mij / in de aarde gelegd’, klinkt het in het voorlaatste gedicht. Het hypothetische, veronderstellende karakter van Van Gasses poëzie is al even opmerkelijk. Soms hunkert ze, in ronduit romantische trant, naar het onbereikbare, naar een andere dimensie: ‘Men zou willen dat de hemel / zich onttrok aan het firmament’ (p. 25).
In heel wat gedichten is sprake van een naamloze zij, die probeert een brug te slaan naar een even naamloze hij. Er gaat een onhandige vorm van communicatie in om die zich hoofdzakelijk op een lichamelijke manier uit. In deze tactiele, tentatieve gedichten zijn woorden als ‘hand(en)’, ‘huid’, en ‘aanraking’ kernmotieven. ‘Geen aanraking, hoe intens of dierbaar ook, / zoals haar vingers in het klamme laken. // Er is een mooie grijze vlek / waar ze zijn naam noemt. / Ze zocht een man. Verder / dan zijn handen kwam ze niet’ (p. 18). Of de mannelijke tegenhanger ervan: ‘Zijn aanraking is licht. / Hij brengt halsdoeken, mouwen, herfstregens. // Zij drinkt met een nog vochtig oog, / twee wimpers klam tegen hem aan. / Tevreden glijden voeten in het zand, / woelt een hand in het haar’ (p. 28).
Het lijkt erop alsof ‘zij/hij’ door de huid wil dringen van een man/vrouw of zich wil nestelen in iets/iemand anders. De ‘holte’ als een gekoesterde, welhaast sacrale wijkplaats vormt de centrale isotopie van deze titelloze gedichten. ‘We ademen ernst, / maar soms klaart alles op. / Dan kruipen we in holtes langs elkaar’ (p. 29). Varianten zijn hoorbaar in de volgende verzen: ‘Zacht trilde een lichaam naar een boventoon, / dijde het ene in het andere, / waarrond zich een wonde sloot’ (p. 48). Of in ‘Niet mij wilde hij voelen. / Liever verloor hij zich in het wak’ (p. 50). ‘Holte’, ‘wonde’, ‘wak’, ‘wig’, ‘binnenplaats’ verwijzen naar de holte bij uitstek, met name die van de ‘mond’.
Laatst geciteerde verzen maken deel uit van een gedicht dat de mythologische oorsprong van de golem in herinnering brengt: ‘Een homp klei wilde hij kussen. / Hij nam mij in zijn handen, teder. / Zoog tot ik een mond had’ (p. 50). Een behoedzame schepper vormt een ik dat ‘week’ en ‘vormeloos’ is om tot ‘een beeld’ (p. 50). Uit dit en andere gedichten blijkt dat de mond dient om ‘een vergeten lied’ te ‘zingen’, maar zich bij voorkeur verliest in een ‘kluwen van welwillend zwijgen’ (p. 17). De mond, als het orale pendant van de hand, is doorgaans tot weinig meer in staat dan wat kortstondig geprevel. Het eerste gedicht van de reeks ‘Over een mond’ begint en eindigt zo: ‘Hij wilde een lied zingen die dag / (...) // Zei “mond” en verder niets’ (p. 48). Een gelijkaardig patroon in het