oog naar de sporen van ‘de fellen’, waar ook ter wereld. Het was een zalige oertijd, waarin met primitieve middelen gestaag een gewaardeerd Reynaerttijdschrift groeide, waarvan de grenzen steeds ruimer werden, de look steeds moderner en verfijnder, de verspreiding steeds internationaler, het volume steeds lijviger, de illustraties steeds kleurrijker en vooral van belang: waarin de inhoud steeds rijker, diepgaander en wetenschappelijker werd en de medewerkers tot de meest gezagvolle Reynaertspecialisten behoorden, zodat vandaag terecht mag gezegd: een literair tijdschrift dat in het Reynaertlandschap een eerste rol heeft gespeeld en baanbrekend, blijvend werk heeft verricht. Herman en Reynaert kunnen tevreden zijn. Wellicht oordelen jonge en vooral meer commercieel gerichte en postjesminnende zogezegde culturele roergangers daar anders over: te oubollig, te eenzijdig, te provincialistisch, mannen die vastgeroest zitten in middeleeuwse tijden waarmee je vandaag geen bal opschiet. Intussen leverden die middeleeuwen het beste wat onze literaire cultuur heeft voortgebracht, honderdmaal degelijker dan heel wat hedendaagse blotebillenliteratuur en gek gekluts met cryptisch gebral.
Maar daar is blijkbaar meer geld voor.
Met weemoed denk ik aan die voorbije twintig jaren, een stuk van mijn leven. De Tiecelijnvlek kan niet meer weggewist worden. Ik was nooit een specialist, miste daarvoor de wetenschappelijke opleiding. Ik was wat Anton van Wilderode een ‘amator’ noemde, een minnaar van een onzeglijk knap verhaal, het beste wat ooit in de Nederlanden verscheen. En daarvan heeft Tiecelijn ruimschoots getuigenis afgelegd. Ik ben fier dat ik daaraan een heel klein beetje heb mogen meewerken.
Sint-Niklaas, 14 augustus 2007
Pastoor Jozef de Wilde, nestor van de vossenjagers bij de voorstelling van Tiecelijn in 1988.