Het alledaagse woordgebruik was bij ons thuis doorspekt met woordspelingen die vaak een erotische betekenis hadden. Het sacrale werd moeiteloos met het profane vermengd. Een seminarie werd bijvoorbeeld gekscherend een ‘zaaddrogerij’ genoemd. Tijdens een Marialiedje mocht mijn moeder graag en met volle overtuiging zingen: ‘O moeder vol met tegenzin’ in plaats van ‘O moeder vol van teed're min’. Bij het Magnificat zongen we uit volle borst ‘Annie mag mee naar opoe toe’, terwijl er toch duidelijk ‘anima mea dominum’ stond. De katholieken, en zeker die in de Haagse volksbuurt de Schilderswijk, namen het niet zo nauw.
Tiecelijn leerde ik kennen bij de voorbereiding op het werkstuk waarmee het werkcollege afgesloten moest worden. Op zoek naar relevante informatie die mijn vermoeden moest bevestigen dat er met Cuwaert meer aan de hand was dan alleen maar het credo leren zingen om kapelaan te worden, stuitte ik in 1996 in de Universiteitsbibliotheek in Leiden op de bloemlezing uit 1993. In deze overbekende bloemlezing binnen de kring van de Reynaerdofielen, trof ik een schat aan gegevens aan.
De Reynaert, zo bleek uit de bloemlezing, kan vanuit vele hoeken benaderd worden. Ze bevatte artikelen over handschriften, gedrukte bronnen en edities, ex librissen, besprekingen van houtsneden in de verschillende bronnen, toneeluitvoeringen, musicals, beeldende kunst, biografieën van Reynaertdeskundigen, recensies over zojuist verschenen edities en studies. Allemaal stuk voor stuk interessante onderwerpen. Rijp en groen door elkaar. Ik was voorgoed verloren en bleek te behoren tot een grote groep van volwassenen die zich druk kon maken over iets schijnbaar onbenulligs als de ‘scuvuut’. Was deze vogel, die zich nestelde in het struikgewas bij Kriekeputte, nou een rode wouw, een dwergooruil of toch gewoon een kerkuil? Ook problemen als de familieverbanden van een groep dorpelingen die Bruun de beer een pak slaag geven, deden onder de lezers, zo las ik tot mijn stomme verbazing, de gemoederen hoog oplopen. Was Hughelijn met de kromme benen nu wel of niet de man van vrouwe Ogernen die slappe kromme kaarsjes recht maakte? Drie jaar later besloot ik bij de voorbereiding voor mijn doctoraalscriptie over obscene en scabreuze passages in 1999 een abonnement te nemen op het tijdschrift. Een beetje vossenjager kan niet zonder.
Tijdens het inlezen voor de nota ter afsluiting van het werkcollege trof ik een intrigerende verwijzing aan in het ‘Commentaar’ van Lulofs bij zijn kritische editie uit 1985. ‘Hellinga vermoedt dat het haasje homoseksuele betrekkingen met deze honden onderhield. [...] ‘Alles’, zo schreef Hellinga in zijn bekende artikel Het laatste woord is aan Firapeel (1958-1959), ‘wat in deze verzen staat heeft betrekking op sodomie’. Paul Wackers, las ik in de bloemlezing, ging daar dwars tegenin. In zijn recensie over Van den vos Reynaerde. Het Comburgse handschrift (de facsimileuitgave van het Davidsfonds, 1991) spreekt Wackers zijn verbazing uit over deze interpretatie en weerlegt in een goed opgebouwd betoog de homoseksuele lading. Aanvankelijk wilde ik daarom alleen al mijn doctoraalscriptie geheel aan Cuwaert de haas wijden. Dat vond Bart Besamusca, mijn scriptiebegeleider, toen wat mager. Op zijn advies werden nog een elftal andere ondeugende passages aan een nader onderzoek onderworpen. Met veel plezier en de nodige hoeveelheid ‘cloesterbier’ namen we op Reviaanse wijze, onder het welwillend toeziend oog van de Heilige Maagd (een Mariabeeldje in een eet- en drinklokaal in Utrecht), de laatst gevonden scabreuze passages door. De doctoraalscriptie resulteerde in een bul, maar de stelling van Wackers bleef mij bezighouden. Dit was de aanleiding om verder onderzoek te doen naar de connotatie van de haas in de dertiende eeuw. In twee grote