Tiecelijn. Jaarboek 2 (jaargang 22)
(2009)– [tijdschrift] Tiecelijn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 323]
| |
VertalingDe wolf
| |
[pagina 324]
| |
mijn wolvenkind doet dienst als gijzelaar. Je krijgt hem
zodat ik terugkom op de dag die jij bepaalt.
Als ik niet terugkom, is je schade minimaal
wanneer de jonge sterft en niet de zwakke grijsaard.
35[regelnummer]
Hij kan nog kwaad doen, ik niet meer zolang ik leef.
Geen enkel voordeel brengt mijn overlijden jou.
Je neemt mijn vel? Je kunt er nog geen laars van maken.
Je neemt mijn vlees? Als voedsel is het waardeloos.
Ik weet niet waarom jij dit arme lijf probeert
40[regelnummer]
te slechten, want geen enkel deel is jou tot nut.’
Om kort te gaan: de herder, lichtgelovig, liet
de wolf vertrekken toen zijn gijzelaar verscheen.
De wolf, die met een list de herder wil bedriegen,
komt onderweg een monnik en zijn dienaar tegen.
45[regelnummer]
‘Gegroet,’ zo zegt hij, ‘vader. Hoor mijn smeken aan
en lees me niet de les omdat ik heb gezondigd.
Van zonden heb ik spijt, genoeg van aardse goederen,
ik schaam me voor de moord op dieren zonder schuld.
Lichamelijk en onbegrensd genot is mij
50[regelnummer]
niets waard als ik geen zielenheil verwachten mag.
Sla mij maar met een roe of geef mij met de zweep,
maar geef tenminste deze ziel aan God, mijn beste.
Ik vraag je, maai mijn brede kop en scheer mijn kruin
en geef me, nu ik ben bekeerd, een monnikspij.
55[regelnummer]
Denk niet dat je dit grootse werk vergeefs verricht hebt:
een schaap, aan mij gegeven, schenk ik nu aan jou.
Bevalt de schapenbout die ik je geef je niet,
geef dan het vlees maar aan je knecht en houd het vel.’
De monnik pakte dankbaar het geschenk aan en
60[regelnummer]
nam dadelijk een schaar ter hand en ging hem scheren
en maakte daarbij de tonsuur wel zo groot dat
hij hem een ruime cirkel schoor van oor tot oor.
Ook leerde hij hem welke orderegel hij
moest volgen en gebood de wolf een pij te dragen.
65[regelnummer]
De dag brak aan waarop de gijzelaar moest gaan,
waarop de wolf zoals beloofd weer terug zou keren.
Hij kwam, maar nauwelijks herkenbaar voor de herder:
| |
[pagina 325]
| |
hij is nu zwart terwijl hij kort tevoren bruin was.
‘Je ziet er heel erg anders uit,’ aldus de man, ‘dan
70[regelnummer]
toen jij als veedief in mijn strik gevangen zat.’
Hij boog zijn hoofd, sprak: ‘Wees gezegend’ en
bracht deze woorden uit terwijl hij tranen plengde:
‘Verminkt door wonden die je mij had toegebracht
met stenen was ik onlangs ernstig ziek. Een dokter
75[regelnummer]
bezocht me, voelde dat mijn polsslag niet in orde was.
Hij sprak: “Je blijft niet leven, nee, je zult nu sterven.”
Maar ondertussen kwam een monnik aan mijn ziekbed
en gaf de raad berouw te tonen van mijn zonden.
Hij gaf me goede hoop, want niemand is verloren,
80[regelnummer]
al was zijn leven slecht, zolang zijn dood maar goed is.
Hij overreedde mij de wereld te verzaken
en gaf mij dit habijt na 't scheren van mijn kruin.
Ik gaf mijn oude eetgedrag en leven op,
waarna op stel en sprong mijn ziekte was verdwenen.
85[regelnummer]
Omdat mijn gijzelaar het leven nu moet laten,
wil ik het mijne geven voor mijn broeders leven.
Ik ben wel zoals afgesproken teruggekomen,
maar heb niets van mijzelf wat ik je terug kan geven.
Ik wil je goedheid niet beschamen. Spaar me zo
90[regelnummer]
je wilt, maar wil je dat ik sterf, dood mij dan snel.’
‘Geen haar,’ zo sprak de herder, ‘zal mijn hand jou krenken.
Ik vraag vergeving voor de hand die jou verwond heeft.
Als ik een monnik dood, is dat een dubbele moord.
De gijzelaar mag gaan; ga jij nu ook naar huis.’
95[regelnummer]
Ze keerden blij en veilig naar de velden terug
en uitgehongerd sprak de wolf zijn welp toen toe:
‘Geloof mij, broeder, schapenvlees is heel erg lekker
maar kaas en bonen eet ik tegen heug en meug.
Ik neem geen last op mij die ik niet dragen kan.’
100[regelnummer]
Zo sprak hij en ging schapen roven als voorheen.
De herder zag hem niet veel later eten van
een lam dat hij geroofd had en wees hem terecht:
‘Je bent een monnik en gezond; voor jou geen vlees.
Dit is niet wat Basilius' vrome regel oplegt.’Ga naar eind1
| |
[pagina 326]
| |
105[regelnummer]
‘Er is niet slechts één goede orde,’ sprak de wolf;
‘vandaag ben ik kanunnik, morgen weer een monnik.’
En toen de wolf een recht pad naar het bos insloeg,
begreep de herder dat hij lelijk was bedrogen.
|
|