoofd en waarom staart ze zo nadrukkelijk naar haar eigen spiegelbeeld?
De lezer wil natuurlijk antwoorden, die hoofdstuk na hoofdstuk worden ‘vrijgegeven’ maar door telkens nieuwe verwikkelingen (de inzinking van Job, de moorddadige stoeipartij van Cobbe, diens leugens en machinaties, de verdwijning van Margot, de dood van haar minnaar Frank Tielmans, alias Frats de Kraker, de lang verbeide komst van Isfeld, de verdwijning van een kostbaar racket, de vondst van een nieuw Uilenspiegelverhaal, enzovoort) ook worden vertraagd, tegengewerkt, geretardeerd. Daarnaast wordt de lezer een boek lang rechtstreeks aangesproken op zijn rechtvaardigheidsgevoel. Alleen al omdat hij recht wil zien geschieden, zal hij dit boek tot de laatste letter uitlezen. Zo wil hij ongetwijfeld een gluiperige hufter als Cobbe, die zijn eigenste collega een verdiende promotie misgunt en hem hooghartig dwarszit, in het zand | |
[pagina 453]
| |
zien bijten. Hij wil Cobbe, die zijn academische macht schandelijk misbruikt, gedegradeerd zien en verguisd. Hij wil Cobbe schuld zien bekennen en als een vuige moordenaar aan de kaak gesteld. Hij wil de zwakke maar doodeerlijke Job Deerlijk zien zegevieren en slagen in zijn filologische queeste naar een tekst die hem en de wereld toekomt. Hij wil terechte wraak voor wat Cobbe Margot heeft aangedaan en kan alleen maar deernis voelen met de onfortuinlijke Isfeld, die de evidente sterfelijkheid van zijn vrouw afkoopt door de onsterfelijkheid van een gegeerd geschrift zo lang mogelijk aan zich te binden.
Zoals het een gedegen misdaadroman betaamt, wordt ook hier een poging ondernomen om een perfecte misdaad te ensceneren. Dat lukt Cobbe, ondanks de argwanende zorgvuldigheid die hij aan de dag legt, uiteindelijk niet. Hij wordt door een bijzonder attente Swingedouw in het nauw gedreven, onder meer doordat die hem achteloze vragen stelt over Rilke, wiens verzen tot motto dienen in de brief aan Margot en wiens gedichten hij in Cobbes boekenkast aantreft, en over het type auto waarmee hij rijdt (en waarmee Cobbe het lijk van Margot heeft vervoerd). Volkomen in overeenstemming met de teneur van de roman lukt het Job Deerlijk uiteindelijk wél. Hij herinnert zich wat iemand ooit heeft gesuggereerd: ‘De perfecte misdaad, volgens Edgar Allan Poe, is de onbestaande daad! Een gebeurtenis die er niet is geweest, omdat ze nooit is verteld’ (p. 319). En Job voert die gedachte uit in de geest van de meester. Hij ziet (de schim van?) Isfelds overleden vrouw op de trap goedkeurend toekijken, terwijl hij de oudste druk uit de kluis haalt en na indringende lectuur teruglegt. Alles is gebeurd en tegelijk ook niets. ‘Perfectie volgens Poe. Maar de vrouw heeft hem gezien. Spoorloos verdwijnen kan niet meer. Ze is niet meer in de hal. De trap is leeg’. Wie Poe heeft gelezen, vermoedt dat Laura even is afgedaald uit de (onderbewuste) onderwereld als belichaming van Isfelds én Jobs latente verlangen naar filologische volmaaktheid.Ga naar eind7 Job zelf verdwijnt evenmin spoorloos: hij laat een aan Uilenspiegel ontleende handtekening na, een met een V verbonden ‘primitieve uilenkop’ en ‘een cirkel erboven als spiegel’, vergezeld van de tekst ‘hic fuit’.Ga naar eind8 Bovendien maakt Job de gevleugelde uitspraak waar waarmee Slim Bensoussan één van diens vervangcolleges beëindigt: ‘Filologie is een zeer intense vorm van speurwerk. De filoloog is de betere detective’ (p. 130).
Filologische volmaaktheid en dito speurwerk zijn blijkbaar vooral te vinden buiten de universiteit bij iemand als Isfeld, die de harde wet van het leven ondergaat en au fond weigert zich over te geven aan het vertoon dat de | |
[pagina 454]
| |
universiteit blijkbaar vereist, of bij iemand als Job Deerlijk, die keer op keer zwicht voor te hoge ‘academische’ druk, maar zich tegelijk laat kennen als een mens met een hoogstaand moreel besef. Het heeft er alle schijn van dat Kisling & Verhuyck de vermeende ruimdenkendheid van het universitaire milieu zwaar op de korrel nemen. Wie het tijdelijk voor het zeggen heeft, zoals Cobbe, lijkt voornamelijk uit te munten in kleinheid, afgunst en laaghartige berekening. Grote professoren blijken bij nader inzien kleine mensen te zijn, die zoals de hoofdstukken over de Leidse (carnavals)feesten van 3 oktober te zien geven, niet te onderscheiden zijn van de zachtzinnige zwakzinnigen die zich in Kwelgeest ophouden. Het ochtendfeest voor de ‘verstandelijk gehandicapte jeugd’ ziet er zo uit: ‘De massa gezichten die door de Leidse straten trok, geschminkt, bezweet, verkrampt, opgeblazen, streng, levenloos, was een tafereel dat James Ensor zeker had geschilderd als hij op dat moment ter plekke was geweest’ (p. 323). En verder naar aanleiding van de jaarlijkse tentoonstelling: ‘De zalen stonden vol academisch en psychiatrisch personeel, plus feestvierende Leienaars van allerlei pluimage, zodat dronkenschap, geleerdheid en waanzin dooreenliepen’ (p. 353). Tijdens de feesten wordt de schijnwereld die de universitaire gemeente is, en zich niet toevallig bevindt omheen een gebouw dat bekend staat als de Grote Centrale Leegte (zie onder meer p. 34-35 en p. 331), tot haar ware proporties teruggebracht. De verheven wereld die zij denkt te zijn, verkeert dan onder het gewone volk, dat verknipt, stijlloos en onaanzienlijk mag heten, maar in wezen niet half zo gek is als de academische wereld die zich graag laat voorstaan op zijn exclusiviteit. Op 3 oktober wordt deze ‘mundus inversus’ voor schut gezet en ontmaskerd, zoals Uilenspiegel in alle ons bekende 96 historiën de schijnwereld van de hele standenmaatschappij - van hoog tot laag - voor schut zet en genadeloos ontmaskert.
Het zou te ver voeren het boek te lezen als een zuivere parodie op het academische leven.Ga naar eind9 Daarvoor lijken de personages te levensvatbaar en gecompliceerd, al valt niet te ontkennen dat namen als Watergeus, Job Deerlijk, Cobbe, Falings en Krumm een paar connotaties oproepen die niet noodzakelijk positief van inslag zijn. Bovendien is het onmiskenbaar dat deze universitaire docenten vooral tot de mannelijke kunne behoren: de wereld van de geleerden geeft blijk van verregaande discriminatie en is in wezen seksistisch van aard. Die bedenking heeft overigens niet alleen fictieve relevantie, maar is in aanzienlijke mate ook van toepassing op de niet-fictieve werkelijkheid en zou voor een ‘modern antropoloog’ als Cobbe een aardige, al dan niet door hem zelf uitgevoerde studieopdracht kunnen opleveren. Hiermee is meteen | |
[pagina 455]
| |
gezegd dat deze roman, waarvan volgens de verantwoording ‘alle personages en gebeurtenissen fictief zijn, een aanzienlijk spiegelgehalte vertoont. Wie hem aandachtig leest, komt oog in oog te staan met hedendaagse misstanden die elke (stedelijke) samenleving ontsieren: woningnood, kraakpanden, de onmacht van de overheid daar adequaat op te reageren, de strijd voor integratie en tegen racisme, onverbloemd seksisme en het gevaar dat in elk menselijk wezen schuilt onverwacht om te slaan in een doder. De roman is trouwens een schitterende uitnodiging elk maatschappelijk verschijnsel in zijn juiste sociologische en historische context te plaatsen. Dat doet bijvoorbeeld Slim Bensoussan, die nota bene van Marokkaanse afkomst is, heel voortreffelijk. Wanneer hij aan een tankstation, volkomen onterecht en verwerpelijk, uitgekreten wordt voor ‘uilensmoel’ (p. 243), ‘uilenbril, vuile brillenjood’ (p. 244), gaat hem in gesprek met Job, uiteindelijk een licht op. Door zichzelf - als brillendrager - te associëren met Uilenspiegel en William van Baskerville, die zich in Umberto Eco's De naam van de roos (1980) inderdaad van een soort bril bedient, komt hij erachter dat het verwijt eruit te zien als een ‘uilenspiegel’ niet puur racistisch bedoeld was, maar ook ‘een scheldnaam was voor een brillendrager’ (p. 246). Erg fascinerend en van aard om lieden die zich van raciale vooroordelen bedienen, lik op stuk te geven.
Hoe opvallend de verwijzingen naar reële toestanden ook zijn, waarbij onder meer het Nederlandse koningshuis tot erg menselijke proporties wordt gereduceerd in de koninklijke nazaat die Pieter Deerlijks onhebbelijke oom Henri is, toch is Kwelgeest in eerste en laatste instantie een vernuftig geconstrueerd literair werk dat met zijn volle lichtheid een vooraanstaande plaats verdient in de contemporaine literatuur.Ga naar eind10 Dat valt op allerlei manieren te beargumenteren, maar de twee belangrijkste motieven lijken me de stijl van het boek en de onopdringerige, maar toch opvallende manier waarmee met het literaire erfgoed wordt omgegaan. Om met het eerste en wellicht ernstigste argument te beginnen: ‘de stijl’ is inderdaad ‘onderkoeld gehouden, en gedragen tot het einde’.Ga naar eind11 Meer nog, het boek is tot in het kleinste detail een afgewerkt product dat nergens een krasje of een kreukje vertoont, en dát ondanks de dwingende opdracht het spannend te houden tot na de laatste bladzijde. Eén van de opmerkelijkste stilistische aspecten vormen de korte tweewoordzinnen waarmee diverse personages worden getypeerd. Ze keren herhaaldelijk terug, soms binnen hetzelfde hoofdstuk, en functioneren op die manier min of meer als de epitetha ornantia die aan Homeros' helden (de ‘snelvoetige’ Achilles, de ‘helmboswuivende’ of ‘paardentemmende’ Trojanen) vastzitten. | |
[pagina 456]
| |
Terwijl ‘Pharaïldis loopt’ en ‘Job droomt’ of ‘fietst’ is er een zekere Cobbe die onophoudelijk ‘rijdt’. De betekenis van deze ironische motiefzinnetjes laat zich raden: terwijl Cobbe doelloos rondrijdt in zijn amorele territorium en zich uiteindelijk vast rijdt, loopt de zwaargebouwde Pharaïldis Job achterna. Haar lange dwaaltochten leveren uiteindelijk resultaat op: zij wreekt zich op het Kwaad dat ze in Cobbe belichaamd ziet en zoekt hem op in zijn academische burcht. Maar ondertussen droomt ook haar beschermeling voort, eveneens mét resultaat: een nieuwe Leidse Uilenspiegelhistorie die nooit eerder is ontdekt! Weinig misdaadromans is het gegeven stijl/vorm en verhaal zozeer op elkaar af te stemmen.Ga naar eind12 Kisling & Verhuyck verdienen dan ook de hoogste lof en meer dan één literaire onderscheiding. ‘Hogere Spielerei’ en toch erg ‘laagdrempelig’, zo omschrijft Gert Jan de Vries het boek, en dat is de spijker op de kop.Ga naar eind13
Aan de intertekstuele inbedding zou gemakkelijk een uitvoerige aparte beschouwing te wijden zijn, maar daarvoor ontbreekt me nu eenmaal de nodige tijd en ruimte. Een paar hoofdstuktitels zijn openlijk ontleend aan bekende boeken uit de Nederlandse literatuur: ‘Onder professoren’ knipoogt naar W.F. Hermans, terwijl ‘Eerst grijs dan wit dan blauw’ verwijst naar Margriet de Moors gelijknamige roman uit 1991 (ako-prijs 1992). Ook de titel ‘Pulp’ zou een verwijzing kunnen zijn naar het boekentijdschrift Pulp, waarin vele spannende kortverhalen werden opgenomen. Daarnaast wordt de lezer die er zin in heeft, getrakteerd op ‘scheepsladingen literaire allusies en verwijzingen’.Ga naar eind14 Een ervan is alvast negatief geladen en dat zou op zich een betekenisvolle vaststelling kunnen zijn. Zo worden tijdens de beschrijving van Jobs eerste fietstocht ‘langs de Steenschuur naar het Rapenburg’ een rits schrijvers genoemd die ‘een aloude band met Leiden’ hebben. Vermeld worden: ‘Bilderdijk, Hildebrand, Piet Paaltjens, Klikspaan en Bordewijk’ (p. 19). Bij wijze van uitnemend voorbeeld uiteraard. Maar Maarten 't Hart, die als geen ander geschreven heeft over Leiden en het Rapenburg, komt niet in het rijtje voor. Opmerkelijk is wel dat Swingedouw tot tweemaal toe de boekenkast bekijkt van de potentiële verdachten en daarbij blijk geeft van enige literaire competentie. Dat doet ook rechercheur Lambert in Maarten 't Harts De kroongetuige (1983): hij haalt Jan Wolkers' morbide verhaal Gevederde vrienden uit de rekken van de verdachte vandaan en denkt daardoor te weten hoe die zijn moord zou hebben gepleegd. Gaat het om een schoudertik die niet bewust gegeven is? Ik blijf het antwoord schuldig, maar als voorbeeld van literaire interferentie blijft het leuk. | |
[pagina 457]
| |
‘Jan Wolkers’ komt overigens nog eens ‘ter sprake’ wanneer de geografie en betekenis van ‘Kwelgeest’ uit de doeken wordt gedaan in het hoofdstuk ‘Proftennis’. Kwelgeest maakt deel uit van een reeks zanderige gemeenten die luisteren naar namen als ‘Poelgeest, Oegstgeest, Endegeest, Allemansgeest en Enggeest’ (p. 42). Wie zijn klassiekers een beetje kent, zal zich herinneren dat Jan Wolkers in Oegstgeest geboren is en onder meer zijn autobiografische boek Terug naar Oegstgeest (1965) aan zijn vroege jaren heeft gewijd. Het woord ‘geest’ doet bovendien denken aan de memorabele roman Geestgrond (1995) van de vroegtijdig overleden, mythomane auteur Boudewijn Büch. Maar wezenlijker dan die associatie lijkt me de stilzwijgende verwijzing naar de grote dichter Gerrit Achterberg tijdens het gesprek dat Slim en Pieter hebben over oom Henri's hooggeboren afkomst. Pieter bekent niet te begrijpen dat zijn vader - Job dus - zich bezighoudt met het verschil tussen ‘een o’ en ‘een a’ (p. 338). Toegegeven, een nogal reductionistische voorstelling van filologisch speurwerk. Maar Slim Bensoussan, die zelf niet zomaar over zogeheten details heen glijdt, antwoordt gevat: ‘Het verschil tussen woord en moord is ook maar één letter’ (p. 338), een woordspeling die overigens al eerder in één van Jobs dromen voorkomt (zie het hoofdstuk ‘Palindroom’, p. 289). Dat is precies het kleine verschil waaraan nagenoeg heel Achterbergs oeuvre is opgehangen, zoals blijkt uit het ontstaansproces van het gedicht ‘Droomballade’, dat oorspronkelijk ‘Moordballade’ heette en waarvan de eerste verzen met veel gevoel voor eufonie betekenisvol werden gewijzigd.Ga naar eind15 Daarnaast is Achterbergs naam onlosmakelijk verbonden met de psychiatrische instelling ‘Rhijngeest’ in Oegstgeest, waar de dichter van 1938 tot 1942 verbleef. Als men daarbij bedenkt dat uitgerekend een dergelijke instelling in deze roman geldt als de tegenhanger van een universiteit, dan is de symbolische en/of thematische betekenis van deze allusie niet zomaar te verwaarlozen.
In een van de laatste hoofdstukken wordt Swingedouw geconfronteerd met het derde lijk binnen het debiet van het verhaal. Waldemar Isfeld wordt namelijk dood aangetroffen aan de buitenkant van zijn hotelraam, ‘verstrengeld in het koord’, bungelend aan ‘een vlaggenstok’. Alles lijkt erop te wijzen dat hij zichzelf heeft ‘opgehangen’ (p. 325), tenzij er van zelfmoord sprake is, of van iemand die hem uit het raam heeft gegooid. In ieder geval doet de manier waarop Isfeld dood wordt aangetroffen, heel sterk denken aan die waarop de beruchte Bill Sikes aan zijn einde komt in het voorlaatste hoofdstuk van Charles Dickens' tweede roman Oliver Twist (1838). ‘Staggering as if struck by lightning, he lost his balance and tumbled over the parapet. The noose was on | |
[pagina 458]
| |
his neck. (...) He fell for five-and-thirty feet. There was a sudden jerk, a terrific convulsion of the limbs; and there he hung, with the open knife clenched in his stiffening hand’.Ga naar eind16
De allerbelangrijkste literaire referenties zijn natuurlijk de twaalf cursief afgedrukte hoofdstukken, naar het in Straatsburg uitgegeven Uilenspiegelverhaal, dat bekend staat als de S1515. Ze worden in vrije vertaling aangeboden en voorzien van een afdruk van de oorspronkelijke houtsneden. Ze zijn stuk voor stuk hoogst vermakelijk en interfereren mooi met het daarop volgende hoofdstuk van Kwelgeest. Alleen al het feit dat de roman de volledige tekst biedt van een door Job Deerlijk ontcijferde ‘onbekende historie van Herman Bote, eigenhandig door de auteur op perkament geschreven’ (p. 321), maakt van deze roman een onwaarschijnlijk boeiende, lichtlopende intertekst. Hoe die onbekende historie er precies uitziet, blijft hier natuurlijk onuitgesproken. Daar wil de lezer namelijk zelf achter komen, want daar is het de auteurs onder meer ook om te doen. Wie zich in het boek verdiept, zal op de koop toe ontdekken dat het profiel van Uilenspiegel, in de mond gelegd van Clara, in hoge mate met dat van Reynaert overeenkomt: ‘Een kwelgeest, een kwaadaardige genius. Hij is helemaal niet de romantische held van de verworpenen der aarde, maar een ergerlijk pedante snoeshaan zonder enige consideratie met een medemens, die uitsluitend aan zichzef denkt, en een ander welbewust schade berokkent’ (p. 71). Wie zich in deze benadering niet zou kunnen vinden, zal het hopelijk wel eens zijn met de slotzin van het boek: ‘En Uilenspiegel had een zoon, en zijn nazaten bewandelen de wereld, maar niemand weet wie het zijn’ (p. 356). |
|