Tiecelijn. Jaarboek 2 (jaargang 22)
(2009)– [tijdschrift] Tiecelijn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 273]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ArtikelVileine speelsheid
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 274]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zich door het gebruik van specifieke literaire technieken? Hoe kan je zijn kunstvaardigheid in woorden vangen?
Deze vragen zijn in wezen esthetisch van aard. Ze draaien om schoonheidsbeleving en literaire vormgeving, waarvan het analyseren niet altijd een objectieve aangelegenheid is. Daarom worden ze door sommige literatuurwetenschappers liever vermeden. Tot op zekere hoogte is het echter mogelijk om stilistische, esthetische effecten te analyseren en te benoemen op een enigszins objectieve wijze. Een nauwkeurige beschrijving van Willems taalgebruik en vergelijking van zijn manier van schrijven met die van auteurs van andere teksten onthult wat hem bijzonder maakt.Ga naar eind4
In wat volgt zal ik uiteenlopende verschijnselen centraal stellen, die naar mijn mening een belangrijke bijdrage leveren aan de algehele indruk die de stijl van Van den vos Reynaerde maakt. Die verschijnselen manifesteren zich op uiteenlopende niveaus van de tekst; het gaat om klanken en verzen, maar ook om de wijze waarop de auteur conversaties vormgeeft. Tot slot van dit artikel zal ik in meer algemene zin Willems houding ten aanzien van stijl en taal karakteriseren. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Verzen vol klankAl in zijn editie uit 1856 viel het Jonckbloet op: de vele ‘allitererende formulen’ en terugkerende rijmklanken in Van den vos Reynaerde. Volgens hem was dat geen ‘bloot spel van het toeval’, maar juist een bewust gebruik van een literaire techniek.Ga naar eind5 Jonckbloets opmerking heeft pas in het begin van de twintigste eeuw navolging gekregen, door Buitenrust Hettema. Deze onderzoeker publiceerde in 1909 een gedetailleerd commentaar op Van den vos Reynaerde, dat binnen het Reynaertonderzoek weinig weerklank heeft gekregen, maar door zijn scherpzinnigheid nog steeds de moeite waard is.Ga naar eind6 Eigenlijk was Buitenrust Hettema de eerste die grondig en heel breed de vormgeving van de Reynaert heeft beschreven. Woordgebruik, woordvolgorde, rijm, heffingen, uitdrukkingen, zelfs de intertekstualiteit kregen zijn aandacht. Buitenrust Hettema benadrukte ook de aanwezigheid van een klankspel in de tekst, zich afvragend: ‘Heeft de auteur van de Reijnaert ook oor gehad voor 't muzikale in de taal?’. Hij stelde dat in de Reynaert: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 275]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de A domineert. In de Toonkunst nu geeft het eerste geaksentueerde akkoord [...] en 't slòtakkoord [...] de toon aan. Is dit ook 't geval bij de R. [lees: de Reynaert - JvD]? Dan sluit deze eigenaardig met: maecten pays van alle dinghen, - zoals hij begint met: Het was in eenen tsinxendaghe, - zowel als 't hoog opklinkt in: Gots hat hebbe mijn rode baert.Ga naar eind7
Wellicht is Buitenrust Hettema soms te ver gegaan in het aanwijzen van allerlei klankeffecten. Van de gevaren die aan zijn klankonderzoek kleefden, was hij zich terdege bewust. Hoe het Middelnederlands en het dialect van Van den vos Reynaerde nu precies geklonken hebben, is immers onzeker. Het aanwijzen van allerlei ‘wel-klinkende klankreeksen’, bestaande uit assonanties, alliteraties en binnenrijmen, was daarom iets hachelijks.Ga naar eind8 Toch zijn de observaties van Buitenrust Hettema de moeite waard. Wie eenmaal gespitst is op een mogelijk klankspel in Van den vos Reynaerde ziet nog meer voorbeelden, verscholen in Willems verzen.
Al bij aanvang treft dit klankspel, met de verzen ‘Willem die Madocke maecte, daer hi dicken omme waecte’.Ga naar eind9 De eerste klank van het eerste vers - de w - is tevens de eerste klank van het laatste woord van het tweede vers; daartussen valt de overheersing van de m op. Allitererend zijn verzen als Ic bem Bruun, des coninx bode (525) of Hi sach suut onder die zonne (759). Naast het eindrijm kennen de volgende verzen ook binnenrijm (zijde - wijde): In wederzijden van der baren
Ghinc een hane wijde mare.Ga naar margenoot+
Meer voorbeelden zijn te geven, zoals de onderstaande verzen, waaruit blijkt dat de auteur zijn assonanties, alliteraties en binnenrijmen niet volgens vaste patronen toepast. Hij kiest en schikt zijn woorden zodanig dat een overeenkomst in klank ontstaat, maar de plaats van de betrokken klanken of de soort overeenkomst oogt willekeurig en associatief. Ic seit oec in waren worden
Ne ware oec ware ons te lanc
Wie daer der zielen vers zanc
Ende wie die zielen lesse lasGa naar margenoot+
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 276]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Alleene staen verweendelikeGa naar margenoot+
Nochtanne zijn si mi
Liever verre danne biGa naar margenoot+
Dat was Grimberte den dasGa naar margenoot+
No creature die hevet lijf
Sonder die hule entie scuvuut
Die daer nestelen in dat cruutGa naar margenoot+
Den raet dat ghi met ons gaetGa naar margenoot+
Up eene hoghe staghe van steene
Daer hi up plach te stane alleeneGa naar margenoot+
Willen wi wandelen onder die scadeGa naar margenoot+
In bovenstaande gevallen lijkt het klankspel vooral als welluidend ornament te fungeren. De klankovereenkomsten schenken de verzen een onderliggende ritmiek of muzikaliteit, werkzaam naast het paarsgewijze eindrijm waarin de tekst is gedicht. In sommige gevallen beoogt Willem meer met zijn klankspel, een humoristisch effect bijvoorbeeld. Dat is het geval in de verzen waarin Belijn de ram en zijn dame ten tonele worden gevoerd: Doe spranc up Belin de ram
Ende sine hye, die met hem quam.
Dat was dame Ha Wy.
Belin sprac: ‘Gawy
Alle voert met onser claghen.’Ga naar margenoot+
Belijns echtgenote heeft een naam die doet denken aan het Franse ah oui. Met die instemmende uitspraak kan gesuggereerd worden dat de ooi ongeremde seksuele gevoelens heeft. Daarnaast is hawy mogelijk een imitatie van het geblaat van een schaap.Ga naar eind10 Eveneens ironisch is de uitwerking van het klankspel in de volgende verzen. Ze beschrijven de reactie van de koningin als zij hoort van een staatsgreep en moordaanslag op haar echtgenoot, koning Nobel. Haar hysterische gejammer klinkt door in de versbouw. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 277]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Die coninghinne wart vervaert
Ende sprac: ‘O wy! Lieve Reynaert!
O wy, Reynaert! O wy, o wy!
O wy! Reynaert! Wat sechdi?
Ic mane hu bi der selver vaert,
Dat ghi mi ons secht, Reynaert,
Die hu ziele varen sal,
Dat ghi ons secht de waerheit al’Ga naar margenoot+
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Repeterende vormenIn de Reynaert worden niet alleen klanken herhaalt, maar ook allerlei vormen op een hoger, verstechnisch niveau. Een voorbeeld hiervan biedt de beschrijving van Bruun de beer, die vastgeklemd zit in een boom.
Hi sach wel, hi was bedroghen.
Hi began brieschen ende dulen.
Hi was ghegrepen bi zier mulen
So vaste ende bi den voeten voren,
Al dat hi pijnde was verloren.Ga naar margenoot+
In de eerste drie verzen valt de herhaling van eenzelfde zinspatroon op: ‘Hi gevolgd door de persoonsvorm’, drie maal aan het begin van de verzen, eenmaal in het vers. Dit stijlmiddel, ‘parallellisme’ geheten, gebruikt de dichter eveneens als hij later in het verhaal uitbeeldt hoe Bruun wordt afgeranseld.
Sulc was die eenen bessem brochte,
Sulc eenen vleghel, sulc een rake,
Sulc quam gheloepen met eenen stake,
So si quamen van haren werke.Ga naar margenoot+
Drie verzen vangen op welhaast parallelle wijze aan (met een variatie op het patroon sulc gevolgd door een persoonsvorm), waarbij je in het middelste vers de parallelle constructie twee maal ziet terugkeren. Op een doordachte, complexe wijze wendt de auteur parallellisme aan in de volgende verzen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 278]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Ic wachte nauwe tallen stonden
Minen vader ende leide laghen
In meneghen bosch, in meneghe haghen,
Beede in velde ende in woude,
Waer mijn vader, die lusteghe houde,
Henen trac ende henen liep.
Was het droghe, was het diep,
Waest bi nachte, waest bi daghe,
Ic was emmer in die laghe.
Waest bi daghe, waest bi nachte,
Ic was emmer in die wachte.’Ga naar margenoot+
Willem laat hier werkelijk een hoogstaand staaltje van zijn verstechnisch kunnen zien. De passage combineert allerlei vormen van parallellisme, waarbij de verzen naar elkaar zijn gemodelleerd, maar ook intern op een parallelle wijze zijn geordend. Een korte analyse: de verzen 2366, 2367 en 2369 zijn naar elkaar gemodelleerd, maar ze kennen alle eveneens een interne symmetrie (de verzen vallen uiteen in de helften van de vorm was het droghe, waest bi daghe, etcetera). De parallelle ordening van de verzen 2366/2367/2369 wordt onderbroken door een andere parallelle constructie, namelijk die van vers 2368 ten opzichte van 2370 (die overigens weer parallel geordend zijn aan het eerdere vers 2360). Deze verzen kennen daarnaast een chiasmatische charme, dankzij de herhaling van ‘waest bi nachte, waest bi daghe’ (2367), dat omgekeerd verschijnt in ‘waest bi daghe, waest bi nachte’ (2369). Subtiele verzen zijn het, waarin allerlei patronen en variaties ontwaard kunnen worden, als je lang genoeg kijkt.
Een kenmerk van Willems herhalingen van klanken en vormen is dat hij ze niet voortdurend toepast, maar juist gedoseerd. Niet elk vers van Willem kent alliteratie of binnenrijm, niet elk vers is parallel geordend. Wie de parallelle constructies in Van den vos Reynaerde telt en de hoeveelheid vergelijkt met die in andere epische gedichten, ziet dat Willem niet bijzonder veel gebruik maakt van zulke formele herhalingen. In een tekst als Vanden levene ons Heren, een dertiende-eeuws relaas van de passie van Jezus Christus, zie je een overdaad aan parallellisme, zozeer dat een op de vijf verzen het stijlmiddel bevat!Ga naar eind11 Maar om kwantiteit gaat het Willem niet. Juist door de subtiele toepassing van herhalingseffecten, of het nu klanken of verzen zijn, ontstaat de indruk dat achter veel verzen van de Reynaert een zekere muzikaliteit schuilgaat, een verborgen ritme. Misschien is het ook wel een van de redenen waarom juist de Reynaert, en niet | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 279]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Karel ende Elegast of Ferguut, tegenwoordig nog relatief vaak wordt voorgedragen, door sommigen zelfs uit het hoofd. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Schilderachtige detailsDe subtiliteit waarmee de auteur zijn verzen vormgeeft, kenmerkt ook de wijze waarop hij beschrijft. Door allerlei beeldende details te vermelden, soms heel terloops, weet Willem zijn tekst leven in te blazen. Zo ligt Reynaert ‘voer sine poerte (...) daer hi vele te ligghene plach dor waremhede van der zonnen’ (534-537). De opmerking roept het beeld op van een dier dat zich koestert in de warme zon, een beeld dat fraai contrasteert met de duisternis van de donckerste haghedochte (541), waarin de vos even verderop afdaalt. Zulke details zitten ook verweven in de beschrijving van dorpelingen die Bruun komen mishandelen. Sulc was die eenen bessem brochte,
Sulc eenen vleghel, sulc een rake,Ga naar margenoot+
Sulc quam gheloepen met eenen stake,
So si quamen van haren werke.
Selve die pape van der kerke
Brochte eenen cruusstaf,
Die hem de coster noede gaf.
Die coster drouch eene vaneGa naar margenoot+
Mede te stekene ende te slane.Ga naar margenoot+
Het lage volk neemt de gelegenheid te baat om de beer af te ranselen en voor elk exemplaar uit de catalogus van gemankeerden heeft de auteur wel een karakteristiek, vaak grappig detail te vermelden. ‘Daerna quam up haren stap ghespronghen sulke quene die van houden cume eenen tant hadde behouden’ (766-8), zo schrijft hij. De quene, oude wijven, komen niet zomaar aanzetten, maar op krukken en sommige hebben nauwelijks een tand in de mond! Overigens zie je in het citaat hierboven dat Willem allerlei stijlmiddelen tegelijkertijd aanwendt, iets wat hij ook elders in Van den vos Reynaerde doet. Alliteraties, parallellisme en aanschouwelijke details zorgen tezamen voor indringende verzen.
Gevoel voor zulke finesses toont Willem op meer plaatsen in zijn tekst. Als de vos zich met zijn oom Grimbeert begeeft langs een plek waar smakelijk pluimvee vertoeft, tekent hij met een enkel vers prachtig de gemoedstoestand van de vos: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 280]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘sine oghen begonden omme te ghane’ (1708). Dezelfde Grimbeert heeft ooit in benevelde toestand aan Reynaerts vrouw Hermeline een samenzwering tegen koning Nobel onthuld. De das was evenwel niet zomaar dronken, nee, hij was van wine een lettel droncken (2280), ietwat aangeschoten dus. Het is slechts een minuscule kanttekening, maar zij roept heel overtuigend het beeld van de beschonken das op. Vergelijkbaar is het effect van de vermelding dat Reynaert en Ysengrim bijeenkwamen bij Belsele in eenen couden rijme (2096), dat de samenzweerders ergens tussen Hyfte en Gent vergaderden in een belokenre nacht (2265) of dat de koning eerst een lettel mos in deene zijde (2609) moet weghalen om de beloofde schat te kunnen opgraven. Het zijn allemaal nuances, maar ze zorgen voor sfeer en aanschouwelijkheid, zoals een goede schilder met een delicate penseelstreek een sprekend karakter of landschap kan uitbeelden.
Ook in de tekening van zijn personages als dieren heeft de auteur oog voor het belang van het kleine. De haan Canteclere, buiten zinnen van rouw om zijn geliefde Coppe, loopt voor de baar, ‘sine vederen zeer slaende’ (292). Honden nemen Reynaert zodanig te grazen dat zijn haren in het rond stuiven (352), en Bruun gaat voor de burcht van Reynaert zitten op zijn staart (523). Later, als de beer mishandeld is en aan de dorpelingen is ontsnapt, schrijft de auteur dat Bruun ‘lach jammerlic ende stan ende slouch met beede sinen lancken’ (874-875). Vol schaamte moet hij ‘rutsen over zinen staert’ (970). De dichter lijkt gedrag en uiterlijk van dieren goed geobserveerd te hebben, of hij schrijft zo overtuigend dat we hem op zijn woorden geloven.
In ieder geval zit hij zijn personages op de huid, letterlijk. Want Willem heeft voortdurend oog voor het lichamelijke en fysieke van zijn personages. Die lichamelijkheid springt vooral in het oog in de scènes waarin de dieren elkaar kwellen, iets wat veel gebeurt in Van den vos Reynaerde. Om de verwondingen die Bruun worden toegebracht, windt de schrijver geen doekjes. Doe hij dat gheruchte hoorde,
Hi spranc up sodat hem scorde
Van sinen aensichte al die huut.
Al brochte Brune dat hoeft huut
Met aerbeide ende met pinen,
Nochtan liet hi daer van den zinen
Eene oere ende beede sine lier.Ga naar margenoot+
Nye maecte God so leelic dier.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 281]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hoe mochte hi zeerre sijn mesrocht?Ga naar margenoot+
Al haddi thoeft hutebrocht,
Eer hi die voete conde ghewinnen,
Blever alle die claeuwen binnen
Ende sine twee anscoen beede (...)
Dat bloet liep hem over die hoghen
Dat hi niet wel conste ghesien.Ga naar margenoot+
Ook de afstraffing van Ysengrim wordt door hem nietsontziend beschreven. Als de wolf wordt gevild, waarbij het vel van beide voeten wordt gehaald, van zijn knieën algader toten claeuwen, houdt hij zich doodstil, zoals een valk doet als zijn ogen worden dichtgenaaid, een beeld dat is ontleend aan de africhting van valken voor de jacht.Ga naar eind12 Het bloed vloeit langs zijn tenen omlaag, waarna ook vrouwe Hersint op het gras moet liggen. Ghi ne saecht noint voghel braeuwen
Die stilre hilt al sine leden
Dan Ysengrim de zine dede
Doe men so jammerlike ontscoyde
Dat hem dat bloet ten teen afvloyde.
Doe Ysengrim ontscoyt was,
Moeste gaen ligghen up dat gras
Vrauwe Hersint, die wulfinne,
Met eenen wel drouven zinne
Ende liet haer afdoen dat vel
Ende die claeuwen also wel
Bachten van beede haren voeten.Ga naar margenoot+
Vleselijke, choquerende details zijn het die Van den vos Reynaerde kleur geven, maar het is wel de kleur van bloed. De beestachtige details prikkelen en spreken tot de verbeelding. Het is de fascinerende schoonheid van het kwaadaardige, zou je kunnen stellen. Het stond Willem vrij om al die gruwelijkheden in omfloerste termen voorbij te snellen. Een verhaaltechnische functie lijken deze vermeldingen niet te hebben. Maar de stilistische functie van de opmerking dat de huid van Bruuns snuit schuurde of dat het bloed hem in de ogen liep, is erg belangrijk. Hun effect is immens. Ze zorgen ervoor dat het verhaal tot leven komt, dat het afstoot maar ook intrigeert. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 282]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Slechts weinig Middelnederlandse schrijvers van epische gedichten zijn zo bedreven in het aanbrengen van zulke overtuigende finesses. Je treft ze wel aan in andere werken, zoals de Ferguut of de Reis van Sint Brandaan, zo blijkt uit vergelijkend onderzoek, maar toch in veel mindere mate.Ga naar eind13 In de Reynaert lijkt elk beeld, elke beschrijving wel pregnant geformuleerd en vergezeld te gaan van een prikkelende, humoristische of weerzinwekkende observatie. Nergens schiet de auteur daarin overigens door; altijd lijkt hij kwaliteit te verkiezen boven kwantiteit.
Wie Willems manier van beschrijvingen contrasteert met die van bijvoorbeeld zijn tijdgenoot Diederic van Assenede, de auteur van de liefdesroman Floris ende Blancefloer, ziet dan ook een wereld van verschil. Diederics uitbeelding van het graf van Blancefloer neemt honderden verzen (895-1130) in beslag, waarbij hij zich verlustigt in het vermelden van allerlei bijzonderheden. Deze beschrijving is wellicht geïnspireerd door de traditie van de descriptio, waar de middeleeuwse literatuur beroemd maar ook berucht om is: uitgesponnen, gedetailleerde beschrijvingen van het uiterlijk van personages of materiële zaken. Zoiets is absoluut niets voor Willem. Ook in de Reynaert beschrijft hij een graf, dat van Coppe. Het zal niet minder indrukwekkend geweest zijn dan dat van Blancefloer - Willem zegt dat het van maerberstene slecht en bi engiene was gemaakt (451-464) - maar het wordt veel scherper en met ironie neergezet in vijftien verzen.Ga naar eind14
Die beknopte, scherpe manier van beschrijven, geeft de Reynaert overigens een ongelofelijke vaart. Die bondige stijl valt vaak niet op - juist omdat de lezer zo zeer door het verhaal wordt meegesleept? - maar voor wie de vergelijking met Diederic van Assenede doorvoert, ziet hoe weinig omhaal van woorden de auteur van de Reynaert eigenlijk nodig heeft.Ga naar eind15 Doordat de auteur van Floris ende Blancefloer verwijlt bij zaken die Willem buiten beschouwing laat, heeft de laatste al snel een opmerkelijke voorsprong op de eerste. Terwijl Diederic in zijn proloog het komende verhaal alvast rustig samenvat en een exposé over de liefde houdt, al met al ruim 80 verzen, steekt Willem na een proloog van veertig versregels onmiddellijk van wal. Twintig verzen later is Nobels hofdag bijeengeroepen en weet het publiek waarom vos Reynaert aldaar niet aanwezig is - ‘Hi hadde te hove so vele mesdaen dat hire niet dorste gaen’ (51-52) - waarna de klachten aanvangen: ‘Nu gaet hier up eene claghe’ (53). De vertelling over Floris en Blancefloer komt pas goed op gang met de geboorte van de protagonisten, ruim 200 verzen nadat Diederic zijn publiek voor het eerst heeft toegesproken. Tekenend voor het verschil is dat omstreeks vers 1600 Floris' grote avontuur, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 283]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zijn zoektocht naar Blancefloer, eindelijk begint, terwijl Reynaert al heel wat meer klaar heeft gespeeld. Hij zit op dat moment reeds in de biecht tegen Grimbeert, nadat hij twee koningsbodes heeft weten te verminken. Willem is Diederic simpelweg te snel af. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Gesprekken op het randjeIn middeleeuwse verhalen wordt weliswaar veel gepraat, gekletst wordt er nauwelijks.Ga naar eind16 In Van den vos Reynaerde keuvelen de personages echter wel. Die gesprekken hebben een zekere natuurlijkheid en dynamiek, alsof Willem heeft geprobeerd een realistische spreektaal te imiteren. Overigens zijn termen als natuurlijk en realistisch problematisch, want we moeten niet vergeten dat de conversaties in Van den vos Reynaerde uitermate gestileerd zijn, alleen al omdat ze berijmd zijn.
Op veel plaatsen vertonen de conversaties in de Reynaert een zeer bewuste stilering. Een fraai voorbeeld is de dialoog tussen Tibeert en Reynaert. De kater is door koning Nobel op pad gestuurd om de vos te dagen. Reynaert weet hem op een listige wijze in de val te lokken. Hij biedt Tibeert honing aan, maar die zegt liever muizen te willen. Het woord is aan de kater: ‘Gavedi mi eene vette muus,
Daer mede lietic hu ghewaert.’
‘Eene vette muus...,’ sprac Reynaert,
‘Soete Tybeert, wat secht di?
Hier woent noch een pape bi.
Een scuere staet noch an sijn huus,
Daer in es meneghe vette muus.
Ic waense niet ghedroughe een waghen,
So dicken hoere ic den pape claghen
Dat sine dryven huten huuse.’
‘Reynaert, zijn daer so vette muse?
Verghave God, waer ic nu daer.’
‘Tybeert,’ seit hi, ‘Sechdi waer?
Wildi muse?’ ‘Of icse wille!
Reynaert, doet dies een ghestille.
Ic minne muse voer alle saken.
Weetti niet dat muse smaken
Bet dan eenich venisoen?
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 284]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wildi minen wille doen
Dat ghi mi leet daer si zijn,
Daer mede mochti die hulde mijn
Hebben, al haddi minen vadre
Doot ende mijn gheslachte algadre.’
Reynaert sprac: ‘Neve, houddi hu spot?’
‘Neenic, Reynaert, also helpe mi God.’
‘Weet God, Tybeert, wistic dat,
Ghi soutter sijn noch tavont sat.’
‘Sat, Reynaert? Dat ware vele.’
‘Tybeert, dat sechdi thuwen spele.’
‘In doe, Reynaert, bi miere wet.
Haddic een muus ende waer so vet,
In gaefse niet omme eenen busant.’
‘Tybeert, gaet met mi te hant.
Ic leede hu daer ter selver stat
Daer icker hu sal maken sat,
Eer ic nemmermeer van hu sceede.’
‘Ja ic, Reynaert, up die gheleede
Ghinghe ic met hu te Mompelier.’
‘So gaen wi dan, wi sijn hier
Al te langhe’, sprac Reynaert.Ga naar margenoot+
Het karakter van deze dialoog is opvallend levendig en dynamisch. Hoe doet Willem dat? Voor de indruk die het gesprek maakt zijn verschillende technieken verantwoordelijk. In sommige verzen wordt bijvoorbeeld een sprekersaanduiding als seit hi weggelaten (zie vers 1129 en 1133) en zijn de spreekbeurten kort, slechts één vers, soms zelfs minder (zie vers 1142 en 1146). Soms wisselen de sprekers zelfs in een vers van beurt (zie vers 1132). De dieren lijken gehaast te spreken en elkaar in de rede te vallen. De actie van de een ontlokt een reactie bij de ander, die weer vraagt om een antwoord, net als in een alledaags gesprek in de werkelijkheid.
Maar niet alleen dialogen, ook gesprekken tussen verschillende personages weet Willem zo levendig te stileren. Op de luidruchtige hofdag (246-316) bijvoorbeeld, waar de dieren zich bij Nobel beklagen. Iedereen wil zijn zegje doen. Tibeert spreekt tegen de koning, de bever Pancer dient hem van repliek, waarna wolf Ysengrim zijn goedkeuring grommend laat merken - ‘Bi Gode, Pancer, ghi secht waer!’ (170). Vervolgens neemt Grimbeert het woord, om het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 285]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
af te staan aan de wolf. Het gekrakeel rondom Nobels hof wordt door Willem flitsend en aanschouwelijk weergegeven. Een echt, geanimeerd gesprek wordt hier gevoerd. Zo'n gesprek is zeldzaam in de Middelnederlandse verhalende poëzie. Veel dichters daarvan geven de woorden van hun personages niet zo delicaat weer als Willem hier doet, met oog en oor voor de individuele sprekers, maar vaker bijvoorbeeld in zogenaamde ‘koorredes’, waarbij ze verscheidene personages in één stem laten spreken.Ga naar eind17
Soms laat Willem het ene personage de woorden van de ander herhalen. Het resultaat is een manier van praten die heel natuurlijk en ongedwongen aandoet. ‘Eene vette muus...,’ zo herhaalt Reynaert de uitspraak van de kater. Je hoort als het ware Reynaert nadenken over die vette muis, hoe hij het dier in de mond proeft en daarmee ongetwijfeld Tibeerts vraatzucht nog meer heeft geprikkeld. De kater doet iets soortgelijks met de woorden van de vos: ‘Sat, Reynaert? Dat ware vele!’, een uitroep waarmee Willem fijntjes de hoogmoed van Tibeert aanzet. Eenzelfde effect bereikt hij elders in zijn verhaal, als de vos met zijn verhaal over een verzonnen schat Nobel om de tuin heeft geleid (2200-2202): ‘Reynaert, sechstu mi waer?’ vraagt de koning. ‘Waer?’ vraagt Reynaert. ‘Vraechdi mi des? Ja, ne weet ghi wel hoet met mi es?’
Het gekeuvel tussen Tibeert en Reynaert had door Willem veel bondiger gestileerd kunnen worden, door de herhalingen en reacties te schrappen. Twintig verzen had hij kunnen weglaten, vanaf het moment dat de vos de kater onthult dat in een boerderij verderop muizen zitten (1128) tot het moment dat Tibeert al zijn twijfel en wantrouwen laat varen (1148). Dan zou deze dialoog echter veel minder levendig zijn geweest. Overigens heeft het gesprek natuurlijk een dubbele bodem (wat niet in de Reynaert?), want achter de gemoedelijke kletspraat gaat een groot gevaar schuil. Juist door ontspannen te leuteren over muizen schept Reynaert hier een sfeer van intimiteit waarin zijn slachtoffer hem blindelings vertrouwt. De kater loopt in de val, daarheen door Reynaert virtuoos gedirigeerd met woorden, niet met fysiek geweld.
Het is niet vanzelfsprekend dat personages in middeleeuwse verhalen zo realistisch en ongedwongen met elkaar spreken. Een voorbeeld van hoe het anders kan, biedt wederom Floris ende Blancefloer. Op een gegeven moment bespreken hierin Floris' ouders met bezorgdheid de liefde tussen beide titelhelden. Floris vertoont neigingen tot zelfmoord, omdat hij in de veronderstelling verkeert dat Blancefloer is overleden. Het overleg tussen beide ouders is dan ook ernstig. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 286]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Here’, sei si, ‘hoe gerne ic u bade,
Dat ghi ons kints hadt genade.
Siet hier die griffie, die hi hadde geset
In sijn herte te stekene; ne haddict belet,
Hi ware doet te derre stede.
Ic was daer bi ende ic dede
Den raet dat ics hem bi liste
Ontrac, eer hijs selve iet wiste.’
‘Vrouwe’, seit hi, ‘nu en weest niet te ga:
Ic wane, hi hem selven niet versla;
Ghi selt varinge sien dat hi sal
Sire sericheit vergeten al.’
‘Here’, seit si, ‘dan mach niet wesen:
Van den rouwe sal hi cume genesen,
En si dat hi sterve ende niet eer.’Ga naar margenoot+Ga naar eind18
De dialoog wordt door de moeder geopend, waarna de vader spreekt, en weer de moeder volgt. Netjes laten de echtelieden elkaar uitspreken. Beide sprekers zijn lang aan het woord, zelden minder dan een vers of vier, doorgaans langer. Gesproken wordt in afgeronde verzen en verzorgde volzinnen, ingeleid door ‘here’ of ‘vrouwe’ en gevolgd door een aanduiding van wie spreekt. Vergeleken met het gesprek tussen Reynaert en Tibeert doet de dialoog hierdoor veel minder dynamisch, minder ‘echt’ aan, om een problematische term te gebruiken. Nergens hoor je de emotie, hoewel je die wel zou mogen verwachten gezien het pijnlijke onderwerp. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een beheerst spelNa bovenstaande analyse van al die stilistische verschijnselen dringt zich een vraag op: maakt het gebruik van al deze technieken de Reynaert tot een stilistisch meesterwerk? Vanzelfsprekend is Willem niet de enige middeleeuwse schrijver die klankeffecten toepast of zijn beschrijvingen kleurt met sprekende details. De stijlmiddelen die hij aanwendt, zijn op zichzelf beschouwd niet uniek.Ga naar eind19 Nee, nog iets is bepalend voor de kwaliteit van de Reynaert, de algehele houding van Willem ten aanzien van taal, stijl en vorm van zijn werk.
Die houding kenmerkt zich enerzijds door beheersing en anderzijds door speelsheid. Wat het eerste betreft, Willems stilistische beheersing toont zich | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 287]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
niet alleen in de vele, uiteenlopende technieken die hij aanwendt, maar ook in de beheerste, subtiele wijze waarop hij ze toepast. Hier ordent hij zijn verzen op een welluidende, symmetrische wijze, daar schildert hij een personage met een aanschouwelijk detail. Nergens wordt Willems stijl te veel van het goede en overdadig. Nooit verwordt het gebruik van een techniek of stijlfiguur tot een maniertje.
Speelsheid zie je in de manier waarop hij de mogelijkheden van taal uitbuit. Willem manipuleert en stileert de taal met een zeker gemak en plezier, zo lijkt het vaak, en soms op een welhaast plagerige wijze. Op allerlei manieren zie je die speelse houding, bijvoorbeeld in de herhalingseffecten en in het gesprek tussen Tibeert en Reynaert. Ook zie je het in het acrostichon ‘Bi Willeme’ waarmee de Reynaert wordt afgesloten en in de vele dubbelzinnige, obscene uitspraken - zoals capelaen maken en het credo leren - waar Willem patent op lijkt te hebben. Ten slotte wijs ik op de dialoog tussen Reynaert en zijn oom Grimbeert de das, waarin de vos (en met hem de auteur Willem) tonen hoezeer zij geboeid zijn door de manipulatie van taal. De vos parodieert de biechtformule confiteor, pater, peccavi, door toevoeging van mater: ‘Nu hoert, Grimbeert, ende verstaet: Confiteor pater, mater,
Dat ic den otter ende den cater
Ende alle dieren hebbe mesdaen.
Daer af willic mi in biechten dwaen.’Ga naar margenoot+
Het is een verminking die Grimbeert niet doorheeft. Hij ziet het Latijn aan voor Frans: ‘Oem, walschedi?’, zo luidt zijn tekenende reactie.Ga naar eind20
Samenvattend kan je stellen dat Willem een werk heeft geschreven met een zeldzame stilistische verfijning: verzen vol ritme en muzikaliteit worden gecombineerd met een uiterst levendige en beeldrijke stijl. Juist door het beheerste, soms vileine spel dat de auteur voortdurend speelt met de taal kan je de stilistische kwaliteit van het werk eigenlijk niet onder één noemer brengen. De kunst van Willem heeft iets ongrijpbaars, eigenlijk zoals ook de vos zelf zich niet laat vangen. Wellicht is dat ook de bedoeling geweest. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 289]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
|
|