Tiecelijn. Jaarboek 2 (jaargang 22)
(2009)– [tijdschrift] Tiecelijn– Auteursrechtelijk beschermdDe biecht van de wolf, de vos en de ezel
| |||||||||||||||
[pagina 330]
| |||||||||||||||
ook hij vertrok naar gene zijde door mijn kaken.
25[regelnummer]
Ik smeek je, broeder, schenk mij, booswicht, toch vergeving.
Wij mogen voortaan niet meer vlees van ezels eten.
Wie kan de geiten, kalveren en bokken noemen?
En wie de talloos vele schapen van de herder?
Wanneer ik in een schaapskooi binnendring, dan blijft
30[regelnummer]
geen schaap in leven; dat beken ik nu in tranen.
Ik vreet en neem wat ik kan pakken; laat ik eens
iets achter, dan sleep ik het wel na terugkomst mee.
Op honden heb ik het voorzien, dood ganzen, vrouwen
die zwanger zijn heb ik al meer dan eens gegeten.
35[regelnummer]
Ik zag ooit in een wei een vette zeug ronddartelen;
een tiental lieve koters dronk daar bij hun moeder.
Terwijl de biggen kreunden van verdriet om mama
verscheurde ik die zeug en schrokte haar naar binnen.
Om hen een lange, droeve doodstrijd te besparen
40[regelnummer]
heb ik hen in mijn maag - een snelle dood - geworpen.
Ja, dat en meer heb ik misdaan. Dus geef me, vos,
hier straf die bij mijn opgebiechte zonden past.
Toch ben ik niet, als ik zo vrij mag zijn, echt schuldig:
ik deed het meestal uitgehongerd, noodgedwongen.’
45[regelnummer]
Eerst zweeg de vos, verbrak daarna als volgt de stilte:
‘Stel paal en perk aan tranen, vader. Stop met huilen.
Je zegt: “Ik zondigde.” Maar niemand leeft onschuldig!
Ja, wie van ons zal kunnen zeggen: “Ik leef goed?”
Ons soort wordt telkens weer verdelgd voor deze zonden
50[regelnummer]
en kan nog geen moment verlost zijn van de misdaad.
Hoewel we dankzij ons gedrag niet mogen hopen,
hoop ik volop op goedertierenheid van God.
Je zegt dat je een rover bent, maar niet dat je
voor weinig buit wel duizend keer de dood riskeert.
55[regelnummer]
Als jij een schaap ontvreemdt terwijl de honden blaffen,
moet ik dat zien als buit om honger mee te stillen?
Je wordt gekweld door honger, gaat het veld in, grijpt
een kleine zeug mee - moet ik die dan zien als buit?
Een zeug vernielt de oogst, een geit knaagt aan de wijnrank;
60[regelnummer]
je grijpt de een, de ander: moet ik hen als buit zien?
| |||||||||||||||
[pagina 331]
| |||||||||||||||
Wie anders dan een zot beweert dan dat de misdaad
regeert in dat soort rovers? Eerder trouwe dienstbaarheid.
Wie niet bewaakt wordt, is voor jou; dat brengt het dorp
ertoe om akkers niet meer onbewaakt te laten.
65[regelnummer]
Ter wille van de vrede vreest de wereld jou;
als angst voor jou verbannen is, heerst nergens vrede.
Gesteld dat in de dorpen niemand jou meer vreest
en al het vee op pad gaat zonder enig toezicht,
dan zal het ongehinderd heel de oogst vernielen,
70[regelnummer]
de mensheid sneeft door twist en overal heerst honger.
Je trekt wel eens het veld in zonder kwade plannen,
maar iedereen beschouwt je honend als een prooi:
ze schreeuwen naar je, drommen samen, vragen wapens
en hitsen woeste honden op om jou te doden.
75[regelnummer]
Verward vlucht jij dan, stakker, weg. Wie zal ooit denken
dat jij de vrede op het land zo erg verstoord hebt?
Wie hecht aan recht noemt eerst zijn eigen schuld, maar jij
bekent, zoals een vroom man doet, onschuldig schuld.
Je laat je tranen lopen daar je goed en eerlijk bent,
80[regelnummer]
je levenswandel is die van de ware eenvoud.
Je hebt je zonden niet vergeefs gebiecht en komt
er daarom niet mee weg: ik moet je nu berispen.
Je hebt verteld dat jij een tiental biggen ooit
verlost hebt van de kwelling van een lange doodstrijd.
85[regelnummer]
Zo'n grote daad van liefde voor ten dode op-
geschreven schepsels baant voor jou een weg de hemel in.
Wie plotseling verdrinkt komt zachter aan zijn einde
dan wie zijn armen uitput in het stromend water.
Je redde hen toen hen een lange doodstrijd riep,
90[regelnummer]
en deze daad verdient de delging van je schuld.
Als deze boetedoening niet volstaat, laat dan
je droge keel door veel te vasten zuiver worden.
Ja, al je zonden zijn je kwijtgescholden, angst
en nimmer onderbroken werk, gemengd met zorgen,
95[regelnummer]
omdat je enkel nog voor ogen hebt hoe jij
je welpen buit brengt en je eigen honger afweert.’
‘Dit staat mij aan,’ zo sprak de wolf. De vos daarop:
| |||||||||||||||
[pagina 332]
| |||||||||||||||
‘Sta op nu, heer.’ Hij stond op en de vos viel neer.
‘Ik meld mijn schuld,’ sprak hij meteen, ‘omdat ik slecht ben;
100[regelnummer]
in heel het land is mijn kwaadaardigheid bekend.
Doortraptheid, stuurman van bedrog, beheerst mijn hart
en heeft daar duizend scherpe punten met verraad staan.
Mijn vele leugens smeed ik op het aambeeld van
bedrog, streef als het even kan misleiding na.
105[regelnummer]
Nooit laat ik eerlijk blijken wat ik wil bereiken;
ik doe me aardig voor, maar wreed zijn mijn gedachten.
Kwaadaardig hoor ik toe, onnozel lijkt mijn blik,
van binnen ben ik echter boordevol bedrog.
Wat voor een drietal beren zou volstaan verslind ik;
110[regelnummer]
ik ben bedroefd wanneer geringe buit mijn maag vult.
Wanneer ik honger lijd en niemand met mij meeleeft,
dan moet ik - ach! - een droeve klaagzang laten klinken.
Ik doe alsof ik dood lig op het land; mijn poten
en lijf gestrekt lijk ik een vers bereid diner.
115[regelnummer]
Een kraai komt aangevlogen, vouwt zijn vleugels en
strijkt neer; de kletskoussnavel trekt aan dode poten.
Hij hupt en juicht, bespringt me en staat luidkeels op
mijn strot te krassen, denkend aan een goede maaltijd,
pikt naar mijn slappe tong en brengt die zo tot zwijgen,
120[regelnummer]
hakt naar mijn bek om dichte ogen uit te pikken.
Dan spring ik op en grijp de kraai en been hem uit.Ga naar eind4
Dit soort naïef gedrag kom ik niet zelden tegen,
nee, telkens weer, op weg door akkers en door weiden,
zet ik mijn poten, tuk op list, tot rennen aan,
125[regelnummer]
bijt kippen dood, moord kuikens uit, slacht hanen af,
zelfs eenden op het water voelen nog mijn klauwen.
Ik zag een hen, gevolgd door vijftien kuikens, toen
ik op de vlucht voor honger naar een hoeve ging.
Ik grijp de moeder en verslind haar; zielig schreeuwt
130[regelnummer]
haar kroost vanwege honger, kou en dood die dreigen.
Een wouw wou hen al grijpen met zijn woeste klauwen
om schalen vol met voedsel naar zijn horst te brengen.
Uit meelij met hun droeve wanhoopskreten denk
ik na en vind voor hen een uitweg uit dit leed:
| |||||||||||||||
[pagina 333]
| |||||||||||||||
135[regelnummer]
ze moeten een voor een - dan hoeven ze niet langer
te vrezen voor hun leven - in mijn keel verdwijnen.
De rest besluit ik zo: een dag waarop ik niet
bedrieg, zo'n dag zie ik als hopeloos verloren.
Door deze zonden, en nog meer, word ik bedrukt
140[regelnummer]
en kan niet alles noemen wat ik deed. Heb meelij!
Ik heb berouw, gelooft iemand mijn ellende maar!
Ik heb berouw, word door mijn daden zelf gekweld.
Als ik niet in de war geweest was,Ga naar eind5 had ik zeker
langdurig moeten boeten voor dit wangedrag.
145[regelnummer]
De voortgang van de tijd verslindt ons elke dag,
en deze dag heeft geen onwankelbaar geloof.
Vergaan tot niets is heel ons leven; alles meegesleurd
door tijd die voortschrijdt en ons allerlaatste uur.
Mijn zonden zullen zich nu buigen voor uw roede;
150[regelnummer]
ik wil een lichte straf om zwaarder te ontlopen.’
De wolf: ‘Een lang verhaal. Een uur is niet genoeg
om rekenschap van al je zonden af te leggen.
Je hebt wel duizend soorten list besproken, heel
de dag - warempel! - aan je lange preek besteed.
155[regelnummer]
We hebben nog wel meer te doen aan ander werk,
en deze ezel heeft geen oog voor heilzaam groenvoer.
Wanneer moment, persoon en plaats voor waarheid instaan,
mag hier door leugentaal niets worden toegedekt.
Gerechtigheid wil dat de waarheid aan het licht komt,
160[regelnummer]
vooral wanneer het gaat om boete doen voor kwaad.
Je bent te goed. Door openlijk jou vrij te pleiten
met leugentaal zeg ik dat jij schijnheilig bent.
Een zware schuld ja, zonder schuld ook zo te noemen;
er is geen dier dat zoveel kwaad verdragen kan.
165[regelnummer]
Je zei: “Het hele land kent mijn kwaadaardigheid.”
Ik zou graag schaamte bij je zien om deze woorden.
Wie kan er alle vormen van bedrog bevatten
waar jij jezelf mee kwelt door alsmaar door te gaan?
Ja gaat op jacht naar hanen, hennen, kuikens, eenden.
170[regelnummer]
Het is verkeerd om dat als ernstig voor te stellen.
Ik geef het toe: een goed en wijs man vreest dat hij
| |||||||||||||||
[pagina 334]
| |||||||||||||||
wordt aangeklaagd omdat hij misdaad niet bemerkte.
Ik zie dat jij dit hebt gedaan, maar voor jou pleit
je naam omdat je dit goedwillend hebt gedaan.
175[regelnummer]
Je wilt volledig zuiver zijn door goed te leven,
wilt niet dat één klacht jou gewetensnood bezorgt.
Ik roep niet “Schuldig!”, pleit je ook niet vrij, maar weet:
de mensheid zal jou vaak op goed geluk vervolgen.
Van niemand vijand schuil je vreedzaam in je leger
180[regelnummer]
of rent door velden, almaar denkend aan wat eten;
een meute voetvolk, ruiterij en hoorngeschal,
met ijzers beuken paardenhoeven op de grond.
Geblaf van honden en gehinnik scheurt de lucht
uiteen en luid geschreeuw klinkt boven weidse velden.
185[regelnummer]
Ze speuren naar je sporen en vertrekken niet
alvorens ze je schuilplaats hebben achterhaald.
Wat nu? Je luistert bang, weet niet waarheen te rennen.
Een flinke leeuw zou er met bevend hart van doorgaan!
En vinden ze je toch - geen wonder - dan omringen
190[regelnummer]
de drijvers alle velden; paarden stampen overal.
Hun honden wijzen ze met kreten op hun vondst;
ze zien je en gaan jou dan blaffend achterna.
Je vlucht en angst verschaft je poten snelle vleugels,
alsof je heel misschien de dood nog kunt ontlopen;
195[regelnummer]
je wordt gegrepen, dan weer losgerukt. Ik beef
wanneer ik denk of zeg wat jij daar door moet maken.
Wie vraagt welk lot jou destijds altijd achtervolgde,
die vraagt erom dat hem de zon wordt aangewezen.
Als God zijn hulp heeft ingetrokken word je van
200[regelnummer]
je pels beroofd. Welk onheil raakt jou dan nog zwaarder?
Waarom zet ik de feiten op een rij? Ik zie
dat iedereen jouw rode mantel fel begeert.
Jouw soort heeft talloos vele doden te betreuren;
ook jij weet nu nog niet waar jij je vacht zult afstaan.
205[regelnummer]
Zo deinst wie onrecht cultiveert er niet voor terug
om goeden te verderven, onder te doen gaan.
Wanneer je hoeves uitgehongerd binnendringt,
een grote graanschuur binnensluipt en kuikens rooft,
| |||||||||||||||
[pagina 335]
| |||||||||||||||
dan hebben ze het recht niet om je dief te noemen;
210[regelnummer]
ze moeten jou geen gruwelijke dood bezorgen,
niet villen of je laten boeten met een strop,
maar juist je werken van liefdadigheid waarderen.
Maar jij wordt niet als enige door haat en nijd
vervolgd; ook ik word met dat wapentuig bestookt.
215[regelnummer]
Vooral wanneer wij samen veld of wei bezoeken,
wordt zo'n tocht onveranderlijk gevolgd met argwaan.
Hoezeer toch tasten stervelingen in het duister!
Soms wordt wat goed is afgekeurd en andersom.
Afgunstig snijdt het lot veel weg wat ons tot lof strekt,
220[regelnummer]
vandaar dat goede daden uiterst schrale lof oogsten.
Te vaak wordt onterecht de loftrompet gestoken
en oogsten brave lieden onverdiend verwijten.
Wie kan ontkomen aan de pijlen van een giftong
die zegeningen van een slechte naam verspreidt?
225[regelnummer]
Als mensen ooit eens zouden weten wat ons drijft,
dan zouden ze ons nooit zo vaak en erg beschimpen.
Maar eerder zullen duiven torens uit de weg gaan,
de dieren holen, vee het gras en eenden water,
dan mensen geloven dat het werk van pure eenvoud
230[regelnummer]
dat wij verrichten uit een pure bron komt wellen.
En eerder roept een uil in menselijke taal
dan boze tongen zullen leren ons te sparen.
Maar wat betreft de fouten die je zelf aandraagt,
zal ik je nu in kort bestek een antwoord geven.
235[regelnummer]
Voor kuikens, eenden geld ik als een lakse rechter,
maar dat is in ons hart nog maar de minste zorg.
Schaap, bok, paard, ram en varken, os, koe, jonge stier
zien jou en jouw familie als het laagste uitschot.
Ze vrezen mij omdat mijn uitgestrekte macht
240[regelnummer]
ook hen omvat, en luie boeren haten dat.
Hoe kun je kuikens zoveel leed berokkenen
dat jij daardoor verdiend je vacht verliezen moet?
Vergeefs verbaast men zich dat jij vanwege eeuwige
verliezen eeuwig vijand van je vijand blijft.
245[regelnummer]
Toch mist de lans van deze strijd een passend einde,
| |||||||||||||||
[pagina 336]
| |||||||||||||||
aan beide kanten trek jij aan het kortste eind.
Jij rooft een kip mee van een boer, een boer berooft
jou van je vacht: hij is niet alles kwijt maar jij wel.
Meer zeg ik niet. De wijze heeft genoeg gehoord.
250[regelnummer]
Ik wil het laatste nu met mild vermaan besluiten.
Gelukkig heb jij kuikens die een wouw wou grijpen
bijtijds nog van een vreselijke dood gered.
Gelukkig heerst nog zoveel liefde hier op aarde:
als ik zeg dat jij trouweloos bent, zou ik ijlen.
255[regelnummer]
Wie zal niet prijzen dat jij koters, in de steek
gelaten door hun moeder, zoveel meelij toont?
Als zulke naastenliefde hen niet had geholpen,
was hen een lange doodstrijd niet bespaard gebleven.
De gunst die jij die kleine kuikens kosteloos
260[regelnummer]
toen hebt verleend moet elke misdaad doen verbleken.
Om voortaan niet meer zonder gaven Gods te leven
en niet de zware last van argwaan mee te dragen,
houd jij voortaan mijn boek vast als ik voor ga lezen;
onafgebroken samen bidden is ook nuttig.
265[regelnummer]
Wij beiden doen het goede: ik lees uit Gods woord voor
en richt tot God gebeden, jij houdt boeken vast.
Je houdt je doel voor ogen, prikkelende afgunst
negeer je; steeds blijf jij je beste beentje voorzetten.
En toon je zoontjes ook voorbeeldig goed gedrag,
270[regelnummer]
dan pleiten zij zich vrij zoals ook jij dat doet.
Sta op, neem plaats; de derde vriend krijgt nu het woord,
dan kan hij biechten als zijn hart geheimen herbergt.
Ik denk niet dat hij even wild als wij kan zijn:
wij zwerven immers door de wouden, hij blijft thuis.
275[regelnummer]
Zijn woonplaats is het hof, de onze is een hol;
voorname lieden brachten hem beschaving bij.
Omdat hem in hun huis fatsoen is onderwezen,
bestaat het niet dat hij zo ruw is zoals wij.
Vertel ons bondig, broeder Bruintje, wat jij hebt
280[regelnummer]
gedaan; daarna let elk van ons weer op zichzelf.’
De vos stond op - zijn voorgewende domheid bracht
hem voordeel - en ging zitten als een brave dienaar,
| |||||||||||||||
[pagina 337]
| |||||||||||||||
hij boog zijn hoofd en liet zijn oren hangen, sloot
zijn ogen, vouwde vroom zijn poten op zijn borst.
285[regelnummer]
Als laatste valt de arme ezel op zijn snuit neer,
bereid om alles wat zijn hart bedrukt te uiten.
Hij denkt: vergeving wordt hier gul geschonken, grote
genade, geen bedrog. Ik zal mijn daden boeten.
Geluk heeft zulke makkers op mijn weg gebracht;
290[regelnummer]
hun voorspraak zal mij helpen vrijgepleit te worden.
Al wie hen kwaad doet of met hondentanden bijt,
begaat een fout, toont onheilspellend slechte trekken.
‘Ik deel mijn zonden met u, beste vader, luister’
en balkt dan, huilend liggend op de grond aldus:
295[regelnummer]
‘Ik ben een slome luilak, schuur de graanzak langs de ruif
kapot; zo valt het mooie meel op vuile grond.
Ik plunder weiden van een ander, trap het gras plat,
liet meer dan eens mijn plas op vaders botten lopen.
Als ik een last moet dragen vlucht ik voor mijn werk
300[regelnummer]
en zegel met mijn hoef vervolgers op hun hoofd,Ga naar eind6
werp zadels van mijn rug, trap om me heen, loop nooit
vrijwillig naar de molen met een zware last.
Maar laat ik voor ik spijt krijg dit toch niet verzwijgen.
Ooit leed ik honger want er was tekort aan hooi.
305[regelnummer]
Ik moest toen zwaar bevracht met zakken naar de molen;
mijn flank krijgt slaag en stenen doen mijn hoeven zeer.
Kijk nou, een pelgrim, naar een heiligdom op reis,
liep met me op en hield me onderweg gezelschap.
Zijn schoenen waren opgevuld met stro en aan
310[regelnummer]
zijn blote voeten hing een heel klein beetje stro;
ik trok dat zachtjes met mijn tanden los uit zijn
sandaal. Zo heb ik hem geschaad, ik geef het toe.’
De wolf belette hem nog meer te zeggen: ‘Zie,
een heiligschenner! Geen ontzag heeft hij voor God!
315[regelnummer]
Hij is een groentedief, een plunderaar van akkers,
haalt heggen neer en richt enorme schade aan,
pist over planten en laat akkers zo verdorren
(en daardoor komen koeien om en sterven schapen!),
verlaat het pad en scheurt boosaardig zakken open,
| |||||||||||||||
[pagina 338]
| |||||||||||||||
320[regelnummer]
vertrapt het mooie graan in vieze, vuile modder,
gooit zelfs het meel met even grote lompheid neer,
naar mijn idee van zware hongersnood de oorzaak.
Je weet heel goed, mijn broeder, dat ik van je houd;
je weet ook dat de vos jou vurig liefheeft. Luister.
325[regelnummer]
Het minste, meen ik, is dat jij je gras niet kort houdt
en groente steelt, je wei vervuilt en schapen ombrengt.
Een vreselijke misdaad is het kwaad dat jij
een pelgrim aangedaan hebt door dat stro te pikken.
Je zag niet dat hij veel gevaren had doorstaan,
330[regelnummer]
en zou doorstaan en dat hij hulpbehoevend was?
Je zag niet dat hij over zee en over land
een onafzienbaar lange reis nog voor de boeg had?
Dacht niet aan heiligen, heilige kerken van de heiligen
en ook niet aan het heilige Jeruzalem?
Op weg naar zulke plaatsen merkt die pelgrim dat
335[regelnummer]
er onverwacht geweld van tegenstanders dreigt.
Ik zwijg nog van de paus, wiens vrijgeleide zo'n
soort man ten dienste staat - bijstand die jij minacht.
Hoewel hij als een bode van de hele kerk was,
340[regelnummer]
heeft hij op reis door roof van stro verlies geleden.
Jij dief die dit een argeloze pelgrim aandeed!
En jij weet goed met welke eer een dief moet sterven.
Dit is een smet, geen eer, waarmee geen aanzien maar
juist schande wordt behaald, dus boet ervoor - nu kan het.
345[regelnummer]
We sparen je omdat we, goede broeder, van
je houden, willen jou niet aan een strop gaan hangen;
we willen liever dat je roem- en eervol sterft,
dan krenkt een schandelijke dood je zonen niet.
Maar geef je eerlijk toe dat jij de doodstraf hebt
350[regelnummer]
verdiend, dan leggen wij jou mild een lichte straf op.’
De ezel luistert, heft zijn kop om een verklaring af
te leggen en wil waarheid spreken met zijn weerwoord,
verbaasd omdat de wolf, zojuist nog innig vroom,
zo snel van naastenliefde afstand heeft genomen.
355[regelnummer]
Want tot zijn schade wist hij niet dat wolventongen
zich nooit bij wie dan ook aan hun beloftes houden.
| |||||||||||||||
[pagina 339]
| |||||||||||||||
Een dwaas denkt altijd dat een ander denkt als hij,
wordt gauw bedrogen, maar houdt zelf niet van bedrog.
Bedrogen worden is een fout, bedrog een misdaad;
360[regelnummer]
een misdaad, niet een fout, kan iedereen wel missen.
Het toppunt van bedrog is geloven dat men veilig voor
bedrog is; het staat vast dat dat alleen voor God geldt.
De dwaas gelooft hem die altijd al bedrogen heeft;
't is stom om zo goedgelovig in de val te lopen.
365[regelnummer]
Al had hij zo vaak lams- en ezelvlees verslonden,
naar ezelsaard gelooft de ezel hem nog steeds.
De vos spitst zijn gewiekste oren, luistert goed;
hij weet dat Bruintjes laatste dag is aangebroken.
Hij zat daar eerst bedeesd, maar nu strekt hij zijn nek uit,
370[regelnummer]
gereed de wens en wreedheid van de wolf te volgen.
De ezel, op zijn knieën, zegt dan: ‘Vader, luister;
wat in mijn hart besloten ligt, wil ik verklaren.
Ik geloof dat jij onschuldigen een prijs en roem
wilt geven, zondaars enkel welverdiende slagen.
375[regelnummer]
Ik ben wel dom en lomp, maar niet zo dom en lomp
dat ik niet weet dat ik de dood niet heb verdiend.
De pelgrim heeft geen centje pijn geleden toen ik
vergeefs mijn honger stilde met dat beetje stro.
Waarom moet ik dan sterven?’ Schaamteloos riep toen
380[regelnummer]
de wolf hem keihard ‘Houd je mond!’ in zijn gezicht.
Wanneer je hebt gebiecht, wanneer je bent veroordeeld,
hoe kun je zo erg wangedrag dan nog verhelen?
Je kunt geen kant op, alles zal de vos bevestigen:
die heeft, zoals je weet, met valsheid niets van doen.
385[regelnummer]
Aanvaard dus nu geduldig je gerechte straf;
met lijdzaamheid word jij een ware martelaar.
Geloof maar, goede broeder: alles waarvoor jij
hier lijdt, gebeurt uit hoop dat jij je leven betert.
Wat moet gebeuren doen wij uit oprechte liefde;
390[regelnummer]
dit heeft met haat en pek echt niets van doen, geloof me.
Je richt groot onheil aan, dat valt niet te ontkennen;
ik wens je toe dat God je hart berouwvol stemt.
Wij allen hebben velen kwaad gedaan; nu is
| |||||||||||||||
[pagina 340]
| |||||||||||||||
het zaak voor ons te waken over goede voornemens.
395[regelnummer]
Gelukkig hij die luistert naar het woord des Heren;
wanneer de Rechter terugkeert zal hij veilig zijn.’
Nog amper uitgesproken springt de wolf hem naar
de keel, de vos verwondt hem ernstig aan zijn heupen:
de ezel wordt verscheurd, verslonden. Zo wordt dus
400[regelnummer]
de valsheid van hun o zo vrome biecht bewezen.
Door tamme wolvenwreedheid, hemelse vossenlist
raakt hij die goed is klem en wordt verlost wie slecht is.
In deze fabel wordt een kraai beloond, een duif
geslagen, worden slangen rijk en schapen arm.
405[regelnummer]
Waarom omringt hem licht in wie het duister heerst?
Rechtschapen mannen dienen donker licht te mijden!
Waarom is hij van buiten wit wiens hart pikzwart is?
Rechtschapen mannen dienen duister wit te mijden!
Waarom is hij wiens geest zo leeg is vol van woorden?
410[regelnummer]
Rechtschapen mannen dienen hol geklets te mijden!
| |||||||||||||||
NawoordDe wolf, omstreeks 1100 in de Loirestreek geschreven, kende getuige het grote aantal handschriften waarin de tekst is overgeleverd, een behoorlijke verspreiding en populariteit (Voigt 1878, p. 208). Van de hier vertaalde oorspronkelijke versie zijn twee bewerkingen uit de veertiende eeuw bekend, Ovidius de lupo (Ovidius over de wolf) en Luparius in Avernum descendens (Het verhaal van de wolf die in de onderwereld afdaalt). Anders dan in de oorspronkelijke versie treedt de wolf in deze beide teksten wel daadwerkelijk in het klooster in. Op basis van de handschriftelijke overlevering concludeert Voigt dat deze twee bewerkingen in de Lage Landen zijn geschreven (Voigt 1878, p. 22).
Voor De Wolf was het personage van de wolfsmonnik al bekend uit de Ecbasis captivi (Ziolkowski 1993, 203). In die tekst en in De Lupo is de wolf nog naamloos, maar halverwege de twaalfde eeuw heeft hij een naam gekregen, Ysengrimus, en dat is ook de titel van het werk waarin het personage van de wolfsmonnik het meest volledig is uitgewerkt. Vervolgens treedt Isegrim op in het volkstalige dierenepos, en beleeft ook daar kloosteravonturen (‘Ic maectene moonc ter Elmaren’, A 1483). Ook in de beeldende kunst van de middeleeuwen | |||||||||||||||
[pagina 341]
| |||||||||||||||
komen we de herhaaldelijk de wolfsmonnik tegen (Ziolkowski 1993, p. 207-208).
Het beeld van de wolf als monnik is voornamelijk ontleend aan enkele passages uit het Nieuwe Testament, met name Johannes, 10, 11-16 (‘Ik ben de goede herder. Een goede herder geeft zijn leven voor de schapen. Een huurling, iemand die geen herder is, en die niet de eigenaar van de schapen is, laat de schapen in de steek en slaat op de vlucht zodra hij een wolf ziet aankomen. De wolf valt de kudde aan en jaagt de schapen uiteen; de man is een huurling en de schapen kunnen hem niets schelen. Ik ben de goede herder. Ik ken mijn schapen, en mijn schapen kennen mij, zoals de Vader mij kent en ik de Vader ken. Ik geef mijn leven voor de schapen. Maar ik heb ook nog andere schapen, die niet uit deze schaapskooi komen. Ook die moet ik hoeden; ook zij zullen naar mijn stem luisteren: dan zal er één kudde zijn, met één herder.’) en Matteüs, 7, 15 (‘Pas op voor valse profeten, die in schaapskleren op jullie afkomen maar eigenlijk roofzuchtige wolven zijn.’). De wolfsmonnik is niet een goede herder voor zijn kudde, maar een roofdier in schaapskleren, met een spreekwoordelijke vraatzucht: ‘De natuur heeft een ieder in haar greep: de wolfsmonnik wordt een rondzwervende rover zoals voorheen’ (Ziolkowski 1993, 207). Dit is de boodschap van De Wolf, en ook van Tibeert in het klooster: een roofdier kan wel een pij aantrekken, maar zijn ware aard verloochent zich uiteindelijk niet.
Is De wolf in vele manuscripten overgeleverd, met betrekking tot Tibeert in het klooster (De Tiberto mistico) noemt Voigt slechts één handschrift, een Engels handschrift uit de dertiende eeuw (Voigt 1878, p. 35). Het gedicht zou geschreven zijn omstreeks 1200 in een Engels benedictijns milieu, als we ervan uitgaan dat de zwarte pij die Tibeert in het klooster draagt naar de pij van de benedictijner orde verwijst, meer bepaald een Engelse abdij, omdat de verteller ons meedeelt dat Parijs (en Athene) overzee liggen.
De biecht van de wolf, de vos en de ezel is mijn titel voor het gedicht dat Voigt in zijn teksteditie aanduidt als Brunellus, Bruintje, de naam van de ezel, zoals Bruun (Brun) dat is in de matière renardienne. In de handschriften is de tekst ook wel opgenomen onder de titel Poenitentiarius en Poenitentionarius, wat vertaald zou kunnen worden als De boetelingen.
Wat de herkomst van De biecht van de wolf, de vos en de ezel betreft, wijst Voigt naar het zuiden van Vlaanderen, waar de tekst omstreeks 1200 zou zijn ontstaan (Voigt 1878, p. 34). Mombello merkt op dat de handschriftelijke overlevering vrijwel geheel in Germaans gebied heeft plaatsgevonden (Mombello 1998, | |||||||||||||||
[pagina 342]
| |||||||||||||||
p. 126), wat niet strijdig hoeft te zijn met de lokalisering van deze tekst in de Lage Landen. Ook over de auteur van dit gedicht is niets bekend.
Ik heb De lupo, De Tiberto mistico en Brunellus vertaald naar de editie van Voigt, een Duitse geleerde die belangrijke tekstuitgaven heeft gepubliceerd op het gebied van middeleeuws-Latijnse dierengedichten (Ecbasis captivi, Ysengrimus). De vertalingen, in zesvoetige jamben, hebben een verstechnische gelijkvormigheid die ze in het origineel niet bezitten (De lupo en Brunellus zijn gedicht in elegische disticha, De Tiberto mistico in leoninische hexameters). De vertaling heeft geen enkele literaire pretentie, maar beoogt slechts de teksten toegankelijk te maken; de gekozen vorm is een poging de compactheid van het Latijn te benaderen. Tot slot dank ik Henk Brouwer voor zijn hulp bij het vertalen van enkele passages uit De biecht van de wolf, de vos en de ezel. | |||||||||||||||
Literatuur
|
|