Tiecelijn. Jaarboek 1 (jaargang 21)
(2008)– [tijdschrift] Tiecelijn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 7]
| |
IntroTiecelijn, of een nieuw begin
| |
[pagina 8]
| |
Men kan ervan uitgaan dat een genootschap, behalve op een permanente leiding en bevlogen redactie, ook moet kunnen bogen op voldoende ‘interesse’. Dat laatste betreft in eerste instantie het aantal leden ervan, van wie men mag aannemen dat het ook (vooral) lezers zijn. In dat opzicht zit het nog altijd behoorlijk snor met het Reynaertgenootschap, zoals Rik van Daele in een uitvoerig becommentarieerd onderzoek heeft aangetoond.Ga naar eind2 Maar die interesse vertaalt zich ook in de bereidheid van anderen/derden om financiële middelen aan te reiken. Op dat vlak heeft het genootschap wellicht aan slagkracht ingeboet omdat belangrijke officiële subsidies al eens zijn weggevallen. Dat valt weliswaar te betreuren, maar een afgeslankte beurs kan de redactie ook prikkelen tot weloverwogen keuzes. Dat is in het recente verleden meer dan één tijdschrift - eveneens het product van een ‘gezelschap’ - overkomen, al moet gezegd dat meer dan één besnoeiing even betreurenswaardig is te noemen.
Interesse betekent ook dat de publicatie die door een genootschap wordt verzorgd, voldoende lezenswaardige kopij aanbiedt. En die kopij wordt liefst niet alleen geleverd door een goedmenende vaste redactie, maar ook door auteurs of medewerkers die kwalitatief hoogstaande beschouwingen kunnen en willen wijden aan het betrokken troetelkind. Wat dat betreft heeft Tiecelijn een vrij geloofwaardige voorgeschiedenis. In de loop van zijn twintigjarig bestaan heeft het blad meer dan één redactionele facelift ondergaan en hopelijk blijvend de aandacht gewekt van een handvol professionele lezers die, elk op hun manier, gedreven omgaan met de matière renardienne.
Mijn tweede bedenking heeft te maken met de afbakening of zelfopgelegde begrenzing van het object waarover in Tiecelijn is en nog zal worden bericht. Van meet af aan heeft het tijdschrift geopteerd voor een zo breed mogelijke benadering van één tekst(traditie), weliswaar mét aandacht voor de culturele, folkloristische, toeristische naleving, én de literaire of filologische kwaliteiten ervan. In het verleden heeft dat uitgangspunt aanleiding gegeven tot perspectiefverruiming en een aardig aantal themanummers opgeleverd, waarin ook de contemporaine (para)literatuur een vaste stek heeft verworven. Getuige daarvan onder meer het brievennummer en de bloemlezing vossenpoëzie. Een paar opmerkelijke uitstapjes niet te na gesproken, is de vertrekbasis tot nog toe hoofdzakelijk Van den vos Reynaerde geweest. De meest opvallende onderneming in de marge is ongetwijfeld de door Paul van Keymeulen geleverde vertaling van onder meer de Oudfranse Roman de Renart.
Men kan zich de vraag stellen of het niet wenselijk is de bakens te verzetten en ook nader in te gaan op allerlei aspecten die specifiek betrekking hebben op Reynaerts historie. Wackers' heruitgave van laatstgenoemde tekst in Reynaert in tweevoud (2002) heeft zeker opnieuw de aandacht gevestigd op het (onderschatte) belang van deze tekst.Ga naar eind3 Als de redactie bereid is de actieradius van haar werkterrein uit te breiden, lijkt me de bestaansgrond van Tiecelijn als jaarboek voor de komende jaren zeker gewaarborgd. Bovendien kan een hernieuwde aandacht voor zoveel mogelijk Reynaert- | |
[pagina 9]
| |
teksten de onlangs omgebouwde en erg toegankelijke website van het genootschap alleen maar verrijken.
Het derde punt dat ik ter sprake wil brengen heeft betrekking op de zo graag geroemde Europese afkomst en uitstraling van de Reynaert. In zijn nawoord bij Karel Eykmans recente vertaling van Van den vos Reynaerde wijst Rik van Daele op de latere Europese verspreiding ervan.Ga naar eind4 Dat klopt uiteraard volkomen, zeker als men bedenkt hoeveel bewerkingen en hertalingen van het epos het licht hebben gezien. Toch loont het de moeite na te gaan of ook in de niet-Nederlandstalige literatuur sporen terug te vinden zijn van een verhaal of verhalencomplex dat tijdens zijn lange incubatie een erg ruime, grensoverschrijdende belangstelling genoot. Zoveel blijkt zonder meer uit het laatveertiende-eeuwse, seksistische verhaal over Chaunticleer (Canteclaer) in Geoffrey Chaucers Canterbury TalesGa naar eind5 en de op zijn minst met Reynaert verwante hoofdfiguur in Ben Jonsons successtuk Volpone, or The Fox (1606-1607).
De vraag dringt zich op of men ook in de ‘huidige’ Europese literatuur referenties aan de Reynaert, waarvan de wortels Indo-Europees heten te zijn, op (enige) regelmatige basis kan terugvinden? In de Zuid- en Noord-Nederlandse literatuur zijn verwijzingen uiteraard legio, zoals uit het werk van onder meer Willem Elsschot, Louis Paul Boon, Peter Holvoet-Hanssen, Emma Crebolder, Paul Verhuyck en Corine Kisling mag blijken. Bovendien is al meer dan eens bewezen dat een plooibare figuur als Reynaert inzetbaar is om een Vlaamse cultuur- of identiteitsgeschiedenis te schrijven.Ga naar eind6 Maar blijft het verhaal even opwekkend als men Reynaert zoekt in de literaire ruimte die de Nederlanden omgeeft?
Bij wijze van vergelijking valt te denken aan de talloze verwijzingen naar de oorspronkelijk toch Spaanse Don Quichote en de door William Shakespeare gerecupereerde en onsterfelijk gemaakte Hamletfiguur (tot in de literaire thriller The Shakespeare Secret (2007) van J.L. Carrell toe). Zo is Marcel Proust overduidelijk als Frans auteur ook deel gaan uitmaken van de Europese literatuurGa naar eind7, zoals mag blijken uit de romans How Proust Can Change Your Life (1997) van Alain de Botton, Brieven uit Nergenshuizen (1986) van Paul de Wispelaere en de als proustiaans bestempelde familiekroniek van Eric de Kuyper. Ook de meeslepende cyclus De tandeloze tijd van A.F.Th. van der Heijden herinnert, tot in de titel toe, aan Prousts ‘roman fleuve’. Een even indrukwekkend verhaal valt te vertellen over Edgar Allan Poe, die met bijna onnavolgbaar succes door Charles Baudelaire in Europa is geïntroduceerd. In de moderne letteren figureert Poe of zijn werk niet alleen in Amerikaanse romans van Marc Olden (Poe Must Die, 1978) en Matthew Pearl (The Poe Shadow, 2006), maar ook in het werk van Ferdinand Bordewijk, Harry Mulisch en Guido van Heulendonk. | |
[pagina 10]
| |
Sommige schrijvers brengen het postuum zover zélf te worden opgevoerd in romans die hen alle eer aandoen. Dat geldt bijvoorbeeld voor Virginia Woolf, die tot fictioneel personage is opgewaardeerd in Michael Cunninghams The Hours (2001), voor Gustave Flaubert, die in volle breedte aantreedt in Flaubert's Parrot (1984) van Julian Barnes, voor de revolutionaire romantische dichter William Blake in Tracy Chevaliers Burning Bright (2007) en voor F.M. Dostojevski, die een even ondubbelzinnige eer geniet in J.M. Coetzees The Master of Petersburg (1994). Idem voor Charles Baudelaire, die op een merkwaardige manier zijn intrede doet in Bob van Laerhovens bekroonde misdaadroman De wraak van Baudelaire (2007). Is het denkbaar dat Willem of zijn epos op een vergelijkbare wijze wordt gefêteerd in de buitenlandse letteren? Als het klopt dat de Reynaert zijn Europese oorsprong niet heeft verloochend, dan moeten daar op zijn minst diverse aanwijzingen voor te vinden zijn, bijvoorbeeld in de contemporaine Engelse, Franse en Duitse literatuur. Ik durf te hopen dat die er ook zijn, maar tot nader order zijn ze nauwelijks nagespeurd. In onderstaande alinea's volgt niets meer dan een bescheiden aanzet om een dergelijke zoektocht te ondernemen en aannemelijk te maken dat de Reynaertfiguur op zijn minst deel uitmaakt van het collectieve literaire geheugen.Ga naar eind8
Zo ben ik tot mijn verbazing op een paar vrouwelijke nevenpersonages gestoten die zonder enige twijfel mede geïnspireerd zijn door de Reynaertverhalen. Het gaat om ‘Fräulein Fuchs’ and ‘Fräulein Wolf’ in Sebastian Faulks' psychiatrische roman Human Traces (2005), een knaap van iets minder dan 800 pagina's. Daarin wordt een uitgesponnen poging ondernomen om de negentiende-eeuwse ontwikkelingen die tot een wetenschappelijke psychiatrie hebben geleid in een verhaal te gieten. De hoofdpersonages zijn de Engelse arts Thomas Midwinter en zijn Franse zielsgenoot Jacques Rebière, die in het Oostenrijkse Karinthië een klooster hebben vertimmerd tot een sanatorium voor ‘mentaal gestoorde’ lieden. Wanneer Pierre Valade, een voorheen aan melancholie lijdende patiënt hen opzoekt, komt hij in de buurt van bovenvermelde dames te zitten. ‘At dinner that night, he placed himself at the only place, which was at a table with two neurasthenic young women, Fräulein Fuchs and Fräulein Wolf, and an elderly German lawyer...’ (p. 352). ‘The two girls laughed uncertainly. They were known to Thomas as Miss Fox and Miss Wolf, and he had taken some pleasure in arranging for them to share a table, regretting only the departure - though not the cure - of Miss Hare, Fräulein Haas, the previous month’ (p. 353).
Het is, geloof ik, onmogelijk bovenstaande regels te lezen en daarbij niet spontaan aan de Reynaert te denken. Wellicht betekenen het optreden en de namen van de dames weinig meer dan een leuk intermezzo waarbij tongue-in-cheek naar archetypische figuren wordt verwezen.Ga naar eind9 Als de verteller echter even ernstig genomen wordt, dan bevindt de lezer zich onverwacht in het gezelschap van een nog ongetrouwde Her- | |
[pagina 11]
| |
meline en Hersinde. Ze hebben hun latere beruchte (v)echtgenoten wellicht nog niet ontmoet en hebben vooralsnog geen reden elkaars gezelschap te mijden. De verwijzing naar jonkvrouw Haas roept uiteraard de herinnering op aan de onfortuinlijke Cuwaert, met wiens toekomstige eega beide andere dames zich blijkbaar uitstekend (hebben) verstaan. Het is de lezer bekend dat de hier genezen verklaarde juffrouw Haas later met de gevolgen van de wrede moord op haar zachtzinnige echtgenoot zal moeten kampen.
Een ander even opmerkelijk (dubbel)spoor licht ik uit het werk van Pol Hoste, een Vlaams auteur van ondermeer drie boeken reisimpressies of ‘carnets’, die hoewel het Nederlands de grondlaag ervan vormtGa naar eind10, ook deels in het Engels, Frans en Duits geschreven zijn. Ze zijn bovendien zo transnationaal van inslag dat ze alleen al daarom in dit verband een vermelding verdienen. Zo dient de ik-figuur een vroegere hoogleraar van repliek in een even hilarische als parodische dialoog: ‘Hij was een beetje doof, doceerde akoestische fonetiek en sprak geaffecteerd Grachtengorgel. “Jouw vader weet blijkbaar alles over Vlaamse dialecten!” brulde hij me op een keer toe. “Hoe Hersinde wordt verkracht, citeert hij uit het hoofd”, antwoordde ik. “En jij? Ken jij dialect?” vroeg hij. Als lid van de Radicale Anti-Fascistische studentenbeweging RAF te Gent wist ik absoluut zeker dat taal de heersende ideologie van de machthebbers reflecteerde en dat de strijd voor Leuven Vlaams een volksguerrilla was tegen de culturele miskenning van Vlaanderen door de Franstalige bisschoppen en tegen de sociale onderdrukking van de arbeidende klasse door Kerk en Kapitaal’ (Montréal, 2003, p. 59). De bijtende ironie die Hostes schriftuur vaak kenmerkt, zal niemand ontgaan, maar in het citaat gaat het ook om de tegenstelling taal-dialect en de maatschappelijke implicaties ervan. Wanneer de ik-figuur naar de verkrachte Hersinde verwijst, komt niet alleen Reynaert als verkrachter of echtbreker even in beeld, maar ook Hostes communistische vader, die Hersindes verkrachting blijkbaar opvat als een sociale metafoor. De verkrachte Hersinde staat in deze grimmige visie voor het Vlaamse volk, dat door het francofone establishment (Nobel, Belijn en Courtois?) wordt miskend en achtergesteld.
In Hostes derde carnet, Een dag in maart (2006), komt nog een uitvoeriger aantekening voor die eveneens dialogisch van aard is. ‘In Montréal liep ik in Portugal. ‘Wat betekent Portugal voor u?’ vroeg mij eens iemand. ‘Dat is,’ antwoordde ik, ‘Reynaert de vos, die als mijn geheugen mij niet in de steek laat, op pelgrimstocht naar Portegale gaat. Op een schilderijtje ziet men hem gekleed in een pij, over de vlasakkers van Daknam lopen. Maar natuurlijk zou hij net zo goed op weg kunnen zijn naar Nazareth, een gehucht in Oost-Vlaanderen’ (p. 210). De in Montréal rondstruinende en dagdromende ik-figuur rijgt in zijn carnets velerlei associaties, herinneringen en halfaangezette verhalen aan elkaar. Dat laat hem toe allerlei sprongen te maken in tijd en ruimte, en in amper een paar regels proza heden en verleden, feiten en fictie, volkseigen en volksvreemde culturen met elkaar te verbinden. | |
[pagina 12]
| |
Dat de ik-figuur de Reynaert met Portugal associeert, is niet ondenkbaar omdat in A 599 (B 650) inderdaad verwezen wordt naar ‘Portegale/Portegael’Ga naar eind11, en wel in de Bruunscène wanneer de beer hoog opgeeft over zijn trek in honing: ‘Haddic al thonich dat nu es / Tusschen hier ende Portegale, Ic haet al up teenen male’ (A 597-600). De op stap zijnde Reynaert komt in Hostes voorstelling in Daknam terecht, een deelgemeente van Lokeren, zijn geboortestad en deelgebied van het Land van Waas, thuishaven van het dierenepos. Bovendien bevond zich tot voor enkele jaren het café ‘Reinaert de vos’ aan de dries van Daknam, een plek waar de twaalfdeeeuwse graaf van Vlaanderen meer dan eens recht zou hebben gesproken. Aangezien Hoste zich de vos voorstelt als een pelgrim, ligt de verbinding met Nazareth in het heilig land voor de hand, zeker omdat de verteller er nadrukkelijk op wijst dat het om het bestaande Oost-Vlaamse plaatsje gaat. In het citaat bevindt de vos zich in het oog van een geografische en mentale transatlantische ruimte die zich uitstrekt van Québec tot Israël. Van een totaal andere orde is de aanwezigheid van wolf en vos in Marcel Aymés antisprookje Le loup, dat is opgenomen in de verhalenbundel Les contes du chat perché (1939). In dit verhaal wordt de stoute wolf, zoals hij in de volksprookjes steevast verschijnt, door twee argeloze kinderen in vertrouwen genomen, tegen de goedbedoelde raad van hun ouders in. De wolf, die met beide kinderen het beste voorheeft, gaat zelfs zo ver hun een paradijselijk bos voor te spiegelen waaruit het kwaad is geweerd. De aanminnige wolf heeft de roemruchte vos blijkbaar op het goede spoor gezet: ‘Tenez, pas plus tard qu'avant-hier, j'ai recontré le renard qui venait de saigner tout un poulailler. Je lui ai dit qu'il fallait changer de vie. Ah! Je vous l'ai sermonné d'importance! Et lui qui a fait tant le malin d'habitude, savez-vous se qu'il m'a répondu: ‘Loup, je ne demande qu' à suivre ton exemple. Nous en reparlerons un peu plus tard, et quand j'aurai eu le temps d'apprécier toutes les bonnes oeuvres, je ne tarderai plus à me corriger’ (p. 185).
Veel verder dan een verwijzing naar de klassieke wapenbroederschap gaat de verwijzing niet, maar er is in ieder geval geen sprake van ‘een’ wolf en ‘een’ vos. In Aymés omgekeerde wereld, net als in de mundus inversus van Willem, gaat het wel degelijk om ‘de’ wolf en ‘de’ vos, en dat kan voor een Reynaertlezer alleen Isegrim en Reynaert zijn, vooral omdat de wolf zich hier van zijn predikende, niet-wereldse kant laat zien. Het zinnetje ‘Je vous l'ai sermonné d'importance’ kan althans gelezen worden als een averechtse/ironische verwijzing naar Reynaerts poging om Isegrim tot het ‘monnikschap’ te verheffen.Ga naar eind12
De verhalen van Aymé herinneren bovendien aan die van Maurice Genevoix, die niet alleen de auteur is van onder meer de bundel Tendre bestiaire (1969), waarin ‘Maître Renard’ zich van zijn dodelijkste kant toont in een duel met de haas (in het verhaal Le lièvre), maar ook van een heel vrije bewerking van de Reynaertverhalen. | |
[pagina 13]
| |
In zijn inleidende beschouwing bij Le roman de Renard (1958) wijst de auteur er met klem op dat zijn boek ‘ne saurait donc être tenu pour une version littérale et fidèle, respectueuse des textes “originaux”’.Ga naar eind13 In welke mate dat al dan niet het geval is, valt na te lezen in een artikel van Jean Dufournet, maar zou in ieder geval het voorwerp kunnen uitmaken van nader onderzoek.Ga naar eind14 Genevoix heeft hoe dan ook een grote affiniteit met de natuurlijke biotoop van vele dieren, waar die van de Reynaert een bijzondere subgroep van vormt.
Bij wijze van afsluiter citeer ik de integrale flaptekst van de Folio-editie van Tendre bestiaire. Die gaat als volgt: ‘L'excellent Jacques-Marie Rougé, Tourangeau de bonne souche et nourri de sève drue, m'a raconté d'un corbeau apprivoisé par un médecin du cru. Il assistait aux consultations, écoutait les geignements habituels: “J'suis malade! J'suis malade!” Tant et tant qu'il finit par le dire, mieux que tous, d'une voix de sépulchre. Il s'échappa un jour d'hiver, s'égara dans la neige d'un guéret et reçut, d'assez loin le coup de fusil d'un manant. L'homme courut pour le ramasser, se baissa... “J'suis si malade!” dit le corbeau. L'homme se signa, et court encore’.Ga naar eind15
De zieltogende raaf die de arme drommel danig opschrikt, is uiteraard niet Tiecelijn, maar onmiskenbaar wel een zielsverwant die de nodige zin voor humor aan de dag legt, zelfs met de dood voor ogen. Uit dit eerste jaarboek mag hopelijk blijken dat Tiecelijn zelf springlevend is en best in staat nog een tijd lang de vleugels uit te slaan. |
|