Zo gaat het ook met mij wanneer ik ondoordacht
zo af en toe probeer een meisje te verschalken -
zelfs zij die voor het grijpen lagen liep ik mis!
Ter vergelijking geef ik hier Phaedrus' fabel, in de vertaling van John Nagelkerken:
Een hongerige vos sprong eens uit alle macht
naar een tros druiven; die hing hoger dan hij dacht.
Toen hij er dus niet bij kon, liep hij weg en zei:
‘Ze zijn onrijp; die wil ik niet, te wrang voor mij.’
De fabel is van toepassing op elke man
die alles naar beneden haalt wat hij niet kan.
De Regensburger liefdesgedichten vormen een briefwisseling in de vorm van gedichten tussen een niet met name genoemde magister en nonnen uit een klooster in Regensburg. De teksten geven maar heel weinig aanwijzingen over de identiteit van de briefschrijvers. In één gedicht, gericht aan de magister, is sprake van ‘het warme water van je vaderland’ (XXVII 19, Dronke 1966, 430-431, 445), wellicht een verwijzing naar Aken, in een ander wordt hij aangeduid als ‘zoon van Luik’ (XXXI 6, Dronke 1966, 433-434). Beide steden behoorden in de elfde eeuw tot het Duitse Rijk, evenals grote delen van Italië. Dat iemand uit Luik dan wel Aken over de Alpen trok hoeft dus niet verwonderlijk te heten.
De verteller in het Regensburger vossengedicht, het eerste van de verzameling, beweert dat hij naar het buitenland is gegaan, naar Italië, en meer in het bijzonder Campanië, de streek waar de in de Oudheid hoog geprezen Falerner wijn vandaan kwam. In het tweede gedicht, waarin een vrouwelijke verteller aan het woord is, wordt gesproken over een man die zich ophoudt in de omgeving van de Volturno, een rivier in Campanië; op de rechteroever van deze rivier bevindt zich het gebied waar de Falerner vandaan komt. Zou zij met deze man de spreker in het vossengedicht op het oog hebben gehad?
Meermalen wordt de magister op hoofse doch besliste wijze te verstaan gegeven dat hij de dames niet moet lastigvallen. Eén keer wordt daartoe een vergelijking uit de dierenwereld van stal gehaald: ‘Laat dus de wolf, die zich altijd een vijand toont van lammeren, meisjesscharen uit de weg gaan!’ (XXXVI 7-8, Dronke 1966, 438) Zou hij zijn geluk werkelijk in het zonnige zuiden heb-