Tiecelijn. Jaargang 20
(2007)– [tijdschrift] Tiecelijn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 170]
| |
ProloogHet klinkt bijna als een boutade wanneer men stelt dat narratieve teksten zich op vele manieren laten lezen. Men kan zich door het verhaal zelf laten meeslepen en genoegen nemen met wat de personages beleven. Men kan zich laten betoveren door de motieven die een verhaal onderbouwen. Men kan ook op zoek gaan naar verbanden tussen fictie en waarheid, en nagaan in welke mate de ‘Verdichting’ aanleunt bij de ‘Wahrheit’. Dat zou in een beschouwing over Het leugenverhaal van Kisling & Verhuyck overigens geen onaardige optie zijn. Men kan daarenboven het ‘plezier van de tekst’ verhogen door hem te laten opklinken tegen verwante of gelijksoortige teksten. Laatstgenoemde benadering lijkt zich als vanzelf op te dringen omdat de roman rijkelijk voorzien is van allerhande literaire knipogen en allusies. Hoe men de roman ook leest, Het leugenverhaal is eerst en vooral een soort literaire detective, een genre dat de laatste jaren flink opgeld heeft gemaakt in de vaderlandse letteren.Ga naar eind1. Kort gezegd komt het hierop neer: in een terug opgedoken gelegenheidspublicatie van voormalig leraar Rosseel wordt de legendarische schat van koning Ermenrike uit Reynaerts publieke biecht in verband gebracht met de al | |
[pagina 171]
| |
even legendarische graal. Projectontwikkelaars en weinig bonafide zakenlui zorgen voor de nodige commerciële heisa in het anders zo vredelievende Zeeuws-Vlaamse plaatsje Graauw. Rosseel voelt zich in snelheid genomen en doet daarom een beroep op oud-leerling Lucas Mingus. Lucas beheert een kleine alternatieve uitgeverij (NAL) en is dus, net als zijn oud-leraar, een boekenmens. De plotse dood van zijn geliefde tante Fien, die hem haar boerderij nalaat, maakt zijn aanwezigheid in Graauw des te dwingender. Allerlei ontwikkelingen, verdachte overlijdens, hypotheses over Reynaerts leugenverhaal, mysterieuze randfiguren en heuse aanslagen maken van de roman een aanstekelijk en spannend verhaal. Bovendien hebben de auteurs gekozen voor (meestal) korte hoofdstukken, wat in dit geval de vaart waarmee een en ander wordt verteld (en gelezen) alleen maar verhoogt. Toch is de roman tegelijk méér dan een speurdersverhaal. Alleen al de verwijzingen naar de middeleeuwse graalliteratuur verknopen het boek met een lange literaire traditie. Het leugenverhaal is niet alleen een ‘plezierige’ tekst, maar ook een vlot weglezende ‘intertekst’, die zich op eerbiedwaardige historische teksten heeft geënt. Bovendien loont het de moeite na te gaan op welke manier de roman zich verhoudt met allerlei graalromans van veel recentere datum. Wie zich verdiept in Kisling en Verhuyck komt van meet af aan in een magische wereld terecht waarin andere verhoudingen en regels gelden. Over die wereld en over de intertekstuele rijkdom van het boek wil ik het in de volgende bladzijden graag hebben. | |
Kisling en Verhuyck?Een opmerkelijk kantje aan de roman is het feit dat hij door twee auteurs is geschreven (die bovendien met elkaar getrouwd zijn). Dat is op zich veeleer uitzonderlijk, maar beslist niet uniek. Er zijn (of worden) wel meer (misdaad)romans geschreven door al dan niet in de echt verbonden koppels of duo's die voor de gelegenheid samenwerken. Bekend zijn natuurlijk de boeken van het koppel Nicci French, waaraan Paul Verhuyck zelf even refereert in het door Klara uitgezonden interview naar aanleiding van de verschijning van het boek.Ga naar eind2. Minder bekend, maar volstrekt vergelijkbaar zijn thrillers als Feestelijk vermoord (1990) en Gevallen stad (1998) van Weduwe Oppermans, de merkwaardige ‘nom de plume’ van Wim Trommelmans en Françoise Opsomer. Bovendien zijn er in de literatuur voldoende duale samenwerkingsverbanden aan te treffen om (bijna) van een herkenbare ‘traditie’ te spreken. Allicht allang vergeten maar als experiment destijds erg opgemerkt is de (onafgewerkte) brievenroman De leemen torens (1928) van Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck. Dat boek knoopte op zijn beurt aan bij de achttiende-eeuwse Verlichtingsromans van Betje Wolff en Aagje Deken. Overigens biedt de epistolaire literatuur wel meer ‘duoboeken’ dan men zou denken. De soldatenbrieven (1960) van Paul Snoek en Hugues C. Pernath, en Chambre-Antichambre (1978) van Simon Vinkenoog en Lucebert zijn daar sterke voorbeelden van. Kisling en Verhuyck bevinden zich dus in goed literair gezelschap, al is dàt wellicht nooit hun bedoeling geweest. Tenzij men er toch even op wijst dat ook een aantal middeleeuwse verhalen aan twee auteurs wordt toegeschreven. Zover bekend gaat het weliswaar om voortzettingen van eerder begonnen romans, maar dat neemt niet weg dat Le roman de la rose bijvoorbeeld het werk is van twee auteurs. Hetzelfde zou men tot halfweg de twintigste eeuw ook beweerd hebben van Van | |
[pagina 172]
| |
den vos Reynaerde. Niet ontalrijk zijn de geschriften waarin op allerlei gronden gepleit wordt voor een zekere Arnout en een zekere Willem als de auteurs van het Vlaamse dierenepos. Die stelling is intussen allang verlaten en vervangen door de quasi-zekerheid dat ‘Willem die Madocke maecte’ (A en F1) er de enige auteur van is. Maar als louter eerbetoon aan het ooit ernstig genomen dubbele auteurschap van de Reynaert lijkt me dat van Kisling en Verhuyck mooi meegenomen. In het al aangehaalde interview verduidelijken beide auteurs hoe ze te werk zijn gegaan. Ze beklemtonen daarbij hoezeer ze ernaar gestreefd hebben hun beider schrijfstijl ‘op één spoor te krijgen’ zodat een soort ‘derde auteur’ is opgestaan die ‘niet de som’ is van elk afzonderlijk, maar duidelijk een eigen geluid laat horen.Ga naar eind3. Wie de proef op de som maakt, moet bekennen dat de auteurs daar ook voortreffelijk in zijn geslaagd. Er valt mijns inziens nauwelijks een plaats aan te wijzen waar zich een stijlbreuk of stemmingwissel manifesteert. Maar die stilistische gaafheid/eenheid verhindert natuurlijk niet dat allerlei echo's uit hun vroeger werk in dit verhaal zijn binnengeslopen. De lezer die van enig speurwerk houdt, kan de sporen natrekken die hun beider werk in deze gezamenlijke roman hebben nagelaten. Ik beperk me tot enkele sprekende voorbeelden. Er is bijvoorbeeld een onmiskenbare parallel tussen Het leugenverhaal en Corine Kislings De groene gloed (1999). In laatstgenoemde whodunit gaat een zekere Hannah Best op zoek naar de verdachte omstandigheden waarin een vrouwelijke voorzaat (Johanna Best) is omgekomen. In beide romans speelt de ontdekking van een waterput met daarin een menselijk skelet een belangrijke rol. In beide romans is de oude familieboerderij - die van Fien/Lucas versus die van Hannah/Johanna - het ruimtelijke centrum van het verhaal. In beide romans worden de drijfveren om tot handelen over te gaan, geput uit terug opgedoken, maar niettemin belangwekkende teksten. Bovendien vinden de herhaalde granaatontploffingen en chaotische toestanden die het dorp op stelten zetten in De groene gloed een onmiskenbare echo in de apocalyptische grondverzakking op het einde van Het leugenverhaal (zie p. 303-305). De verwijzing naar de bejaardenenclave De Groene Stee doet onwillekeurig denken aan het zo breedvoerig in beeld gebrachte ouderlingentehuis in Kislings De engelenbak (1994). Op vergelijkbare manier valt een aantal aspecten op Verhuycks conto te schrijven. Allicht is zijn professionele kennis van de middeleeuwse literatuur erg dienstig gebleken bij het schrijven van deze roman.Ga naar eind4. De wetenschap waarover Rosseel beschikt (met betrekking tot de graal, de Visserkoning, de schat van koning Ermenrike, enzovoort) is wellicht hoofdzakelijk aan Verhuyck toe te schrijven. Het ligt voor de hand te veronderstellen dat dankzij hem nogal wat eigennamen aan de Reynaert zijn ontleend. Zo wordt het Hulsterse hotel ‘Oud Julocke’ genoemd, heet een vroegere klasgenoot Jan Ogerne en luistert de politie-inspecteur van dienst naar een koninklijke naam in het kwadraat, nl. Arthur Nobel. Verder wordt ook verwezen naar een zekere professor Ludolf, die zich laat gelden als cultuurpessimist. Op Rosseel na (de naam van een eekhoorn, vermeld als ‘een coren heere Rosseel’ in A 1859), zijn dat de opmerkelijkste nominale knipogen naar het oude verhaal. Daarmee knoopt dit boek mooi aan bij Verhuycks antichronologische roman Hout en koper (1999), waarin het hoofdpersonage Gustaaf Lamfreit zowel het beroep (timmerman) als de naam van zijn middeleeuwse voorganger opgespeld krijgt. Een leuk detail dat eveneens een bruggetje slaat naar ander werk van Verhuyck is de volgende door notaris Notenbaert gedebiteerde wijsheid: ‘De mensen hier noemen zich niet voor niets weleens reserve-Belgen, als grap, om zich af te zetten | |
[pagina 173]
| |
tegen de Hollandse pretentie, zal ik maar zeggen’ (p. 153). De zin lijkt zo weggelopen uit Verhuycks De elektrische man (2003) waarin de verteller over het magnetisch geladen hoofdpersonage Ambrosius Hoeks het volgende zegt: ‘Voor Ambrosius maakte het niet uit, hij was al vaker gaan werken bij de Zeeuwen die, als ze dronken waren, zichzelf wel reserve-Belgen noemden maar toch absoluut bij Nederland wilden blijven horen’. (p. 65) Ook de door Lucas' geopperde gedachte dat ‘godsdienst en kunst uit de dodencultus (waren) ontstaan’ (p. 13) lijkt erg goed op een samenvatting van wat een ‘bezielde prof Culturele Stromingen’ debiteert in Verhuycks Hout en koper (p. 216-217). De conclusie ligt dan ook voor de hand dat beide auteurs er inderdaad in geslaagd zijn een eigen derde stem te laten opklinken, maar ook dat allerlei residuen van hun beider werk onderhuids mee-resoneren. | |
Een thriller?Zoals al vermeld is de roman in eerste instantie een thriller, of zo men wil, een speurdersverhaal. Het boek heeft in ieder geval nogal wat formele kenmerken met het genre gemeen, dat ‘sterk aan zelfopgelegde normen is gebonden’.Ga naar eind5. Zo wordt de zoektocht naar de graal, of althans de poging om allerlei ongewenste concurrenten af te schudden, ondernomen door Lucas Mingus en de door hem bewonderde ‘vroegere leermeester’ Rosseel. Het feit dat Rosseel een wijze kloosterling op leeftijd blijkt met een stem die de ‘haast onmerkbare neiging’ heeft ‘om de sisklanken te vervetten, zoals Sean Connery’ (p. 23), roept onvermijdelijk de gedachte op aan Umberto Eco's De naam van de roos (1980). Connery speelt in de gelijknamige film de rol van de franciscaan William van Baskerville. Deze monnik/speurder zou dus min of meer model kunnen staan voor Rosseel, zodat Lucas logischerwijze de rol van Adson, Williams jonge helper, op zich neemt. De aanwezigheid van een speurdersduo behoort sinds jaar en dag tot de standaarduitrusting van het speurdersverhaal. Deze Holmes-Watsoncombinatie is in talloze boeken terug te vinden, tot in een parodie als De kroongetuige (1983) van Maarten 't Hart toe. Toch moet gezegd dat de opdracht waarvoor Rosseel zijn pupil mobiliseert, (aanvankelijk) niet erg concreet wordt geformuleerd. Rosseel beweert de graal een nieuwe invulling te kunnen geven op basis van het leugenverhaal dat Reynaert opdist aan het hof, dat wil zeggen, op basis van een fictief verhaal in het kwadraat. Hij verduidelijkt: ‘Maar waar ik naar woorden zocht, zijn anderen helaas op schatten gaan jagen. En dat is kort gezegd mijn probleem dat uit de hand dreigt te lopen en waarom ik jouw hulp heb ingeroepen’ (p. 47). Uit het vervolg blijkt dat Lucas zijn meester vooral helpt door niet toe te geven aan commerciële verzoekingen van diverse aard. De ‘reynaerdelijke’ schat die Rosseel zo spitsvondig weet te identificeren als de moderne graal, bevindt zich volgens de concurrentie op Lucas' pas overgeërfde eigendom. Precies door niet toe te geven aan het aanbod van een charlatan als Tony Marchand of de symbolist Zeno Leander stelt Lucas (de zoektocht naar) de graal veilig. Zoals het een goed geconstrueerde detective betaamt waarin af en toe een dode valt, komen allerlei minder belangrijke, min of meer verdachte of geheimzinnige personages het blikveld van de lezer binnengetuind. De al genoemde Zeno Leander is daar een voorbeeld van. Hoewel hij in de zweverige lezingen die hij houdt in ‘Oud Julocke’ veel nadruk legt op het ‘symbolisch denken’ om zodoende ‘voeling’ te ‘krijgen met de goden’ (p. 61), blijkt hij toch vooral ‘een hartstochtelijk verzamelaar’ van | |
[pagina 174]
| |
wat hij zelf ‘beladen’ voorwerpen noemt' (p. 125). Halfweg het boek wordt het Lucas - en mét hem de lezer - duidelijk dat ‘de lezingen slechts een alibi, een bezigheid, een vingeroefening’ zijn (p. 161) om zijn gretigheid naar de graal te maskeren. Diezelfde Leander wordt des te verdachter wanneer Rosseel hem ervan verdenkt bij hem te hebben ingebroken en zijn kamer overhoop te hebben gehaald (zie p. 126). Even verdacht is het groepje dat zich rond vader en zoon Stubbe ophoudt en waarvan Lucas' oud-klasgenoot én vastgoedmakelaar Tony Marchand deel uitmaakt. Voor hen komt het erop aan een hype te creëren op basis van een onvindbaar mystiek voorwerp, aangezien ‘de vondst van het voorwerp in kwestie die golf weleens zou kunnen breken’ (p. 132). Hetzelfde kan worden gezegd van een groepje skinheads, de vermoedelijke plegers van een aanslag op Lucas in ‘de oude vestingstad’ (p. 51), en klaarblijkelijk ook op zoek naar een nieuw (Germaans) symbool, dat door de leider van hun ‘Blikpartij’ is gevraagd. Uiteraard zou zoiets als de ‘graal’ uitkomst bieden, maar in een ironisch getint praatje suggereert Lucas hun de Wase raap als Vlaams-nationalistisch symbool te omhelzen. Ze lijken zelfs enigszins onder de indruk. ‘Lucas kon eigenlijk niet meer geloven dat zij hem die klap op zijn hoofd hadden gegeven’ (p. 236). Behalve personages van veeleer criminele snit, komen er ook in voor die het mysterie behoorlijk op peil houden en het tegelijk een menselijk gezicht verlenen. Een van hen is de ‘zwaarwichtige’ Simpelman, de goedaardige dorpsgek van Graauw, uitgerust met een uitneembaar glazen oog en een zelfgemaakt kunstgebit van blik. Hij helpt onhandelbare hanen naar de andere wereld en komt vervaarlijk uit het niets opgedoken als hij meent in Cesar, de hond van Bart, de Wase wolf te herkennen. Bart is overigens van al déze personages veruit het interessantst. Hij is de dertienjarige, éénkennige zoon van buurvrouw Agnes, met wie Lucas lang geleden een kortstondige romance beleefde. Hij uit zich nauwelijks in gesproken taal, blijkt te lijden aan een of andere vorm van autisme (p. 53, p. 308) en verkent op zijn manier ononderbroken de omgeving. Wat hij ziet, vermoedt of verzamelt, tekent hij nauwgezet na. Wat hij schetst blijkt naderhand een betrouwbare weergave te zijn van het gangenstelsel dat zich onder Fiens huis bevindt. ‘Plichtsgetrouw als een boekhouder zette hij al zijn bodemschatten op papier, soms vanuit verschillende hoeken. Het waren geen sierlijke tekeningen, daarvoor zette hij te veel kracht op het potlood, maar ze waren bijzonder nauwkeurig en gedetailleerd’ (p. 177). Deze merkwaardige jongen doet onwillekeurig denken aan Christopher Francis Boone in Mark Haddons jeugdmisdaadroman The Curious Incident of the Dog in the Night-Time (2003), of aan dokter Victor Hoppe in Stefan Brijs' onvolprezen roman De engelenmaker (2005). In ieder geval bevestigt een helikoptervlucht over Lucas' domein de geografische röntgenfoto die door Bart is samengesteld. Dat Lucas erin slaagt zich te verstaan met deze zwijgzame knaap en later met hem in de gangen afdaalt, is uiteraard een door de auteurs gewilde toevalligheid. Zoals ook de al genoemde Wase wolf een gewilde toevalligheid is, die meteen duidelijk maakt dat de werkelijkheid (jawel, een wolf in het Land van Waas!) de fictie (hoezo, een wolf in Vlaanderen?) vaak moeiteloos overtreft (zoals Saul Bellow ooit met klem beweerde). Een wolf in een door de Reynaert geïnspireerd verhaal is uiteraard meegenomen, al is het maar omdat daardoor de aloude ‘wapenbroederschap’ opnieuw tot leven komt. Maar veel meer dan een zijsprong wordt de wolf niet gegund. Daar is ander materiaal voor ingezet. Materiaal dat bedoeld is om de lezer even op het verkeerde | |
[pagina 175]
| |
been te zetten. Eén zo'n ‘red herring’ (om een door Chistopher Boone geliefde term over te nemen) is de ontdekking van Lucas dat een Leuvense professor lid is ‘van een obscuur rechts groepje, de Sodalitas, dat ijverde voor de hereniging van het Heilig Bloed en de Heilige Kelk’ (p. 183). Het gaat hier dan wel om een gerespecteerd redactielid van Neuphilologische Forschungen, het blad waar Rosseel destijds zijn veelbesproken artikel in publiceerde. Bij de lezer moet weldegelijk de vraag rijzen of die professor (niet) aan de basis ligt van alle commotie. Van dezelfde orde is de verdachtmaking van Lucas als vermoedelijke moordenaar van Adhemar Verellen, bij leven directeur van een chemisch labo, bij wie Fien een wateranalyse had besteld. De voor de hand liggende reden is natuurlijk dat ‘hij de laatste bezoeker en de laatste persoon was die hem nog in leven had gezien’ (p. 252). Men zal zich herinneren dat precies dezelfde reden wordt ingeroepen in 't Harts De kroongetuige om Thomas Kuyper verantwoordelijk te achten voor de vermeende verdwijning van Jenny Fortuyn. Wie even verder leest, komt te weten dat Lucas inderdaad de schijn tegen zich heeft. De argumenten die Arthur Nobel opdist, lijken dan ook verpletterend (zie p. 256), maar hoe dan ook ongegrond en in die zin een beknopte heruitgave van de argumenten die schijnbaar tegen Henri Osewoudt pleiten in Willem Frederik Hermans' De donkere kamer van Damokles (1958). Een goede detective bestaat doorgaans bij de gratie van langdurig achtergehouden informatie, en dat is voor Het leugenverhaal niet anders. De lezer wil weten, maar de auteur moet er alles aan doen om de lezer tot aan (na) de laatste bladzijde aan zich te binden. Ook Kisling en Verhuyck bedienen zich van dit beproefde recept. Zo slaagt Rosseel erin zijn hypothese, waarin hij de graal via een ‘gradus caeli’ (een hemeltrap) met Graauw verbindt, maar mondjesmaat aan Lucas, en dus aan de lezer, prijs te geven. De manier waarop de theorie en het belang daarin van de tiende-eeuwse kluizenaar Dunstan zich ontwikkelen, vormt een spannend verhaal-in-het-verhaal. Ook de vermelding van een ‘ontbrekend’ element bezorgt het verhaal precies halfweg een nieuw elan. ‘We zijn er nog niet. Ik zou mijn hypothese nog graag een extra zetje geven; er nog één element aan toevoegen’, oppert Rosseel (p. 168). En dat element dient zich, zoals verwacht, in het laatste hoofdstuk aan, in de vorm van de ‘onduidelijkste tekening’ die door de onfortuinlijke Bart is neergekalkt. | |
Een literaire en historische thriller?Kisling en Verhuyck hebben in alle opzichten een ‘lichtvoetig’ misdaadverhaal geschreven, en voldoen daarmee voortreffelijk aan het belangrijkste kwaliteitsvoorschrift dat Maarten 't Hart op het einde van zijn befaamde opstel over de detectiveroman citeert.Ga naar eind6. Die lichtheid wordt allerminst doorbroken door de spaarzame, maar goed getimede ‘quotes’ die van Rosseel en Mingus op zijn minst ‘ongewone’ speurders maken. De verwijzing naar André Gides fameuze slagzin ‘Familles, je vous hais’ (p. 84) is geen voorbeeld van affectatie, maar een passende verwijzing naar Lucas' gemoedsgesteltenis, als zoon van in ongewone omstandigheden gestorven ouders. Wanneer Lucas prakkiseert over het door Diederik van den Elzas naar Brugge overgebrachte ‘genetisch materiaal van God’, noemt hij het in gedachten ‘De God kloonbaar, kloonbaar de God’ (p. 184) en roept daarmee De God denkbaar, denkbaar de God van W.F. Hermans in herinnering. Even verder wordt eer betoond aan de grondleggers van de detective, met name Edgar Allan Poe en Chesterton, | |
[pagina 176]
| |
wanneer de vraag rijst waar men een ‘Heilige Kelk’ best zou verbergen. Verhalen van beide auteurs bieden het antwoord (p. 193-194). Een even speelse verwijzing is die naar Hugo Claus' toneelstuk Een bruid in de morgen, wanneer Agnes zich in een incestueuze droom met Bart getrouwd waant (p. 231). Enzovoort. Toch ontleent deze roman zijn status van ‘literaire’ thriller allerminst aan een paar zorgvuldig gekozen citaten. En al is het inderdaad niet zo eenvoudig om te omschrijven waarin een ‘gewone’ roman van een misdaadroman verschiltGa naar eind7., toch valt bij benadering aan te geven wat met een ‘literaire’ thriller wordt bedoeld. In zijn ‘beknopte geschiedenis van het Vlaamse misdaadverhaal’ noemt Lukas de Vos Gevallen Stad van Weduwe Oppermans ‘de enige literaire thriller die naam waardig’, omdat die roman in menig opzicht een hoogstaand eerbetoon is aan Paul van Ostaijens bundel Bezette Stad. Daar valt niets op af te dingen, maar de roman van Kisling en Verhuyck mag met evenveel recht die naam waardig worden geacht. Naast de al eerder aangestipte stilistische gaafheid, is er vooral het feit dat de roman het resultaat is van een even deskundige als vrijmoedige omgang met een (oude) literaire tekst. Van den vos Reynaerde wordt op basis van recente bevindingen in tijd en ruimte gesitueerd (onder meer in het hoofdstuk ‘Het was in eenen tsinxen dage’, p. 38-39). Daarnaast wordt de lezer vergast op een bondige samenvatting van het verhaal. Veel aandacht gaat begrijpelijk genoeg uit naar het ‘leugenverhaal’ van Reynaert, wanneer hij met de strop om de nek voor Nobel staat. Daarin gaat Reynaert met de nodige breedvoerigheid in op ‘de schat van Ermelinc’, ook wel ‘de schat van Ermenrike’ genoemd. En die schat is volgens Rosseel geen ‘kist met parels, goud en edelstenen’, maar een allusie op de graal, die in middeleeuwse tijden tot zoveel verhalen heeft geïnspireerd. De informatie over de Reynaert wordt dan ook aangevuld met een stevige scheut graalliteratuur, die in hoofdzaak in Vlaanderen is geïmporteerd door Chrétien de Troyes, hofschrijver van de graaf van Vlaanderen, Filips van de Elzas. Het eerste graalverhaal, Perceval, ou le comte du graal (omstreeks 1190), was in ieder geval ruim op tijd om als inspiratiebron te dienen voor Willem (p. 78 e.v.). Het leugenverhaal is dan ook in eerste instantie een literaire thriller omdat hij zich op een gecanoniseerde literaire tekst heeft vastgezet. Dit procédé van ‘literaire symbiose’ kenmerkt overigens nogal wat hoogstaande speurdersromans. Het al genoemde De naam van de roos draait uiteindelijk om de poging van Jorge van Burgos een ‘verboden’ tekst van Aristoteles tot elke prijs verborgen te houden en, in antwoord hierop, om William van Baskervilles (overigens geslaagde) poging diezelfde tekst te ontmaskeren als vermoedelijk moordwapen. In de contemporaine (Angelsaksische) misdaadliteratuur is het behoorlijk bon ton om verhalen te construeren op basis van bekende teksten. Die worden meestal als sleutel of tekensysteem aangegrepen om een of andere misdaad te ontsluieren. Dat gebeurt bij uitstek in Jed Rubenfelds meeslepende The Interpretation of Murder (2006). Dat boek presenteert niet alleen Sigmund Freud ten voeten uit, maar ook de Amerikaanse neo-freudiaan Ernest Younger, die zich van de beroemdste Hamletmonoloog bedient als interpretatiemodel bij een moordonderzoek. In The Poe Shadow (2006) van Matthew Pearl, befaamd vanwege zijn eerdere bestseller The Dante Club (2003), trekt advocaat Quentin Clark naar Parijs op zoek naar het model achter de eerste volwaardige ‘speurder’ in de literatuur, namelijk Auguste Dupin in Edgar Allan Poe's The Murders in the Rue Morgue (1841). In grote mate schatplichtig aan Bram Stokers Dracula (1897) is Elisabeth Kostova's epische roman The Historian (2005), waarin het vampirisme niet van de lucht is, maar waarin vooral, net als in haar voor- | |
[pagina 177]
| |
gangers roman, een historische reconstructie wordt gefictionaliseerd die bepaald indrukwekkend is. Precies die zorg om de fictie met de historische feiten te doen rijmen, lijkt me een van de meest prijzenswaardige kwaliteiten van Kislings en Verhuycks roman. Ik beperk me in dit verband tot twee aspecten. Het eerste betreft het auteurschap van Van den vos Reynaerde. Hoewel het laatste woord daarover allicht nog niet gevallen is, sluiten beide auteurs in ieder geval keurig aan bij het tot dusver laatst gevallen woord. Vooraleer Rosseel zijn interpretatie aanvat van de ‘schat’ in Reynaerts leugenverhaal, verwijst hij omstandig naar ‘frater Wilhelmus, conversus de Boudelo’ als ‘de beste kandidaat’ om Willem te identificeren. Hij voegt eraan toe dat men ‘sinds kort’ weet dat het om déze Willem gaat (p. 46). De auteurs maken, zoals ook blijkt uit de verantwoording (p. 319), gebruik van Rik van Daeles stevig onderbouwd onderzoek naar Willam die Madocke makede.Ga naar eind8. De details die Rosseel aan Lucas Mingus toevertrouwt, kloppen met het historische speurwerk dat Rik van Daele heeft ondernomen. Zo vertelt Rosseel aan Lucas: ‘Hij verkoopt bijvoorbeeld gronden, terras incultas, in Elmare en Absdale, plaatsjes die in de Reynaert genoemd worden. En helemaal aardig is dat Willem 233 hectaren moergronden verkoopt in het buurtschap Zandberg bij Graauw, op een steenworp afstand van jouw nieuwverworven eigendom’ (p. 46). Laatste zinsnede verwijst letterlijk naar Van Daele: ‘In 1260 verkoopt hij 175 bunder (ca. 233 ha.) moergrond bij Zandberg in Hulster Ambacht aan Ter Duinen’.Ga naar eind9. Uiteraard komt het Kisling en Verhuyck goed uit een auteur te treffen die regelmatig in Zeeuws-Vlaanderen zou hebben vertoefd. In zijn versie van de feiten legt Rosseel het handig aan boord om de graal van Glastonbury (de legendarische Britse graalstad) naar ‘de uithof van die oude abdij van Ter Doest’ (p. 121) te verplaatsen. Maar ook het bestaan van dergelijke aan abdijen toebehorende ‘uithoven’ wordt door historisch onderzoek bevestigd. De abdij van Boudelo was ten tijde van Willem inderdaad in volle bloei en maakte vanaf 1215 deel uit van een netwerk van cisterciënzerabdijenGa naar eind10.: ‘kloosters die hun lekenbroeders erop uitsturen om het land te bedijken en de polders te exploiteren’ (p. 35). Datzelfde onderzoek wijst verder uit dat ‘Willem van Boudelo’ halfweg de dertiende eeuw een belangrijke rol moet hebben gespeeld bij allerlei (politieke, religieuze) conflicten als ‘gemandateerd klerk van de gravinnen van Vlaanderen’.Ga naar eind11. Graauw en Boudelo bevinden zich in een door slikken, schorren en Scheldearmen doorsneden grensgebied dat de overgang vormt van het huidige Vlaanderen naar Nederland. Het hele betoog dat Zeno Leander ten beste geeft over identiteit en de grenspositie van Zeeuws-Vlaanderen in het hoofdstuk ‘De pink van Wilhelmina’ (p. 151-157) gaat uiteindelijk terug op de twaalfde- en dertiende-eeuwse strijd om ‘Zeeland-bewester-Schelde’ tussen de Hollandse graven, die zich aan de kant van de Roomse (Duitse) koning schaarden, en de Vlaamse graven. In conflicten tussen de Fransen en de Engelsen, kozen de abdijen, om evident economische redenen, de zijde van de Engelsen.Ga naar eind12. Boudelo trachtte blijkbaar een eigen koers te varen, maar kwam daardoor met zowat alle partijen in aanvaring. ‘Als beginnende abdij, gesitueerd voornamelijk in Waas waar Vlaanderens invloed nu onmiskenbaar was, voerde het klooster een “realpolitik”’.Ga naar eind13. Misschien hebben de vele door Willem bemiddelde conflicten en de welvaart die er voor de bewoners van Boudelo uit voortkwam, Willem geïnspireerd tot het schrijven van een tekst waarin vooral de ‘hebzucht’ van een aantal prominente (wereldlijke of geestelijke) heerschappen wordt gegispt.Ga naar eind14. | |
[pagina 178]
| |
Een moderne graalroman?De hebzucht (zie bijvoorbeeld p. 45 en p. 117) is overigens één van de vele bruggen die de fictie met de historische realiteit verbindt. Vooral de overtuiging dat de door Rosseel met de graal verbonden schat in de Graauwse klei te vinden zou zijn, trekt allerlei beunhazen aan. Terwijl de ene de abdij der barnabieten wil ombouwen tot gezondheidscentrum/schoonheidsinstituut/beautyfarm, willen anderen Fiens hofstede opkopen om er een met allerlei faciliteiten aangevuld golfterrein of een Graallandkliniek neer te poten. Feit is dat alle commercieel ingestelde personages Rosseels artikel niet (goed) hebben gelezen. Op verschillende momenten in het verhaal wordt eraan herinnerd dat het hem om een niet-materiële, zelfs ‘epistemologische interpretatie’ van de graal te doen is (zie p. 47, p. 119, p. 128, p. 196). Zelf zegt Rosseel: ‘Mijn studie is epistemologisch van aard, wetenschapskritisch. Ik heb alleen maar willen aantonen dat er een coherent systeem van verbanden mogelijk is, dat daarom nog niet waar hoeft te zijn’ (p. 119). Op dezelfde bladzijde stelt hij het erg scherp: ‘De Reynaert en de graal doen er wat mij betreft eigenlijk niet toe. Mij gaat het om het verhaal. Mij gaat het om het damhert’. Met dat laatste verwijst hij naar een in de kloostertuin opgemerkt dier, waarover zich door zijn medebroeders ooit een zinloze discussie heeft ontsponnen. De vraag rijst natuurlijk waarom de graal dan toch door Rosseel zo breedvoerig ter sprake wordt gebracht. Op die vraag kan de lezer zijn eigen antwoord verzinnen, maar zeker is dat de graal allerminst als een tastbaar iets moet of hoeft te worden gedacht. Voor Lucas Mingus is de opdracht die hij aanvaardt in ieder geval een stevige aansporing om zichzelf te verkennen, en daarbij af te dalen in de kelders van zijn verleden. Wanneer Lucas die in kaart brengt, is hij niet alleen bezig met een gangenstelsel onder de hofstede van Fien, maar ook met de vele kamers die zich in zijn hoofd bevinden. De ondergrondse gewelven hebben in dit verhaal niet alleen een ruimtelijke functie, maar overduidelijk ook een metaforische betekenis (net als in The Cask of Amontillado of The Fall of the House of Usher van Edgar Allan Poe). Het kan geen toeval zijn dat Lucas zich gaandeweg de vraag stelt wie hij eigenlijk is. Uit het hoofdstuk ‘Wie ben ik?’ (dat herinnert aan het Delphische ‘Mens, ken jezelf’) blijkt dat hij als zoon van een moeder die zich in het Verdronken Land van Saeftinghe heeft verdronken, aan de nodige verwarring toe is. De terugkeer naar zijn geboortestreek is dus ook een moedige poging om zijn emotionele huishouding op orde te stellen. En daarin speelt de zelfdoding van zijn moeder een cruciale rol. ‘En nu pas, nu pas kon hij huilen om haar dood. Om Fien, die ook jong weduwe was geworden, maar die kranig verder had geleefd, in tegenstelling tot haar zus. Precies dat verschil had extra zwaarte gegeven aan zijn overtuiging dat hij schuldig was aan het verloren leven van zijn moeder. Aan haar dood’ (p. 108). Het laat zich dan ook begrijpen dat hij in zijn dromen wel eens verdwaalt in ‘een labyrint op verschillende niveaus’ en dat hij bijvoorbeeld in een ‘waterdroom’ met zijn eigen kleinheid wordt geconfronteerd (p. 110-111). De ondergrondse gangen, de dromen, de verstoorde, mogelijk oedipale verhouding met zijn moeder laten toe de uiteindelijke verkenning onder zijn eigen domein te interpreteren als een dwaaltocht in Lucas' onderbewuste. Hij daalt uiteindelijk af in de ruimte van een troeblerend verleden. Zijn zoektocht naar de graal is dan ook een zoektocht naar zijn eigen identiteit. In tegenstelling tot de zakenlui die ‘toevallig’ zijn pad kruisen, is zijn motivatie om de graal te vinden uitsluitend moreel van aard. ‘De graal is waar jij bent, de graal ligt in jouw hart, in jouw achtertuin, niet bij de buurman waar het gras groe- | |
[pagina 179]
| |
ner lijkt’, weet Lucas p. 144). Het valt eveneens te begrijpen dat alleen iemand als Bart hem de nodige informatie verschaft over zijn onderaardse ‘queeste’. Bart is iemand die, in tegenstelling tot Reynaert, ‘rein van hart’ mag genoemd worden: ‘De jongen had meer gezien, wist dingen die op een foto zichtbaar zouden zijn, kon aanvullen met ondergrondse kennis’ (p. 246). Alleen hij die niet participeert aan een corrupte, verdorven wereld is het gegeven de zuiverheid van de graal op het spoor te komen. In het laatste hoofdstuk wordt daarbij gesuggereerd dat de zwijgzame, onmededeelzame Bart wellicht de enige ware Ronde-Tafelridder, namelijk Parsifal, zou kunnen zijn: ‘Bart was misschien de enige die de graal - of een half omhulsel ervan - gezien had. Was Bart een nieuwe Parsifal?’ (p. 308). Het betreft overigens het enige ridderpersonage waaraan Lucas, die zich als knaap met Lancelot identificeerde, vroeger een hekel had (p. 137), omdat het hem aan zijn biologische afkomst herinnerde, waarmee hij zich uiteindelijk heeft verzoend. Bart moet zijn laatste ondergrondse verblijf met de dood bekopen. Zijn dood vormt in alle opzichten het sluitstuk van een ware ‘hellevaart’, die Lucas tot inzicht brengt. De herhaalde verwijzingen naar de ‘hel’ of de ‘Hades’ (zie p. 188, p. 224) suggereren op zijn minst dat in deze roman een dualistisch, ja zelfs platonisch wereldbeeld wordt geïmpliceerd. Het is intussen duidelijk dat de betere, ideële wereld zich onzichtbaar onder de oppervlakte of ergens in de wolken bevindt en niet toegankelijk is voor wie niet over de juiste (ridderlijke) instelling beschikt. Om de ware wereld, de ware ‘mundus inversus’, te betreden moet men een ‘trap van steen en wolken’ afdalen of een ‘Gradus caeli’ bestijgen (zie p. 115-116). Voor Lucas is de zoektocht in alle opzichten een louteringstocht die hem dichter brengt bij zijn moeder, zijn verleden, zijn oorsprong én tegelijk doet begrijpen dat de graal tot een ongrijpbare, inwendige orde behoort. Zijn dromerige gedachten over de seksueel onmachtige, mythische Visserkoning spreken in dat verband boekdelen. Hij ziet Rosseel als ‘een zeldzame gelover in een wereld van ongeloof en onttovering’, als ‘een arme koning over een verschrompeld niets’ (p. 227). In deze roman wordt hoe dan ook een ongewone invulling van het begrip ‘graal’ aangereikt. Betekent een en ander dat de roman zich gaandeweg verwijdert van de klassieke graalvoorstelling? Daar mag iedere lezer zijn eigen antwoord op verzinnen, maar het lijdt geen twijfel dat Kisling en Verhuyck erin geslaagd zijn een historisch beladen term nieuw leven in te blazen. Wellicht zou het te ver leiden deze roman magisch-realistisch te noemen, al heeft hij er bepaalde trekjes mee gemeen. De verwijzing naar het verschijnsel van de ‘synchroniciteit’ (p. 11), het aan Jung ontleende collectief onderbewuste (p. 61), de droom als spiegel van een ideële werkelijkheid, de bij Johan Daisne geleende ‘trap van steen en wolken’ (p. 111) bijvoorbeeld. Bovendien laat het ‘graalmotief’ toe deze roman te voegen aan een lange reeks kunstwerken die in het spoor van de middeleeuwse ridderverhalen zijn geschreven/gemaakt. Zo herinnert dit ‘leugenverhaal’ niet alleen aan Dan Browns cultroman The Da Vinci Code (2003; verfilming in 2006), maar ook aan diverse graalfilms, aan het Harelbeekse graalverhaal in het eerste deel van Hugo Claus' Het verdriet van België (1983) én aan het intussen vergeten werk van Hubert Lampo (1920-2006). Zowel in De heks en de archeoloog (1967), Wijlen Sarah Silbermann (1980) als in talrijke essaysGa naar eind15. heeft hij de magische aanzuigkracht van de graal ten volle geëxploiteerd. Ook de ronduit hoofse roman The End of the Affair (1951) van Graham Greene valt te lezen als een graalroman en voert zelfs een heel jonge speurder op die Lancelot heet, van wie gezegd wordt dat ‘he found the Holy Grail’ (Vintage-editie, 2004, p. 61). Het feit dat Kisling en Verhuyck de graal op een | |
[pagina 180]
| |
overtuigende manier met het Middelnederlandse dierenepos verbinden, bewijst de onverminderde potentie van dit mysterieuze ‘voorwerp’. Uit het verhaal (zie p. 163) en de afsluitende, ironische epiloog blijkt dat de graal voor meer dan één gat te vangen is en voor vele doelen inzetbaar. | |
Een sleutelroman?Wanneer Rosseel zijn graalhypothese te berde brengt, legt hij er de nadruk op dat hij leeft ‘in literatuur, poëtica en retorica. In taal en fictie. Ik zoek alleen op dát niveau’ (p. 47). Wat Rosseel onderzoekt of betoogt, heeft dus een louter fictioneel karakter. En dat klopt natuurlijk volkomen, want de graal bestaat niet echt, evenmin als de schat van koning Ermenrike. Hetzelfde kan worden gezegd van de personages in Het leugenverhaal. Zoals Verhuyck in het al geciteerde Klara-interview onderstreept, zijn alle actoren verzonnen, al opereren ze in een heel herkenbare geografische ruimte. Wat voor Van den vos Reynaerde geldt, zou dus ook voor deze roman kunnen gelden: imaginaire personages in een reële ruimte (Hulst, Saeftinghe, Doel, Boudelo, Kriekeputte, Graauw), al haasten de auteurs zich om in hun verantwoording ook ‘de topografie van Graauw’ imaginair te noemen (p. 319). Toch kan men, bij nadere lectuur, niet ontkennen dat een paar personages erg dicht op de huid zitten van bestaande of historische personen. Zelfs als het de bedoeling niet was, kan ik de associatie van broeder Hiëronymus (de kloosternaam van Rosseel, zie p. 242 en p. 257) met broeder Aloïs moeilijk onderdrukken. Al behoort het fictieve personage tot de orde van de (wel degelijk bestaande) barnabieten (p. 72) en is broeder Aloïs (alias Jaak Vandervee) een allang overleden hiëronymiet, toch komen ze, behalve in hun broederlijke functie, ook in hun liefde voor de Reynaertfilologie niet onaardig met elkaar overeen. En zelfs als de ene niets met de andere gemeen heeft, is hier in ieder geval sprake van een leuk ‘spiegeleffect’Ga naar eind16.. Iets gelijkaardigs overvalt me ook bij het herlezen van de bladzijden waarin notaris Notenbaert optreedt. Deze Vlaams-nationalist met grijs sikje is duidelijk van min of meer rechtse signatuur en doet me onverminderd denken aan een Vlaamse politicus die op zijn minst even rechts en bebaard is, en bovendien, net als Notenbaert, advocaat van beroep/vorming. Hoewel professor Ludolf maar een kortstondig optreden wordt gegund, doet de verwijzing naar ‘spruitjeslucht’ in de Nederlandse samenleving (zie p. 191) me hoe dan ook denken aan professor Ton Anbeek, die in vroeger jaren meer dan eens de beperkte horizon van de Nederlandse roman heeft betreurd. Toegegeven, bovenstaande subjectieve identificaties maken van Het leugenverhaal geen sleutelroman. Maar er kan niet ontkend worden dat het boek zich gul van de werkelijkheid bedient. Wie enigszins thuis is in de wereld van het ‘vossenonderzoek’, kan bij de volgende karakteristiek wellicht alleen aan het ‘Reynaertgenootschap’ denken: ‘Er was zelfs een vereniging actief die elke letter van het middeleeuwse epos al ontelbare keren had omgedraaid en toch steeds weer met nieuwe inzichten en feitjes kwam aandragen’ (p. 51). De ‘fervente reinaerdianen’ waarvan sprake op dezelfde bladzijde, publiceren in het tijdschrift Tiecelijn, waaraan Paul Verhuyck zelf overigens menige bijdrage heeft geleverd. Voorts komen in de roman een aantal skinheads voor die met Germaanse symbolen stoeien en zich bekennen tot het gedachtegoed van dé leider en van een extreemrechtse Blikpartij. Natuurlijk wordt met geen woord verwezen naar eender welke Vlaamse politieke partij, maar | |
[pagina 181]
| |
het verschil tussen ‘blik’ en ‘blok’ is niet bijster groot. Een kwestie van een veelzeggende vocaal. NAL, Lucas' ‘uitgeverijtje, een eenmanszaak’ dat zich specialiseert in alternatieve literatuur, heeft een ‘Nederlandse editie van de Latijnse dierenroman Ysengrimus’ op de markt gebracht (p. 30-31). Die vertaling bestaat niet alleen binnen de fictieve grenzen van de roman, maar is in 1997, precies tien jaar geleden, ook verschenen in de reeks ‘Griffioen’ bij Em. Querido. Een onmiskenbaar vette knipoog naar de recente lokale geschiedenis vormt de verwijzing naar een zogenaamde Wase wolf (p. 69 en passim). Het al dan niet bestaande dier is hier erg dienstig omdat op die manier vos en wolf elkaar op een ongewone manier partij geven. Het boek slaagt er bovendien mooi in de twijfel over het dier te voeden, zoals nooit duidelijk is geworden of van oktober tot eind december 2000 een Waaslandwolf zoveel schapen zou hebben doodgebeten.Ga naar eind17. Uit de in 2016 gedateerde proloog en epiloog kan evenwel worden opgemaakt dat ‘de vreemde, verwarrende weken’ die Lucas ‘in zijn geboortestreek had doorgebracht’ (p. 8) zich een decennium vroeger voordoen. | |
EpiloogHet eigenlijke ‘leugenverhaal’ zit geklemd tussen een proloog en een epiloog, een beetje zoals bij Van den vos Reynaerde. Voor het overige overheerst in de roman de verbeelding, die een spel drijft met de literaire en historische ‘werkelijkheid’. Het is dan ook belangrijk nadrukkelijk te wijzen op het hoge amusementsgehalte van het verhaal. Uit tientallen details en voorvalletjes blijkt dat de auteurs zich kostelijk hebben geamuseerd tijdens de compositie ervan. Het is (opnieuw) aan de lezer om zich even kostelijk te vermaken, want daar krijgt hij volop de gelegenheid toe. Zo wordt er op originele wijze verwezen naar de hofdag (‘enen tsinxen daghe’) door Zeno Leander achter een ‘hoge meidoornhaag’ (p. 100) weg te laten gaan en Lucas te laten dromen dat het ‘Pinksteren’ is (p. 259). Gewoon leuk lijkt me het optreden van Dikke Ursul, die onder meer optreedt als hanenvanger, en daarin volgens de verteller vergelijkbaar is met ‘een paardenfluisteraar’ (p. 100). Even verrassend vind ik de speelse verwijzing naar Hollywood als plaats waar de graal zou te vinden zijn, want Hollywood lijkt inderdaad op een Amerikaanse vertaling van het Dietse Hulsterlo (zie p. 81). Een knap parodisch staaltje acht ik het commerciële voordeel dat een plaatselijke krant uit de graalhype tracht te halen, door onder meer een exemplaar van Rosseels (zo onvindbare) artikel aan te bieden aan wie nog binnen de week een jaarabonnement neemt (p. 270). Even parodisch is blijkbaar het door inspecteur Arthur Nobel geliefde clichézinnetje dat ‘niets definitief is in het ondermaanse’ (p. 271). Het laat zich denken dat ook andere speurders zich ervan bedienen, en dat doen detective Len Fenerman in de beklemmende roman The Lovely Bones (2002) en detective Littlewood in het al genoemde The Interpretation of Murder (2006) dan ook af en toe. Wie zou denken dat hiermee het allerlaatste woord over deze roman is gezegd, vergist zich. Er valt een hele beschouwing te wijden aan Cesar, de hond van Bart, de in deze bespreking buiten beeld is gebleven, maar in de zoektocht naar de graal wellicht een meer dan bijkomstige rol speelt. Zoals ook enkele van de hoofdzonden (hebzucht, hoogmoed, ijdelheid) een aanzienlijke rol spelen om het verlangen naar de graal te motiveren. Wat dat betreft roept Het leugenverhaal trouwens herinneringen op aan Paul Claes' De Phoenix (1998), waarin de hoofdzonden gelden als | |
[pagina 182]
| |
leidraad bij de ontraadseling van een moord. Ook over de mysterieuze rol van broeder Eberwinn en het schedelloze skelet in Fiens gangenstelsel is nauwelijks met een woord gerept. Toegevoegde redenen, geloof ik, om deze roman in huis te halen, er zich in onder te dompelen, liefst met de glimlach om de mond en een stevig bier binnen handbereik, bij voorkeur in het uitstekende polderrestaurant ‘Sies de Ries’. Wie met het laatste niet bekend is, vindt alle nadere gegevens in Het leugenverhaal...
Naar aanleiding van: Kisling & Verhuyck, Het leugenverhaal. Roman. Amsterdam/Antwerpen, Uitgeverij De Arbeiderspers, 2007. ISBN 978 90 295 6490 8. |
|