Tiecelijn is in nog een aantal opzichten uitzonderlijk. Het verscheen nooit te laat. Het was nooit in handen van een uitgever of van een universitaire instelling. Werden er ooit vele literaire tijdschriften gemaakt met een zo eensgezinde redactie? Wie ooit de geschiedenis zal bestuderen van 20 jaar Reynaerdistiek zal geen redactionele ruzies, zelfs geen onenigheden vinden, noch een splitsing tussen het Noord- en Zuid-Nederlandse deel van de redactie. Tiecelijn was twintig jaar lang puur vrijwilligerswerk, zonder enige vergoeding voor de medewerkers. En wellicht werd er nooit een tijdschrift gemaakt met zoveel liefde, met zoveel passie en met zoveel vriendschap. Inzet, vrijwilligheid en passie blijven wonen in de redactie, die in 2008 onverminderd verder werkt aan een nieuw project. Wellicht is nieuw bloed nodig, hoewel de redactie in de loop der jaren is gegroeid van drie naar negen (nu acht) leden. Piëteitsvol gedenken wij hier medeoprichter Herman Heyse. Ik herinner me nog de eerste vraag om een tijdschrift te beginnen. Herman gaf de raad het volgende jaar de vraag opnieuw te stellen. En zo geschiedde. Weg vloog Tiecelijn. Aanvankelijk dachten we geen vijf jaar te halen. Het werden er 20. Zowat alle belangrijke Reynaerdisten publiceerden hun bevindingen in dit tijdschrift. Tiecelijn leverde niet alleen verdienstelijk werk op het gebied van de Reynaertstudie, maar ook op het gebied van de beeldende kunsten (voornamelijk met de organisatie van de Internationale Exlibriswedstijd Reynaert de vos in 1995-1996) en het cultuurtoerisme.
Zullen we Tiecelijn missen? Het driemaandelijkse redactiewerk? De mail met de vraag om binnen tien dagen (soms minder) het volledige nummer na te lezen? De reeks driemaandelijkse tochtjes naar de drukker? De ambachtelijke manier van verzenden? De mails en brieven met opmerkingen, noten, vragen en schouderklopjes? Wij vermoeden dat wij dit even zeer zullen missen als u de driemaandelijkse zending van het oranjebruine blad met een houtsnede van Wim de Cock op de omslag.
Dat wij de formule van het driemaandelijkse tijdschrift verlaten op een hoogtepunt moge duidelijk zijn. De inhoudelijke en formele kwaliteit van de vorige nummers bewijst dit.
Dit laatste nummer is anders dan alle andere: volumineuzer, lichtvoetiger, spitsvondiger, persoonlijker. En met creatief literair werk. We kijken met een knipoog terug en refereren aan een aantal voorbije nummers. Wij hebben getracht alle bijdragen die ons bezorgd zijn (van medewerkers, maar ook van gewone abonnees) te bundelen, met hier en daar enkele redactionele aanpassingen.
In de eerste sectie komen oude Vossenverzen aan bod. Rutebeuf bijt de spits af, vertaald door Paul van Keymeulen. (Van deze gedreven vertaler hebben wij nog diverse teksten voor de volgende jaarboeken.) Vervolgens komt een triptiekje van Anton van Wilderode aan bod. Hij liet woord en beeld in gedichten over enkele Engelse misericorden versmelten.
Wij zijn bijzonder fier en dankbaar dat wij in de tweede ‘afdeling’, Vossentaal, creatief poëtisch werk kunnen opnemen. Wij zijn uiteraard de dichters en mede-initiatiefnemer Yvan de Maesschalck bijzonder dankbaar voor hun cadeau aan dit laatste tijdschriftnummer. Meteen wordt de verzameling vossengedichten die bundels Vossentaal en Die felle! (beide verschenen in mei-juni 2005) opleverden nog rijker. Herr Seele schildert de vos in ideeën, zoals hij dit eveneens deed op de voorstelling van het boek met de prachtige prenten van Klaas Verplancke.
In een derde afdeling publiceren wij in navolging van het Reynaertbrievennummer een kleine keur Tiecelijnbrieven (Vossenbrieven). Zij geven een zicht op de geschiedenis van dit tijdschrift, op de rijkdom van het werken, de vragen, de opmerkingen