Tiecelijn. Jaarboek 2 (jaargang 22)
(2009)– [tijdschrift] Tiecelijn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 439]
| |
1De bel gaat. Voor de zoveelste keer. We zijn maar met z'n vieren, op de leraar Grieks na welteverstaan. Hij houdt niet op kanttekeningen te maken bij elk vers, elk woord, elk symptoom van de eerste zang van Homeros' Ilias. Een tekst om van te houden, om van te gruwen. Een tekst die ik nooit zal begrijpen, nooit zal vergeten. De klank van de dood bijvoorbeeld. In vers honderd en zoveel, wanneer de lijken luidruchtig knetteren op ontelbare brandstapels. Je hóórt het zo, betoogt onze leraar. Ik schrijf het bedoelde vers over, zoals ik het me herinner: ‘aiei de purai nekuoon kaionto thameiai’. De klanken geven de betekenis weer. Toch? We laten het ons gezeggen. Zoals, voegt hij eraan toe, in J.W.F. Werumeus Bunings Maria Lecina. Een lied in honderd verzen met een zangwijs. Ons toen volkomen onbekend. En hij reciteert voor onze dove oren Bunings bronzen ballade. Tientallen jaren later galmen ze na in de gedichten van Norbert de Beule: ‘Honderd klokken doen de kerkklok bonzen // Honderd | |
[pagina 440]
| |
klokken kloppen aan mijn borst’ (p. 24). Zo klinkt bijvoorbeeld wanhopige liefde. Niet? (Het saldo van een les literatuur: de herinnering dat Werumeus Buning een heel middelmatig leerling was, maar een schitterend dichter én de schrijver van een heus kookboek.) | |
2Het begin- en slotgedicht van Boekhouder van het Rusteloze verschenen eerder in Tiecelijn, toen het nog een driemaandelijks tijdschrift was. Ze vormen samen een duet van statig dansende hazen, die toezicht houden op de overige gedichten. ‘De haas op de boekenplank / zoekt de haas op in het gedicht’ (p. 1). Copulerende hazen vallen over wellustige gedichten heen. ‘Witte fokkende hazen, wilde hazelaars tussen adelende struiken’ (p. 33). Tussen begin en einde vluchten ‘angsthazen in een gedicht’ (p. 28). Ze besmetten vriend en vijand. Ook de vos slaat op de vlucht. Met de bedoeling onverwijld terug te keren. ‘Fox on the run’? Meteen is hiermee De Beules volgende bundel/project aangekondigd: Foks on the Run. Het is onder meer bedoeld voor scholen, koppelt foto's aan gedichten die telkens een ander Reynaertpersonage portretteren. Een achttal van die gedichten is in dit nummer opgenomen. Bij wijze van smaakmaker. Om te lezer te ontstichten? | |
3Ik blader door de bundel, op zoek naar herkenningspunten, weerhaken, verzonken erfgoed. Om redenen die gelukkig onnaspeurbaar zijn en er ook niet toe doen, krijg ik het gevoel dat deze dichter een monument opricht voor zijn moeder. Voor iemand die begiftigd is met onvermijdelijke en vernederende aftakeling, maar ook met de goddelijkste aller vrouwennamen. Voor Maria, de moeder van God. Voor Maria Lecina, Maria Van Dam, Maria Loveling, Maria van Nieumeghen, Maria van Magdala, Maria Madalena, de moeder van Pessoa. Voor de in deze gedichten genoemde Maria Goemaere. Bij wie verdoolden en verdwaalden ooit thuis kwamen. Nu dwaalt ze zelf door ‘de lange gangen waarin de / woorden dollen met de dolenden’ (p. 8). Ze woont voorgoed in ‘huize Genadebrood’, een naam om van te kokhalzen, maar die schaamteloos en ongenadig de enige waarheid spreekt. Er komt geen eind aan de litanie van het menselijke leven, van het onmenselijke lijden. ‘Ik ben | |
[pagina 441]
| |
Maria Goemaere / Ik leg mijn drollen in het bed / Ik ben Maria Goemaere / (...) / vergeet alleen mijn eigen naam’ (p. 10). Goemaere? Blijde boodschap? Lotgenote van (Maria?) Vulmaerte, die Willem van Boudelo gedurende één ondeelbare seconde laat opdraven in zijn dierenepos? Voor Maria Goemaere componeert de dichter een bezwerende tekst, incanteert hij een bedwelmend gebed, zingzegt hij een mantra die eindeloos voortkabbelt. | |
4Deze bundel is een open ode aan hulpboekhouder Fernando Pessoa (1888-1935), de ongrijpbare, ordeloze, dipsomane Portugese dichter, die bij leven nauwelijks iets publiceerde, op een paar dagboekfragmenten in het avantgardistische blad Orpheu (1915) en het lange gedicht Mensagem (Boodschap) na. Hij is De Beules lijfdichter, inspiratiebron, levensgezwel. Zijn ‘bronãer’, zou Joost van den Vondel wellicht schrijven. De Beules gedichten vormen een eerbetoon aan de boekhouder én de dichter: pakketjes tekst van elkaar gescheiden door vragen over het ‘boekhouderschap’. De bundel is even aangrijpend en wervend als een roomse catechismus. Ik citeer het begin ervan. Het ‘incipit’ van alle wijsheid. ‘Hoeveel Boekhouders zijn er? Er is maar één Boekhouder’. ‘Hoeveel gedaanten heeft de Grote Boekhouder? ‘De Grote Boekhouder heeft duizend en één verschillende gedaanten / Maar altijd is hij onbeduidend, bijziend en belastingplichtig’. Geldt wat voor boekhouders geldt, ook voor goden? Wie vertaalt, verklaart, annoteert de eerste vraag uit De Beules catechismus? Is het geavanceerde monotheïsme een (subtiele, gevaarlijke?) vorm van veelgodendom? Dezelfde vraag springt van het blad in Aravind Adiga's exquise Anglo-Indische roman The White Tiger (Man Booker Prize 2008): ‘See, the Muslims have one god. The christians have three gods. And we Hindus have 36,000,000 gods’ (p. 8). Is god een kwestie van standpunt? Het gedeelde resultaat van een optelling of aftrekking? (Het eerste vers van Genesis: ‘Van hoofde af schiepen de goden de hemelen en de aarde’.) | |
5In gedachten zie ik ze beiden zitten, Norbert en Fernando, voor het stamcafé van de grote dichter, voor het ‘Martinho da Arcada’ op het Praça do Comércio in Lissabon/Lisboa. Zwijgzaam, broederlijk, gelijkgestemd, eensgezind, | |
[pagina 442]
| |
gebril(l)d. Voor ik kennis maakte met Norberts bundel heb ik Pessoa maar twee keer echt ontmoet. Een keer in Lissabon, gezeten naast zijn zittend evenbeeld voor het café ‘A Brasileira’ in april 2007: ik was trots de hand te reiken aan een dichter die een groot gedeelte van zijn werk staande heeft geschreven, zichzelf levenslang opdeelde in vele namen, schimmen, stemmen en alleen al daardoor buiten handbereik bleef. Ook van zichzelf. De tweede keer verliep in alle stilzwijgen toen ik José Saramago's magistrale roman/nocturne las waarin Pessoa eindeloze gesprekken voert met één van zijn (dode) alter ego's: Het jaar van de dood van Ricardo Reis (1984). Wie anders dan de onvolprezen Saramago kan een monument oprichten voor iemand als Pessoa? Het antwoord is verbluffend eenvoudig: Norbert De Beule in zijn Boekhouder van het Rusteloze. Hoe meer ik zijn teksten lees, hoe meer ik de adem van Pessoa weldadig over mijn kruin voel scheren. Als het parfum van de goede dood. | |
6Halfweg juli 2009. Ik ontmoet Norbert de Beule toevallig in een warenhuis. We staan tussen volgepropte rekken etenswaren en praten kortstondig over Norberts erg zieke moeder, over wat het leven en de literatuur verbindt/scheidt, over de poëzie van Pessoa. Hij is een dichter om dagelijks een kleine dosis van in te nemen. Maar voedzaam als dagelijks brood. Kun je hem een homeopathisch dichter noemen? Ja, zoiets. Voorzichtigheid geboden. Daar kun je gif op innemen. Een paar dagen later haal ik bij Norbert het (ongedateerde) dagboek op van Pessoa (pseudoniem Bernardo Soares), waar de talrijke onderstreepte zinnen uit de bundel vandaan komen. Ik laat me verleiden te grasduinen in Het boek der rusteloosheid (Privé-domein, De Arbeiderspers, 1990) en eerst de stukjes te lezen die Norbert met potlood heeft aangekruist, aangestreept, geïntoneerd. Het voelt aan als neuzen in iemands intiemste gedachten. Als rondwaren in het hoofd van Pessoa zelf, aan de hand van een andere dichter die hem later de hoogte in zal prijzen. Ik lees met een blos op mijn ziel. Na enig speurwerk vind ik alle citaten terug. Op één na. Het afgebroken vers ‘Geef me nog wat wijn, want het leven’ (p. 28) is de slotregel van een kort voor zijn dood geschreven gedicht, waarvan begin en eind als volgt klinken: ‘Er zijn ziekten erger dan ziekten’ / [...] / Geef me nog wat wijn, want het leven is niets’. Of in het origineel: ‘Dá-me mais vinho, porque a vida é nada’ (zie de editie en vertaling van August Willemsen, Gedichten, 1998, p. 66-67). De volgende zinnen schrijf ik over uit Bernardo Soares' dagboek: ‘Altijd is men in het warenhuis, zelfs al | |
[pagina 443]
| |
loopt men op straat, altijd zit men voor het kasboek, ook al verblijft men in het buitenland, altijd is er de baas, ook al is men in de eeuwigheid. [...] Wij houden boek en verliezen; we maken de balans op en het onzichtbare saldo is altijd in ons nadeel’ (in de vertaling van Harrie Lemmens). (Op 11 juli 2009 stond ik voor de artisanale bakkerij ‘Le pain quotidien’, op een boogscheut van Passa Porta, de befaamde Brusselse boekhandel, waar ik iets later door de gedichten van Pessoa bladerde.) | |
7Iets wat me bij herlezing is opgevallen: het aantal valstrikken, klemmen, houdgrepen waar de ik-figuur, de haas, wie dan ook in vast komt te zitten. Ik neem aan dat elke verwijzing naar zo'n beknelling ook een verwijzing is naar het noodlot, naar de dood of ‘het dode punt’ dat de wereld is (zie p. 24, 31, 32). Het lot heeft De Beule de gave om te dromen geschonken, om zich te verzinken in het schrijverschap: ‘het gaat goed met mij / en mijn schrijverschap / Elke keer als ik mijn rug draai / pleegt iemand zelfmoord // en elke keer als ik mij over het blad buig / legt een hoofd zich op het kapblok’ (p. 4). Een sierlijk verwoorde gruwelgedachte, die mede voorvloeit uit de volgende losse aantekening in Pessoa's dagboek: ‘Twee dingen slechts heeft het noodlot mij gegeven: kasboeken en de gave om te dromen’ (p. 304). En dus danst de dichter plaatsvervangend ter plekke, zonder zich te bewegen: ‘De dichter aan de kant danst met alle tantes / Hazenlip, halsstrik, voetklem / de dichter is minder dood dan alle anderen’ (p. 27). De dans als een metafoor voor het leven? ‘Wie in de balzaal aan de kant staat danst met alle dansers. [...] Ik dans dus als ik zie dansen’ (Bernardo Soares, p. 266). | |
8In hetzelfde gedicht waarin De Beule Pessoa's vraag om meer wijn onderstreept, staat ook: ‘Het fragment is het geheel / Sterker dan het geheel’ (p. 28). De Beules gedichten zijn opgetrokken uit fragmenten die op zichzelf kunnen staan, als scherven spiegelglas waarin fracties van het leven worden teruggekaatst. Als in de glazen van Pessoa's onafscheidelijke bril. Het spiegelbeeld is ‘echter’ dan de gespiegelde werkelijkheid, de dichter ‘echter’ dan de boekhouder. De overgang van boekhouder naar dichter evoceert De Beule in een apocalyptisch gedicht waarin een soort Walpurgisnacht wordt opgeroepen. Een pandemonium van | |
[pagina 444]
| |
jewelste. Getallen vatten vuur, de schrijver gaat uit z'n dak. De rekening die overdag moet kloppen, wordt 's nachts vergeefs aangeboden. Ik zou het hele holderdebolderse gedicht willen citeren, maar beperk me noodgedwongen tot deze enkele verzen: ‘Eén been grendelt nu de nacht / Protheses zoeken hun getal / Blauwe ribben bollen op / Een belastingplichtige vat vuur / Een pennenlikker danst op de nok / Hamers slaan met vreemde tongen / “De rekening meneer” / Het licht verhardt zich in mijn glas’ (p. 24). De dichter droomt een werkelijkheid die de werkelijkheid overstijgt en de droom van een ander zou kunnen zijn. De tegenstelling tussen droom / slaap en werkelijkheid/ leven kenmerkt deze gedichten, zoals ze de schrijfsels van Pessoa kenmerkt. Ik herlees De Beules gedichten met de volgende aantekening van Pessoa in het achterhoofd: ‘De relatie tussen slaap en het leven is dezelfde als die tussen wat wij leven noemen en wat wij de dood noemen. Wij slapen en dit leven is een droom, niet in overdrachtelijke of dichterlijke betekenis, maar in de ware zin des woords’ (Bernardo Soares, p. 231-232). | |
9De Beule kwetst zich vol overgave aan een werkelijkheid die onherbergzaam is en daarom nogal te denken geeft. Wat de werkelijkheid heet, lijkt vaak zo onvoorstelbaar dat wie erdoorheen loopt een onwerkelijke ervaring opdoet. Dat overkomt de ik-figuur in een gedicht dat behalve aan Pessoa, ook wel aan Van Ostaijen doet denken. ‘Ik loop door de stad als wie door de eeuwigheid loopt / Verregend en vergeeld oudedamesondergoed / hoeveel wasbeurten ooit gehad / ligt leeggeschud op een parkeermeter / verwrongen onschuld / Uitgezonderd voor bewoners / met kaart uit zone / Vervolg als dader nu mijn weg’ (p. 16). Wie ‘denkend’ (bewust) door de werkelijkheid wandelt, wordt zonder meer schuldig bevonden. Hoe ver staat Kafka nog af van deze gedachte? Hoe dichtbij is hij geslopen? De labyrintische en irrationele constructie van de werkelijkheid produceert een onophoudelijke stroom van ironie, van hilariteit. In een tekst die een logisch vervolg breit aan een soort hold-upverhaal doet De Beule verslag van ‘menselijke’ gerechtigheid. ‘De executie was om 0.00 uur gepland / (...) / Brecheen, veroordeeld voor moord / op een bejaarde vrouw / werd onmiddellijk vanuit de gevangenis / naar een ziekenhuis gebracht / Daar pompten artsen zijn maag leeg / (...) / Brecheen kreeg dan ook drie dodelijke stoffen / toegediend via een injectie / twee uur later dan de bedoeling was’ (p. 30). De werkelijkheid als een groteske, een door Van Ostaijen virtuoos beoefend genre. In zijn dagboek | |
[pagina 445]
| |
schrijft Bernardo Soares: ‘Ik was niet voorbestemd tot de werkelijkheid en het leven wilde met mij van doen hebben’ (p. 175). | |
10Wie geboren wordt, krijgt een naam. Wie schrijft, kiest niet zelden een andere naam, een nom de plume, een pseudoniem. Wie leeft, valt samen met zijn naam. Wie schrijft doorgaans ook. Behalve Pessoa, die zich tijdens zijn schrijvend bestaan van verschillende heteroniemen en bijbehorende gefingeerde beroepen heeft bediend. Hij heeft zich versplinterd in Ricardo Reis, Alvaro de Campos, Alberto Caeiro, Bernardo Soares. Pessoa, wiens naam ironisch genoeg masker betekent, heeft zichzelf ‘vernietigd’ om te kunnen ‘scheppen’ en is in zekere zin naamloos en dus onpersoonlijk geworden. Soares schrijft: ‘Ik verkies mijzelf geen naam te geven, ik verkies te zijn wat ik ben met een zekere obscuurheid, en te lijden aan de kwaal dat ik mij niet kan voorzien’ (p. 178). Het vers ‘Ik verkies mezelf geen naam te geven’ loopt als een motief door één van De Beules gedichten. Het verlangen naar anonimiteit, naamloosheid tekent overigens de hele bundel. ‘Ik schrijf niet meer dan zonder plaats / in Galerij Doden met een brilletje / boekhouders, slagerszonen, makelaars in koffie / (...) / Geen vervloekte namen meer!’ (p. 28). In één zin ontneemt De Beule Pessoa, Lanoye en Multatuli hun schrijversnaam en tilt ze naar het niveau waar zuivere onbenoembaarheid heerst. Daar bevindt zich ook Willem van Boudelo, een even enigmatisch schrijver voorzien van vele namen. Hoe schril contrasteert die opvatting met de rusteloze litanie van schrijversnamen die alleen zichzelf vertegenwoordigen. Ik citeer het bewuste gedicht waarin ze te kijk staan (p. 7): Reugebrink? Roggeman?
Blauwendraad? Kouwenaar of Bloem?
Sleutelaar-Slothouwer?
Zeeman, Zwetsloot, Koenegracht? Hasebroek of Kneppelhout?
de Boose van den Bom Van Toorn?
Vrouwke Tuinman - Oosterhoff?
ter Balkt? Rinus Wieg Vroegindeweij?
Bijlsma? Bijsterborch?
Spillebeen en Springer in het Speenhoff?
Maria Loveling, Fokkema Van Haren Minne Puthaar?
Kopland of Van Den Hooftakker?
Koopman-Kostwinder? Soepboer?
| |
[pagina 446]
| |
Kal
Krol
Mok
Plomp
Pos
Ross
Vos
Plop
Vlek?
Incontinente Van der Plas
Al deze namen en pseudoniemen hebben zich vastgepind op de tijdsbalk. Ze bestaan echt en in samenzang klinken ze behoorlijk melodieus. Het beoogde sérieux valt weliswaar in één klap weg, maar dat is heilzaam, zoals uit de laatste vermelding blijkt. De Beules eigen naam ontbreekt, want hij weet: ‘Ik ben meer dan zeven dichters, en nog / heb ik geen naam die bij mij past’ (p. 25). | |
11Hoe eindig je een bundel, een boek, een leven? Doorgaans door een blanke bladzijde toe te voegen, een onbeschreven blad, een lijkwade. Boekhouder van het Rusteloze eindigt twee keer, één keer links, één keer rechts. Links staat een gedicht dat nepotisme, pluimstrijkerij, het kunstenaarschap in dienst van stad of staat hekelt. Al wie schrijft wil een deel van de koek, nippen aan de kraan die subsidies lekt. ‘Dichters vechten voor de fokkin’ backing vocals’. Alleen Foks, ‘wiens staartbeen dichters in een pose (dwingt)’ verheft zich au-dessus de la mêlée, boven de waan van de dag. Foks fokt de machine die opzwelt van macht en schijn: ‘jouwe reine aars renardo in de reet van ronald reagan’. Foks is een schijngestalte van Reynaert, gedoemd om wereldberoemd te worden: ‘De remake van Fox on the run wordt een wereldhit’. Ik kijk er naar uit... Rechts dan. Nog één keer de catechismus, nog één keer de macht van het getal, van het enkelvoud, van het meervoud. ‘Hoeveel dichters zijn er? Er is maar één Dichter’. ‘Hoeveel gedaanten heeft de Grote Dichter? De Grote Dichter heeft duizend en één verschillende gedaanten / Maar altijd is hij onbeduidend en slechtziend / een schaduw van zijn voorganger, een schim slechts van zichzelf’. Dankzij De Beule, een groot dichter, heb ik Fernando Pessoa, de Grote Dichter, beter leren kennen. Hij hield niet van | |
[pagina 447]
| |
reizen, hij reisde rond in zijn eigen naam. Van nu af brevier ik elke dag in zijn werk, tot de dood me redt. | |
12Naschrift, nageboorte, nawee. Het lijkt wel of de schim van Pessoa me achtervolgt. Op vrijdag 28 augustus 2009 kuier ik door de binnenstad van Gent. Naar goede gewoonte ga ik even langs bij boekhandel De Slegte in de Volderstraat, gelegen naast de statige Aula van de Universiteit. Ik grasduin tussen de rekken, en voor ik het besef, leg ik de hand op Angel Crespo's ‘Spaanse’ Pessoabiografie Het meervoudige leven van Fernando Pessoa, vertaald door de onwaardeerlijke Barber van de Pol (de Prom, 1998). Met popelend hart wandel ik naar het café ‘Amfora’ aan de hoek van de Mageleinstraat. Ik ga zitten, bestel een (blonde) Westmalle en verdwaal meteen in het raadselachtige leven van de dichter. Ik streep ondermeer volgende passus aan: ‘Zowel Reis als Campos - als hijzelf! - waren leerlingen van Caiero. Lezing van het werk van de heteroniemen laat hoe dan ook zien dat ieder van hen beschikt over een stijl, een (ars) poëtica, een - zo men wil - karakteristieke, oorspronkelijke schriftuur’ (p. 145). Terwijl ik deze zinnen hier overschrijf, dringt het tot me door dat Norbert de Beule een vijfde stem, persona, stijl heeft toegevoegd aan die van Pessoa.
Op zaterdag 29 augustus zijn we te gast bij onze Nederlandse vrienden Marc en Marjolein. Ze zijn net terug uit Portugal en ook zij zijn wég van Pessoa. Terwijl ze voor een tijdje verdwijnen in de keuken, doorblader ik het (literaire) reisboek O Lissabon, mijn thuis (Bas Lubberhuizen, 2003), samengesteld door August Willemsen. Hij noemt Pessoa in een van zijn bijdragen heel treffend ‘de voorbijganger aan zichzelf’ (p. 185 e.v.). Op Marcs leestafel ligt ook een fraai verzorgde herdruk van Het boek der rusteloosheid. Het lijkt een ander boek, opgetrokken uit andere en toch eendere gedachten. Deze bijvoorbeeld: ‘Ik beschouw het leven als een herberg waar ik moet blijven tot de diligence van de afgrond arriveert’. Bij het afscheid neem ik een paar boeken mee uit Marc zijn bibliotheek, onder meer Nachttrein naar Lissabon (2004, vertaald in 2006) van de Zwitserse auteur Pascal Mercier. Ondanks het middernachtelijke uur laat ik me vervoeren door dit meesterlijke boek over Raimund Gregorius' zoektocht naar de Portugese arts-schrijver Amadeu de Prado. Eén van de motto's is ontleend aan het dagboek van ‘de assistent-boekhouder Bernardo Soares, die op de Rua dos Douradores werkte en vanuit wie Pessoa gedachten opschreef | |
[pagina 448]
| |
die eenzamer waren dan alle gedachten waarvan de wereld vóór hem en ná hem ooit had gehoord’ (p. 69). (Alle wegen leiden van de zomer fataal naar Pessoa, alsof het leven door het toeval/de fortuin wordt geregisseerd. Een gedachte die ik me dierbaar is en die ik letterlijk aantref in Pascal Merciers boek. Altijd weer is er ‘de branding van het toeval, van het verwaaide drijfzand en de as van de vergeefsheid’ (p. 392). Niet toevallig maakt deze gedachte ook deel uit van Norbert de Beules poëtische wereldbeeld.) Norbert de Beule, Boekhouder van het Rusteloze, Amsterdam, Uitgeverij Contact, 2009, ISBN 978 90 254 3046 7. |
|