| |
| |
| |
Recensie
Reynaert in een nieuwe pels: de hertaling van Karel Eykman
Marcel Ryssen
In welke ‘wildernisse’ ook en hoe verborgen ‘haghen ende heede’ mogen zijn, steeds weer weet een of andere gewiekste vossenjager de felle Reynaert bij de staart te grijpen. Jager van dienst is ditmaal de in Nederland zeer bekende en alom geapprecieerde publicist Karel Eykman. Uit zijn fantasierijke pen ‘vloeide’ een nieuwe hertaling van de aloude Van den vos Reynaerde. De publicatie ervan wordt voorzien voor het najaar 2008. Deze recensie gebeurde op basis van een proef. Zo kan ook een jaarboek actueel blijven.
Verrassend in menig opzicht slaat Eykman een heel andere toon aan dan we tot vandaag in hertalingen gewoon zijn. Meestal blijven hertalers binnen een soort geijkte woordenschat die dan liefst zo dicht mogelijk aanleunt bij de oorspronkelijke tekst, wat niet zelden resulteert in een ietwat gewrongen stijl. Eykman doorbreekt deze gewoonte, springt vlot over de omheining van het klassieke vertalen heen en ramt origineel op de taal in en dit zonder de oorspronkelijke tekst te verraden. Het resultaat is een lenige omzetting waarbij de woordkeuze menigmaal verrast. Soms wel wat grof - maar Reynaert is dat ook - en hier en daar met een Noord-Nederlands accent waar het de woordkeuze betreft. Maar dat hindert niet. Eykman houdt zich intussen zeer strikt aan het origineel, ook en vooral wat de geest van het verhaal betreft. Het
| |
| |
cynisme en de bijtende humor blijven stevig bewaard. Eigenlijk gebruikt de hertaler naar mijn gevoel een beetje de methode van Jan Frans Willems: een zo correct mogelijke weergave van de inhoud, maar gegoten in een eigentijdse taal met eigentijdse inslag, wat dan wel eens leidt tot zeer persoonlijke interpretaties.
| |
De proloog zet de toon
Het is niet de bedoeling de 3469 verzen scrupuleus op de rooster te leggen. Even terzijde: Eykmans hertaling telt hetzelfde aantal verzen als het oorspronkelijke Comburgse handschrift, dat hij als bron hanteert. Hij houdt zich ook aan het Middelnederlandse vers met zijn vier beklemtoonde lettergrepen. De vlotheid lijdt er niet onder, integendeel, ook al stokt de cadans (bij het luidop lezen) een te verwaarlozen aantal keren. In wat volgt houd ik een aantal keuzes van Eykman tegen het licht. Een volledige vergelijking laat ik over aan een student voor een lijvige scriptie.
‘Willem die de Madoc schreef’, zo zet Eykman in. Wellicht onterecht, maar dit eerste vers stoort me een beetje. Mijn oor is zo gewend aan dat ‘maecte’ of ‘makede’, dat ‘schreef’ bijna als een verraad overkomt. Op mijn schrijftafel lagen zes hertalingen ter vergelijking: Arjaan van Nimwegen (ook een Nederlander), Karel Jonckheere (met Maurits Gysseling als ‘bewaker’), Bert Decorte (nogal aanleunend bij J.F. Willems), Rik van Daele (in Van den vos Reynaerde ontsluierd; niet rijmend), André Bouwman en Bart Besamusca (prozaomzetting in Tiecelijn, jaargang 20 nummer 2) en Clement Vermaere (een Waaslandsgetinte hertaling die wel eens vrij omspringt met de oorspronkelijke tekst). De zes houden het allen bij een vorm van het werkwoord ‘maken’. Wellicht daarom klinkt dat ‘schreef’ zo ongewoon.
Goed gekozen vind ik wel de woorden ‘nooit afgerond’ waar het over Aernout gaat die zijn taak niet volledig had afgewerkt (‘onafgemaakt’ schrijft Decorte; ‘nooit afgeschreven’ luidt het bij Van Nimwegen; Jonckheere hertaalt: ‘onverteld’ en Van Daele: ‘niet opgeschreven’. Vermaere houdt het bij ‘nooit afgeraakt’ en Bouwman en Besamusca ten slotte bij ‘niet heeft voltooid’. Als je even terugdenkt aan de apart staande Franse branches, lijkt ‘afronden’ tot een volledig samenhangend verhaal mij gepast.
Waar Zuid-Nederlandse hertalers zonder meer het woord ‘Diets’ bewaren (Van Daele vervangt het evenwel door ‘Vlaams’) hebben Noord-Nederlanders het wat moeilijker met dat ‘besmette’ woord. Eykman houdt het, zoals Bouwman en Besamusca, bij ‘Nederlandse vertaling’. Van Nimwegen schrijft ‘in onze taal’.
Mij treft de afwijkende hertaling van vers 11 (‘Nu keert hem daer toe mijn zin’) in: ‘Maar voordat ik het voor ga dragen’. Daar de Reynaert wellicht werd voorgedragen (dat dit op markten en pleinen gebeurde door rondtrekkende jongleurs en beroepsvertellers, zoals Hellinga in zijn inleiding in de Ooievaarsuitgave van J.F. Willems
| |
| |
beweerde, wordt met klem tegengesproken door Rik van Daele en vele anderen) lijkt dat me een aanvaardbare afwijking. De ‘dorpren enten doren’ in vers 13 worden ‘boerenpummels’ en ‘halve garen’, waar bij andere hertalers vooral ‘lomperds’ en ‘dommen’ het halen, of ‘dwazen’ en ‘idioten’. Toch iets kleuriger vind ik, die boerenpummels (iets meer Bosch of Brueghel). En waar hij in vers 33 nog eens die ‘dorpren’ en ‘doren’ ontmoet, kleurt hij zijn hertaling variërend in met ‘boerenkinkels’ en ‘gestoorden’. Dit laatste woord verwijst naar een vrij persoonlijke interpretatie, maar het zint me wel, als ik denk aan de verontwaardigde Willem die de dwazen een ferme dreun wil geven.
De verzen 16 en 17 (‘Die hem onnutte sijn ghehoort / Dat sise laten onbescaven’) worden: ‘zij hebben er zelf toch niets aan / dat ze er niet meer aan gaan klieren’. Het woord ‘klieren’ klinkt Vlamingen iets vreemder in het oor, maar rijmt perfect op ‘stomme dieren’, een eigen toevoegsel van Eykman, waarmee de raven worden bedoeld. ‘Klieren’ wil zoveel zeggen als zich uiterst vervelend gedragen of etteren. ‘Onbescaven’ betekent volgens Janssens en Uyttersprot in Van den vos Reynaerde. Het Comburgse handschrift, p. 102: ‘ongewijzigd’. Bij Jonckheere wordt het ‘ontfraaien’, bij van Nimwegen: ‘niet steeds bekritiseren; Van Daele hertaalt: ‘onaangeroerd laten’; Decorte laat ‘ze niet met kritiek aandraven’. Hoe ongewoon voor Vlaamse oren ook, ‘klieren’ vind ik best, niet alleen om die betekenis ‘etteren’, maar het klinkt veel scherper en feller in het oor en het laat bij het voordragen een meer gekleurd accent toe. In vers 32 heeft Eykman het over ‘kankeraars’, wat ook perfect bij de betekenis van etteren aansluit. Intussen mag blijken hoe ‘vrij’ Eykman zich doorheen het origineel beweegt en toch de betekenis ervan bewaart. ‘Raven’ (v. 18) wordt vervangen door ‘stomme dieren’. Wel moet ik even opmerken dat in het verdere verloop van het verhaal Tiecelijn niet zo direct als een stomme vogel overkomt. Die dieren (die voor de ‘dorpren’ staan) meet Eykman in een volgend vers ‘mallotige inzichten’ aan. Geen precieze vertaling naar de letter, maar wel naar de geest.
De vrouw ‘die in groeter hovesscheden / Gherne keert hare saken’ wordt een ‘dame’ die ‘zich altijd keurig gedroeg’ en die hem vroeg te vertellen ‘wat Reynaert heeft gedaan’ (v. 25-31). Daarmee wordt het complexere woord hoofs (door alle hertalers gebruikt) naar zijn betekenis concreter geduid. Opvallend wel is de gelijkenis met Bouwman/Besamusca die het hebben over hoofs ‘gedrag’ (vergelijk ‘gedroeg’ van Eykman). Dat hun prozavertaling Eykman meermaals heeft geïnspireerd, blijkt ook hier.
Nog even over die ‘grongaerde’ uit vers 32. Eykman heeft het over ‘kankeraars’. Janssens en Uyttersprot kiezen voor ‘vitters’ (p. 103), net zoals Van Nimwegen en Vermaere. Decorte houdt het bij ‘grompot’, Van Daele bij ‘knorpotten’ en Jonckheere bij ‘de mallen’. Bouwman en Besamusca noemen ze ‘muggenzifters’. Kankeraars lijkt me het meestzeggende woord.
| |
| |
| |
In scheervlucht
Ik mis bij het eigenlijke begin van het verhaal de ‘groene loveren’ en het lentelijk klinkend ‘bevaen’ in de Natureingang. Dat ‘alles er goed bij lag’ vind ik een te matte vervanging, ook al laat Eykman ‘de natuur voluit in bloei’ staan. Het hof wordt een ‘koninklijk paleis’, wat wel hedendaags klinkt. Dat Reynaert zijn kat stuurt, wordt ‘maar Reynaert de vos ging niet op reis’ (moet immers rijmen met paleis). In vers 60 wordt ‘den fellen’ ‘de vuilak’, wat ‘oneerlijk’ en ‘gemeen’ betekent. In vers 105 wordt ‘fel’ door ‘smerig’ hertaald, wat opnieuw aan onverzorgd en slordig doet denken. De ‘trekere’ uit vers 129 wordt bij Eykman ‘een vuile smiecht’. Vlamingen zullen met deze gemene kerel, iemand die handig zijn zin weet te krijgen misschien wat last hebben.
Graag had ik het krachtig woord ‘verhoert’ (v. 73) bewaard gezien. Eykman zet om in ‘verkracht’ (idem bij Bouwman en Besamusca). Hij laat echter de vos zo op zijn kinderen ‘staan zeiken’ (‘beseekede daer si laghen’).
Courtois wordt gedegradeerd tot ‘hondje’. Met middeleeuwse dubbelzinnigheid laat hij Reynaert het credo in Cuwaert ‘stampen’, ‘door zich van achter aan hem vast te klampen’, wat meteen de dubbele bodem van het origineel plastisch neerzet. Omwille van het rijm met ‘kar’ wordt de pladijs waarover Grimbeert het heeft een ‘schar’. Bijzonder dubbelzinnig wordt vers 245: ‘Wattan? So was sciere ghenesen’, waar het gaat over Reins verhouding met Hersinde: ‘als zij er nou mee klaarkomt in dat soort zaken.’
Coppe ligt op een ‘brancard’. ‘Tusschen Portaengen ende Polanen’ wordt ‘van Bretons Portengen tot Pools Polanen’. Bretons verwijst naar Bretagne (‘Bartanghen’). Reynaerts ‘ghierighen mont’ (v. 403) wordt een ‘smerige begerige mond’. Eykman volhardt in zijn duiding van de vos als smeerlap. Hij en zijn wetenschappelijke begeleider Rik van Daele, delen dezelfde visie. Is het rijmdwang die Eykman wel eens op een al te gemakkelijk en schlagerachtig pad voert zoals in ‘het placebo domino oohohoo!’ zingen? Of speelt hier zijn lange carrière als liedjesschrijver mee? Of de zin voor humor? Coppes graf is van ‘glad marmer’ en zij wordt een ‘goede scharrelkip’ genoemd.
Eykman voegt net als Bouwman en Besamusca tussentitels in om het verhaal overzichtelijk en gestructureerd te houden (bijvoorbeeld Eerste indaging) en laat van tijd tot tijd de eigen fantasie de vrije loop. Zo moet Bruin over een ‘hoge woeste bergkam’. Hij schrikt er ook niet voor terug te putten uit de woordenschat van het steegjesvolk: ‘hij zette zijn oom zomaar te kakken.’
Juloke wordt ‘Mevrouw Verlok’ (weer verduidelijking van die dubbele bodem). Vrouw Vulmaerte wordt vrouwtje Vuilemeid. Merkwaardig hoe Eykman de verzen
| |
| |
786-789 (niet zo gemakkelijk te begrijpen voor de lezer die niet direct thuis is in het Middelnederlands) toch vlot in verstaanbaar modern Nederlands giet. Ik citeer ter vergelijking:
Hi (Lottram Lanc Voet) drouch eenen verboerden cloet
Ende stacken emmer na dat hoghe.
Vrauwe Vulmaerte, scerpe loghe
Ghinckene koken met eenen stave (v. 786-789)
wordt:
Ook was er een zekere Langvoet Lottram,
die een stok met hoornen punt meenam
en hem naar de ogen stak, al die tijd.
En hij werd toegetakeld door Vrouwtje Vuilemeid
zo erg dat hij moest pissen van de pijn.
Janssens en Uyttersprot zien ‘verboerden’ als een verschrijving voor ‘verhoernden cloet’ en verklaren: als ‘met hoorn beslagen’. ‘Scerpe loghe’ betekent ‘scherpe pis’ en ‘koken’ is ‘bereiden’. Iets moeilijker heb ik het met ‘heer Edelfluim en zijn vrouw Slijmbal’ die aan het vechten zijn ‘om zijn ballen’. In de oorspronkelijke tekst wordt inderdaad ‘om eene cloete’ gevochten, maar of het om de ballen van de beer gaat, is een andere vraag. Toch vind ik het grappig gevonden. ‘Hughelijn metten crommen beene’ wordt Pietje Krompoot. De oorspronkelijke namen zijn vaak niet behouden maar vervangen door een variant die dikwijls hetzelfde gevoel oproept. Vrouwe Ogernen wordt ‘mevrouw Gragedaan’ (en we vermoeden wel wat zij zo graag doet), en zij heeft een ‘kaarsenhandel’.
De taal blijft overwegend beeldrijk. ‘Een vet hoen’ (v. 878) wordt een ‘gaafvette kip’. Toch kan ik af en toe de woordkeus minder appreciëren zoals in de omzetting van ‘Sine proye dorste rumen’ (in de steek laten, v. 887) in ‘om zijn prooi te confisqueren’.
‘Vermalendijt’ (v. 916) wordt ‘verdomme nog aan toe’, wat dan weer directer en beter klinkt. De beer gaat ‘op zijn reet’ zitten’ (‘over zine hamen’, v. 971) en Tibeert zal al te vlug ervaren dat Reynaerts scone tale bijzonder bedrieglijk is ‘nog voor hij een vloek en een scheet kan laten’ (een zeer vrije vertaling van ‘eer die lijne wert ghelesen’ (v. 1079). Tibeerts vrees wordt ‘angsthazerij’ genoemd en de pastoor acteert ‘in zijn blote kont’ en verliest ‘zijn klok en hamerspel’. Julocke heeft ‘al het collectegeld’ ervoor over als haar levensgezel nog kan beschikken over zijn ‘apparaat’. Intussen ‘bescheurde’ Reynaert zich (‘Ende hem crakede die taverne’), ‘de rotzak’.
| |
| |
In Reynaerts biecht wordt Diets nu ‘Vlaams’. En weer wordt de vos bedacht met minder liefelijke namen: ‘de vuile smiecht’, ‘de vieze vreetzak’ of ‘stuk onfatsoen’. Een ‘Reynaerdye’ (v. 2038) is voor Eykman ‘een reinaardige slimmigheid’. De bokjes waarmee de jeugdige Reynaert speelde, worden ‘te grazen genomen’ en heer ‘Koning, die schat is heus gestolen’. Waas is een ‘lieflijke streek’ en vader vos ‘egaliseerde’ het zand bij het verlaten van het schattenhol (Hollands trekje toch, die liefde voor bastaardwoorden). In zijn openbare biecht noemt Reynaert zichzelf ‘een eenvoudige, arme knul’ en verder ‘natuurlijk weer de lul’ (v. 2490: ‘Ende arem man Reynaerd es die blare). ‘Hule entie scuvuut’ worden een en dezelfde vogel: een ‘nachtuil’.
De ietwat raadselachtige uitspraak in de verzen 2638 en 2639 (‘Coninc, ghi zijter also na / Alse van Colne tote meye’) behoudt hij terecht letterlijk: ‘Koning, u bent er net zo dichtbij als de meimaand is bij Keulen, de stad’. Reynaert wordt nogal eens met klem ‘een rotzak’ genoemd, terwijl Firapeel ‘een deel’ is ‘van de koninklijke familieclan’.
Eykman sluit mooi af en dit overeenkomstig de betekenis van de laatste verzen van het verhaal. Bruuns verzuchting: ‘Ic hebbe liever in de rijsere’ wordt: ‘Ik lig liever waar struiken groeien en bloemen bloeien’, een lieflijk beeld van de ‘pays van allen dinghen’, mooi in evenwicht met de Natureingang aan het begin. Er is niets veranderd.
| |
Besluit
Met deze verkenning van Karel Eykmans nieuwe Reinaert de Vos, de eerste Nederlandse hertaling in rijm voor het grote publiek sinds Ernst van Altena in 1979 (in 2004 verscheen bij Het behouden huis in Buitenpost Reynaert de vos, vertaald door Jannie Jensma), wilde ik vooral met heel persoonlijke opmerkingen een kennismaking met de stijl van vertalen mogelijk maken. De hertaling is vlot geschreven, eerbiedigt de geest van het oorspronkelijke verhaal, is bevattelijk voor elke lezer (ook voor de student), volks van toon, beweegt soepel vers na vers en houdt rekening met het gedachtegoed dat vandaag over Van den vos Reynaerde geldt. Eykman liet zich duidelijk inspireren door gepaste en waardevolle bronnen en werd vakkundig begeleid.
De tekst maakt een vlotte en bevattelijke indruk. De bewerking is redelijk ‘vrij’, wat mij doet denken aan het vertaalwerk van Jan Frans Willems. Geest en inhoud blijven intact, de verpakking zit er soms wat losjes omheen. Karel Eykman speelt met een taalpalet dat veelkleurig en veelzijdig is. Naar mijn gevoel kan deze hertaling een breed publiek bereiken, want ze is boeiend verteld met een charmerende luchtigheid.
| |
| |
Ook het nawoord van Rik van Daele en de prachtige houdsnede-achtige zwart-wit computergrafiek van Sylvia Weve zorgen ervoor dat deze tekst door een breed publiek gesmaakt en gelezen kan worden. Ik las de tekst dank zij een drukproef. Net voor deze tekst in druk gaat, ligt het eindresultaat reeds in de boekhandel. Het is een mooi en handzaam boekje geworden. In een kadertje naast deze bijdrage kan de lezer nader kennismaken met een fragment. Tekst, illustraties en nawoord verdienen in elk geval nog een bespreking na de publicatie.
| |
Bronnen
· | A. Bouwman en B. Besamusca, ‘Over de vos Reynaert. Een prozavertaling van Van den vos Reynaerde’, in: Tiecelijn, 20 (2007), 2, p. 106-141. |
| |
· | B. Decorte/Jan Frans Willems, Reinaard de vos / Reinaert de Vos, Mechelen, Coda, 1995. (Vlaamse Pockets, 11/12.) |
| |
· | J. de Wilde, Van de vos Reynaerde ontsluierd... met een vertaling van handschrift F door Rik van Daele, Gent, Provinciebestuur Oost-Vlaanderen, 1989. (Kultureel Jaarboek voor de provincie Oost-Vlaanderen, Bijdragen, Nieuwe Reeks, nr. 30.) |
| |
· | J.D. Janssens, R. van Daele, V. Uyttersprot en J. de Vos, Van den vos Reynaerde. Het Comburgse handschrift, Leuven, Davidsfonds, 1991. |
| |
· | K. Jonckheere, Van de Vos Reynaerde. Hertaald door... Met een inleiding van Dr. Maurits Gysseling, Brussel/Amsterdam, Manteau, 1978. |
| |
· | C. Vermaere, Reinaart De Vos... Met originele tekeningen van Gustave van de Woestyne, Leuven, Davidsfonds, 1985. |
| |
· | J.F. Willems, Reinaert de Vos naar de oudste berijming uit de twaalfde eeuw en opnieuw in 1834 berijmd door... Ingeleid door Prof. Dr. W.Gs Hellinga. Den Haag, Bert Bakker/Daamen, 1958. (Ooievaarsreeks.) |
| |
· | A. van Nimwegen, Over de Vos Reinaert door Willem (die Madoc maakte) gevolgd door Reinaerts geschiedenis waarin zijn latere lotgevallen zijn opgetekend, Utrecht/Antwerpen, Het Spectrum, 1979. |
Reinaert de Vos. Vertaald door Karel Eykman. Met illustraties van Sylvia Weve en een nawoord van Rik van Daele, Amsterdam, Prometheus, 2008. ISBN 978-90-446-1222-6.
| |
| |
En zo lag Coppe onder de zoden
De koning heeft toen zijn raadsheren geboden.
om met elkaar te gaan bespreken
hoe dit het beste te kunnen wreken
deze misdaad, die was begaan.
Ten slotte kwam unaniem vast te staan
dat het de koning het beste paste
om Reinaert nu te gelasten
naar het koninklijk hof te komen
zonder dat hij toevlucht kon hebben genomen
tot een smoes om zich eraan te onttrekken.
Het leek het beste Bruun te sturen, om ter plekke
deze boodschap te komen vertellen.
De koning was het eens met deze voorstellen
dus zei hij tegen Bruun de beer:
Dit zeg ik tegenover allen hier, mijnheer
deze boodschap overbrengen is uw opdracht.
Maar alstublieft, wees op alles bedacht.
Kijk uit voor zijn streken, want echt,
Reinaert is gemeen en door en door slecht.
Hij zal gaan vleien, slijmen en liegen.
Krijgt hij de kans, hij zal u bedriegen
met valse woorden en mooipraterij.
Hij zet u te kijk en te schande daarbij.’
‘Ach heer, houd maar op met uw wijze raad.
Bij God denkt u dat dat zomaar gaat?
Nog vóór Reinaert mij te grazen heeft genomen
zal hij van een koude kermis thuis zijn gekomen.
Hij trekt aan 't kortste eind, hoe het ook zij.
Maakt u zich maar geen zorgen om mij.’
Zo nam Bruun afscheid en ging welgemoed op pad
Maar dit moet mis gaan, dat is zo zeker als wat...
|
|