Tiecelijn. Jaargang 20
(2007)– [tijdschrift] Tiecelijn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 142]
| |
artikel■ Lieneke Verheijen
| |
Feit en fictieIn de twaalfde eeuw, maar ook later in de dertiende en veertiende eeuw, was door het vervagen van de grenzen tussen de geschiedschrijving en andere genres het waarheidsgehalte van teksten een onderwerp van discussie. Dichters hielden er verschillende literatuuropvattingen over de betekenis en toelaatbaarheid van fictionele literatuur op na. Om fictie te kunnen begrijpen, moet de toehoorder of lezer op de hoogte zijn van de werking ervan. Bij fictionele literatuur sluiten verteller en publiek een ‘pact’, waarbij de toehoorders instemmen het spelletje van ‘make-believe’ mee te spelen: ze weten dat het verhaal niet echt gebeurd is, maar binnen de narratieve werkelijkheid neemt het publiek de gebeurtenissen voor waar aan. Kennis van de conventies van literatuur en fictie vergroten de mogelijkheden om dit spel mee te spelen. In Van den vos Reynaerde is deze problematiek rond fictie gethematiseerd: daar is koning Nobel niet in staat het pact van ‘make-believe’ aan te gaan. Fictie kan als volgt gedefinieerd worden: Fiction is a category of literary text which, although it may also include events that were held to have actually taken place, gives an account of events that could not conceivably have taken place | |
[pagina 143]
| |
and/or of events that, although possible, did not take place, and which, in doing so, invites the intended audience to be willing to make-believe what would otherwise be regarded as untrue.Ga naar eind1. Zeker in het begin waren er luisteraars die dit spel niet mee konden of wilden spelen. Het concept fictie moest in de middeleeuwen namelijk een plek krijgen in een periode die nog gedomineerd werd door het christelijke idee dat poëzie leugenachtig is, omdat het een verzonnen wereld creëert.Ga naar eind2. In de middeleeuwen werd in alles Gods aanwezigheid gezien. De waarheid van de geschiedschrijving of historia had niet alleen betrekking op een correcte weergave van gebeurtenissen uit het verleden, maar betrof ook een religieuze of heilshistorische interpretatie van deze gebeurtenissen, die verwezen naar een hogere waarheid, waarin ‘Gods plan’ te vinden zou zijn. Fictionele verhalen werden regelmatig als leugenachtig aangeduid, omdat ze door de mens zelf verzonnen zijn en dus niet naar een hogere werkelijkheid verwezen. Een genre dat het vaak moest ontgelden was de ridderroman. Eén van de auteurs die zijn standpunt duidelijk liet blijken was een tijdgenoot van Willem: Jacob van Maerlant. Hij geeft in zijn Spiegel historiael regelmatig kritiek op dichters en voordragers van fictie, omdat zij de historische waarheid geweld aandoen. Ook tegenwoordig is soortgelijke kritiek op historiserende romans nog wel terug te vinden, maar in die tijd had de kritiek dus ook een religieuze dimensie. In de proloog van de Spiegel historiael valt Maerlant de Arturroman aan: Dien dan die boerde vanden Grale,
Die loghene van Perchevale,
Ende andere vele valscher saghen
Vernoyen ende niet en behaghen,
Houden desen Spiegle Ystoriale
Over die truffen van Lenvale;
Want hier vintmen al besonder
Waerheit ende menech wonder,
Wijsheit ende scone leringhe,
Ende reine dachcortinghe,Ga naar eind3.
Maerlant wijst de ‘boerde vanden Grale’ en de ‘loghene van Perchevale’, waarmee hij doelt op Le conte du Graal van Chrétien de Troyes, af ten gunste van zijn Spiegel historiael. Hij valt niet alleen de leugenachtigheid van andere werken aan, maar benadrukt eveneens dat zijn werk wel de waarheid beschrijft. Ook dierenfabels en -romans ontkwamen niet aan deze kritiek. De fictionele status van dit soort werken is immers overduidelijk. Het punt bij dierenfabels was dan ook niet of ze de historische werkelijkheid geweld aandeden, maar of ze geoorloofd waren omdat ze misschien toch een morele waarheid of diepere betekenis konden bevatten. Vanuit zo'n oogpunt zijn ze als verzonnen verhalen aanvaardbaar. Zie bijvoorbeeld de proloog van de Esopet (een verzameling dierenfabels): Ic sal v hier exemple maken
Van beesten recht of si spraken
Maer merket ende hoert
Meer die redene dan die woert.
| |
[pagina 144]
| |
Ontdoet elc wort, ghi vinter in
Redene ende goeden sin.Ga naar eind4.
De mens onderscheidt zich volgens de middeleeuwse zienswijze van de dieren door de ratio en de taal. In dierenverhalen krijgen de dieren menselijke eigenschappen toegeschreven, waardoor dit soort verhalen uitermate geschikt zijn om menselijke tekortkomingen en driften bloot te leggen en zo een morele boodschap te verkondigen. Het volgende citaat uit het Leven van Sinte Lutgart maakt duidelijk dat de auteur zich niet kan vinden in bovenstaande rechtvaardiging en dierenverhalen leugenachtig vindt, omdat dieren daarin tegennatuurlijk gedrag vertonen. Het vers ‘Daer doen si rammen messen singen’ verwijst waarschijnlijk naar de ram Belijn in Van den vos Reynaerde. Ene andre sijn die achemeren
Die loegene ende so pareren,
Die si van wonderliken saken
Na haren wille selve maken,
Dat si kaitiven ende riesen
Doen haren tijt daer met verliesen:
Daer doen si stomme beesten spreken,
Daer doen si simmen speren breken
Daer doen si rammen messen singen,
Din esel dansen ende springen,
Dat hem wel qualic vuegen soude,
Wart dat hi dis it plegen woude,
Na dat sijn wesen ons betoeget;Ga naar eind5.
In Van den vos Reynaerde is een reactie op de hierboven beschreven problematiek rond fictie te vinden. Op subtiele wijze wordt in het gedicht kenbaar gemaakt welke opvattingen de dichter van Van den vos Reynaerde er hierover op nahoudt. | |
Reynaert en de vertellerVerscheidene onderzoekers hebben al opgemerkt dat in Van den vos Reynaerde iets bijzonders aan de hand is met de verteller van het verhaal en het personage Reynaert. Zo constateren Bouwman en Besamusca het volgende: Op momenten van verbale hoogspanning lijken de auteur en zijn Reynaertpersonage elkaar in hun rol van verteller/verleider te raken. Beide creëren een tegenstelling tussen werkelijkheid en schijn, scheppen ‘fictie’, beide ‘liegen’ in hun streven om mededieren en publiek te overtuigen.Ga naar eind6. De verteller en Reynaert hebben veel raakpunten. Beiden zijn dubbelzinnig in hun taalgebruik, delen een verachting voor de hofdieren en dorpelingen en gebruiken dezelfde uitdrukkingen en metaforen. Een mooi voorbeeld van dit laatste is de castratiescène van de pastoor.Ga naar eind7. Reynaert heeft Tibeert meegetroond naar het huis van | |
[pagina 145]
| |
de pastoor en de kater wijs gemaakt dat er in de schuur een hoop vette muizen te vinden zijn, waarvoor hij alleen maar door een gat naar binnen hoeft te kruipen. Reynaert krijgt Tibeert zo ver dat hij naar binnen gaat en in de strik, die achter het gat hangt, vast komt te zitten. De kater maakt dan zo'n misbaar dat de bewoners gewekt worden en hem vervolgens ongenadig mishandelen. In doodsnood springt Tibeert tussen de benen van de pastoor, ‘In die burse al sonder naet, / Daer men dien beyaert mede slaet.’ (1267-1268), waardoor de pastoor een testikel kwijtraakt.Ga naar eind8 De verteller vergelijkt hier het seksuele spel met het luiden van een klok. Reynaert neemt even verderop deze beeldspraak over en roept quasi troostend naar Julocke: Wattan, al hevet hu heere verloren
Eenen van den clippelen zinen?
Al te min so sal hi pinen!
Laet bliven dese tale achtre.
Gheneset de pape, en es gheen lachtre
Dat hi ludet met eere clocken! (1292-1297)
Ook Reynaert vergelijkt de geslachtsgemeenschap met het luiden van een klok. Door het gebruik van dezelfde metaforiek is in deze castratiescène sprake van overeenstemming tussen verteller en personage: beiden hebben plezier in het leed van de andere figuren en verwoorden hun spot op gelijke wijze. Dit leedvermaak is vaker aanwezig. Niet alleen Tibeert wordt afgetuigd, ook Bruun krijgt het zwaar te verduren als hij Reynaert probeert mee te krijgen naar het hof. Door toedoen van de vos komt hij vast te zitten in een boomstam. Om te ontsnappen aan het geweld van de dorpelingen moet de beer zich losrukken uit de boom, waarbij hij zijn oren, wangen en klauwen achterlaat. Met oog voor detail beschrijft de verteller hoe de beer zich losrukt: Al haddi thoeft hutebrocht,
Eer hi die voete conde ghewinnen
Blever alle die claeuwen binnen
Ende sine twee anscoen beede. (748-751).
Na de gruwelijke mishandeling door de dorpelingen moet Bruun vervolgens ook nog de spot van Reynaert verdragen, waar Reynaert wederom dezelfde bewoordingen als de verteller gebruikt: ‘Ghi hebt hu anscoen afghedaen,’ (949).Ga naar eind9. Wanneer Grimbeert bij Reynaert aandringt naar het hof te komen, stemt de vos hiermee in, waardoor geen mishandeling van een bode plaatsvindt. Reynaert neemt hier het stokje van de verteller over. Bij het opbiechten van een aantal van zijn misdaden beschrijft hij uitgebreid hoe Isegrim door zijn toedoen ongenadig wordt afgeranseld. Het leedvermaak van Reynaert en de verteller wordt helemaal duidelijk in de passage waar Reynaert als pelgrim verkleed is. De vos heeft het voor elkaar gekregen dat Isegrim en Bruun hun huid hebben moeten afstaan voor zijn pelgrimsuitrusting. De verteller beschrijft hoe de situatie aan het hof is: | |
[pagina 146]
| |
Nu wart Reynaert peelgrijn,
Ende zijn oem Ysingrijn
Ende Brune die ligghen ghebonden
Ende ziec van zeeren wonden. (3012-3015)
Dan concludeert hij het volgende: Mi dinct ende ic wane des,
Dat niement so onspellic es
Tusschen Pollanen ende Scouden,
Die hem van lachene hadde onthouden
Dor rauwe die hem mochte ghescien,
Haddie hi Reynaerde doe ghesien. (3016-3021)
Reynaert is verkleed als pelgrim en Bruun en Isegrim liggen mishandeld en vastgebonden op de grond. De verteller vindt de situatie hoogst vermakelijk en denkt dat iedereen die dit gezien had, zou moeten lachen. Een mooie karakteristiek van die lach geeft Van Daele: ‘Het is de meewarige, sarcastische lach van iemand die de hofgemeenschap, zoals die hier wordt getekend, grondig veracht. Willem deelt Reynaerts verachting.’Ga naar eind10. Een andere overeenkomst tussen Reynaert en de verteller is de dubbelzinnigheid van hun uitspraken, waardoor niet alleen de hofdieren, maar ook de luisteraars van het gedicht in verwarring gebracht worden. Zo is de verteller behoorlijk dubbelzinnig over de vos. Enerzijds heeft hij net als Reynaert plezier in de mishandeling van de dieren, anderzijds typeert hij Reynaert frequent negatief, zoals ‘Den fellen metten grijsen baerde.’ (60) of ‘die felle creatuere, / Die onghetrauwe Reynaert,’ (1700-1701). Deze dubbelzinnige typering heeft er mede toe geleid dat er vele discussies zijn gevoerd over de vraag of Reynaert als een positief of negatief personage gezien moet worden. Ook Reynaerts uitspraken zijn dubbelzinnig. Zo heeft Bruun bijvoorbeeld niet door dat Reynaert het eerst over ‘crancke have’ (563) heeft en vervolgens over ‘Goeder versscher honichraten’ (568). Ook Tibeert doorziet de tegenstrijdigheid niet dat Reynaert 's nachts niet naar het hof durft te reizen, maar wel zonder problemen naar de woning van de pastoor gaat. In branche I, Le Plaid, zijn al deze parallellen tussen verteller en vos niet aanwezig. Het taalgebruik van beiden vertoont geen overeenkomsten. De Franse verteller heeft geen dubbelzinnige houding tegenover de vos en hij typeert Renart consequent negatief. De verteller in Van den vos Reynaerde is meer ambigu, zoals uit bovenstaande verzen (3016-3021) blijkt. Verder is in de Franse bron het leedvermaak minder aanwezig. De mishandelingen zijn korter beschreven en minder gewelddadig. Zo worden aan de mishandeling en bespotting van Bruun en Tibeert in Van den vos Reynaerde minstens twee keer zoveel verzen besteed dan aan die van de beer en kater in Le plaid, en is de Vlaamse biecht van Reynaert veel langer dan de Franse versie. Doordat een aantal misdaden van Reynaert veel uitvoeriger verteld wordt, is de biecht uitgebreid van zo'n 90 verzen in de Franse tekst naar ruim 250 in Van den vos Reynaerde. De vele raakpunten tussen Reynaert en de verteller in Van de vos Reynaerde laten zien dat er iets bijzonders aan de hand is met Reynaert. Dit wordt duidelijk bij zijn voordracht aan het hof, waar Reynaert zelf optreedt als verteller. | |
[pagina 147]
| |
Reynaert als dichter van fictieBij globale lezing valt meteen op dat Van den vos Reynaerde ten opzichte van Le plaid een stuk langer is. Branche I is circa 1620 verzen lang en Van den vos Reynaerde ruim het dubbele: 3469 verzen. Dit verschil is voor een groot deel toe te schrijven aan de invoeging van een voordracht van Reynaert. In branche I werpt Renart zich na de ter dood veroordeling voor de voeten van de koning en smeekt om genade. Tussen de uitspraak en het krijgen van gratie zitten zo'n 70 verzen. De auteur van Van den vos Reynaerde lijkt niet tevreden te zijn met deze afwikkeling en heeft honderden verzen toegevoegd, waarin Reynaert op eigen kracht zijn vrijheid verwerft. Tussen de veroordeling en het krijgen van gratie zitten in Van den vos Reynaerde ongeveer 900 verzen. Reynaert krijgt de koning zover dat hij hem gratie verleent door het vertellen van een verhaal over een complot tegen de koning, dat Reynaert voorkomen zou hebben door de schat waarmee de samenzwering gefinancierd werd te stelen. Langzamerhand wordt duidelijk dat Reynaert in deze voordracht de rol van verteller en dichter op zich neemt. Niet alleen maakt hij gebruik van typische voordrachtstechnieken, Reynaert vertoont ook opvallende gelijkenissen met de dichter uit de proloog. Reynaert verschijnt na drie keer gedaagd te zijn eindelijk aan het hof van koning Nobel, waar hij na een proces wordt veroordeeld tot de strop. Maar Reynaert is niet onvoorbereid: Nu willic prouven dat ic mach
Te hove bringhen een baraet
Dat ic voer de dagheraet
In groter zorghen vant te nacht. (2042-2045)
In de proloog deelt Willem mee dat hij vele nachten wakker heeft gelegen bij het schrijven van de Madocke. Op gelijke wijze heeft ook Reynaert 's nachts zijn tekst bedacht. Hij is dus niet alleen een voordrager van een verzonnen verhaal, hij heeft het zelf gedicht. Terwijl Bruun, Isegrim en Tibeert bezig zijn met het gereedmaken van de galg, krijgt Reynaert toestemming een biecht uit te spreken. Reynaert gedraagt zich vervolgens als een jongleur, een voordrager van een verhaal, en past zijn houding hierop aan: Reynaert stont als een drouve man
Ende sach al omme harenthare.
Daer so sprac hi al openbare: (2062-2064)
De houding van Reynaert bij deze zogenaamde biecht is een pose. Ze is heel anders dan zijn zelfverzekerde houding bij zijn aankomst aan het hof alsof hij ‘sconinx sone’ (1766) was, en nadat hij ter dood veroordeeld is en hij Bruun en Isegrim aanspoort de galg voor hem gereed te maken. Met luide stem begint Reynaert zijn verhaal met een religieuze topos: ‘Helpe,’ seit hi, ‘Dominus!’ (2065), een roep om bijstand van God. De auteur gebruikt eveneens een religieuze topos in de proloog: ‘God moete ons ziere hulpen jonnen.’ (10). De vos vertelt vervolgens hoe hij op het slechte pad is geraakt. Hierbij heeft hij het over | |
[pagina 148]
| |
een bondgenootschap met Isegrim, waarbij hij zelf bijna niets van de buit kreeg. Het bezit van een grote schat maakte echter dat Reynaert hier niet te erg onder leed. Later vertelt de vos dat hij de schat heeft ontstolen aan zijn vader, die met de schat een samenzwering wilde financieren tegen Nobel. Reynaert attendeert de koning erop dat hij vermoord zou zijn, als hij, Reynaert de schat niet gestolen had. Op dat moment doet de koningin haar intrede. Zij is zeer ontdaan door wat ze gehoord heeft en dringt er bij Reynaert op aan te vertellen wat hij weet: Die coninghinne wart vervaert
Ende sprac: ‘O wy, lieve Reynaert!
O wy, Reynaert, o wy, o wy!
O wy, Reynaert, wat sechdi?
Ic mane hu bi der selver vaert
Dat ghi nu ons secht, Reynaert,
Di hu ziele varen sal,
Dat ghi ons secht de waerheit al
Openbare ende brinct voort
Of ghi weet van eenegher moort
Of eenen mordeliken raet
Die jeghen minen heere gaet.
Dat laet hier openbare horen.’ (2151-2163)
Ze bezweert Reynaert het verhaal over de moord te vertellen en benadrukt dat hij dit ‘openbare’, publiekelijk, moet doen. Verderop eist Nobel ‘Bi der coninghinnen rade,’ (2209) om stilte zodat Reynaert het woord kan nemen. Een oplettend publiek denkt bij deze woorden aan de vrouw waarnaar wordt verwezen in de proloog, op wier aandringen de dichter zijn verhaal heeft geschreven: ‘Ne hads mi eene niet ghebeden / Die in groeter hovesscheden / Gherne keert hare saken.’ (27-29). Reynaert vertelt het zijne op verzoek van de koningin. Het vervolg van Reynaerts voordracht wordt aangekondigd met ‘Nu hoert hoe Reynaert sal verdoren’ (2164). Met het ‘Nu hoert’ vraagt de verteller de aandacht van de toehoorder. Lulofs heeft erop gewezen dat een dichter met ‘Nu’ + praesens de aandacht van het publiek vraagt voor een specifiek moment in het verhaal.Ga naar eind11. Het aanspreken van het publiek tijdens een voordracht is een techniek van een jongleur.Ga naar eind12. Niet alleen de verteller, ook Reynaert maakt gebruik van deze typische vertellerstechniek. De woordgroep ‘Nu hoert’ komt opvallend vaak voor in Van den vos Reynaerde. Ze wordt achttien keer gebruikt, waarbij slechts één keer door een ander dan Reynaert of de verteller. De vos gebruikt de woordgroep vijf keer en de verteller twaalf keer, waarvan negen op de vos betrekking hebben. Bijvoorbeeld: ‘Nu hoert wat Reynaert heeft ghedaen.’ (877), ‘Nu hoert hoe Reynaert sal verdoren’ (2164), ‘Nu hoert voert wat Reynaert dede.’ (3049). Na ‘Nu hoert’ beschrijft de verteller het gedrag van de vos en/of de gevolgen daarvan voor de toekomst. Telkens komt Reynaert na het ‘Nu hoert’ het eerste aan het woord. Zelf gebruikt Reynaert ‘Nu hoert’ drie keer wanneer hij biecht bij Grimbeert op weg naar het hof: ‘Grimbeert, nu hoert haerwaert’ (1448), ‘Nu hoert, Grimbeert, ende verstaet:’ (1452), ‘Nu hoert wat ic daer toebrochte.’ (1530). Tijdens zijn voordracht aan het hof gebruikt hij deze constructie twee keer om een wending in zijn verhaal aan te kondigen: ‘Nu hoert wonder alle groot:’ (2270) en ‘Nu hoert wat si hierbinnen | |
[pagina 149]
| |
daden’ (2423). In Le plaid daarentegen, is slechts één keer een equivalent van het ‘Nu hoert’ te vinden. Aan het begin van de biecht roept Renart uit: ‘Or entendez a mes pechez!’Ga naar eind13. Het gebruik van ‘Nu hoert’ is dus als overeenkomst tussen Reynaert en de verteller en als voordrachtstechniek een aanwijzing voor Reynaerts vertellersrol. De verteller beschrijft na het ‘Nu hoert hoe Reynaert sal verdoren’ het verdere verloop van de gebeurtenissen, waarna Reynaert weer aan het woord komt. Omdat hij weet dat hij sterven gaat, wil Reynaert zijn ziel niet belasten met het verzwijgen van een moordcomplot. Na wat aarzeling aan de kant van de koning, krijgt hij uiteindelijk de gelegenheid om het woord te voeren. Als een echte jongleur gebiedt Reynaert zelf ook om stilte: Hi sprac: ‘Nu zwighet overal,
Nadien dat es den coninc lief.
Ic sal hu lesen sonder brief
Die verraderen openbare, (2220-2023).
Reynaert zal zijn verhaal uit het hoofd voordragen, zoals het een jongleur betaamt. Hij beschrijft dan hoe zijn vader een schat vindt en een verbond sluit met Isegrim, Tibeert, Grimbeert en Bruun met als doel de koning te doden. Hij vervolgt dan met ‘Nu hoert wonder alle groot:’ (2270), een uitspraak die in het Franse chanson de geste veelvuldig gebruikt werd (‘or oiez’) en ook aan het begin van Karel ende Elegast te vinden is: ‘Hoort hier wonder ende waerhede!’Ga naar eind14. Chansons de geste waren voordrachtteksten, waarbij vaak vaste motieven en formules gebruikt werden om het de jongleur makkelijker te maken de tekst te onthouden.Ga naar eind15. Het is heel goed mogelijk dat met Reynaerts uitspraak verwezen wordt naar het genre van het chanson de geste en daarmee naar een typische voordrachtsituatie. Het was volgens Reynaert de bedoeling van de bondgenoten om na de koningsmoord Bruun op de troon te zetten. Reynaert is hier van op de hoogte, omdat zijn vrouw Hermeline op een ochtend Grimbeert ontmoette, die in een dronken bui zijn mond voorbij praatte. Vervolgens beschrijft Reynaert hoe hij de schat ontdekt en verplaatst, waardoor de samenzweerders geen goud meer hebben om de aanslag te financieren. Dan volgt een opmerkelijke passage, die Reynaert aankondigt met ‘Nu hoert wat si hierbinnen daden / Die den coninc hadden verraden.’ (2423-2424). Wat Reynaert vervolgens gedetailleerd beschrijft, is de rekrutering van een groot aantal huurlingen door de samenzweerders. Maar Reynaert kan hier niet van op de hoogte zijn, omdat dit alles geschiedde na de ontmoeting van zijn vrouw met Grimbeert. Het verhaal is natuurlijk verzonnen, met Reynaert in de rol van alwetende verteller. Het is echter opvallend dat niemand zich afvraagt hoe Reynaert dit allemaal te weten is gekomen. De koning en de hofdieren denken dan ook dat ze een ware geschiedenis te horen krijgen. Op plotniveau vertelt Reynaert dus een verzonnen verhaal, dat door Nobel voor waar aangenomen wordt. De koning is te geobsedeerd door de schat om te doorzien dat Reynaert niet de waarheid spreekt. Voor de oplettende luisteraar van het gedicht is het duidelijk dat Reynaert op poëticaal niveau als verteller optreedt en aan de koning een fictief verhaal voordraagt. Reynaert maakt gebruik van vertellerstechnieken, vertoont overeenkomsten met de dichter in de proloog en is een alwetende verteller in zijn voordracht. Hier wordt Nobel, omdat hij Reynaerts verhaal voor waar aanneemt, terwijl het duidelijk verzonnen is, te kijk gezet als iemand die het procédé van fictie niet begrijpt. | |
[pagina 150]
| |
Met de voordracht bereikt de vos zijn doel: de koning en koningin geloven hem. Ze hebben hun zinnen op de schat gezet en leiden Reynaert weg van de hofdieren om te achterhalen waar hij de schat verborgen heeft. Nadat de koning en zijn vrouw nog gediscussieerd hebben over de betrouwbaarheid van het verhaal van de vos, schenkt de koning Reynaert gratie op voorwaarde dat deze vertelt waar de schat verborgen is. Wanneer de overeenkomst is gesloten, beschrijft Reynaert de plek waar de schat zich bevindt. Die ligt begraven in het oosten van Vlaanderen, in het bos Hulsterloe: Mochti onthouden dit:
Een borne, heet Kriekepit,
Gaet zuutwest niet verre danen.
Heere coninc, ghi ne dorst niet wanen
Dat ic hu de waerheit yet messe.
Dats een de meeste wildernesse
Die men hevet in eenich rike. (2576-2583)
De verdere beschrijving van Kriekeputte is echter niet natuurgetrouw, maar een literaire voorstelling. Reynaert beschrijft Kriekeputte als een locus terribilis, een literair topos.Ga naar eind16. De plek waar de schat verborgen ligt, stelt hij voor als een verwilderde en verlaten plaats waar bijna nooit iemand komt. De uitspraak van Reynaert ‘Heere coninc, ghi ne dorst niet wanen / Dat ic hu de waerheit yet messe’, die voorafgaat aan de beschrijving van Kriekeputte is dubbelzinnig. De plaats Kriekeputte bestaat wel echt - Cuwaert kent de plek en bevestigt dit voor de koning -, maar de invulling van de plek heeft Reynaert verzonnen. Dit is eveneens een aanwijzing voor de status van de schat: ook die is niet echt. De koning is niet in staat deze dubbelzinnigheid te doorzien. De koning gelooft Reynaert vanwege de bestaande plaatsen en personen in het verhaal. Bij fictie is de mogelijkheid voor het opnemen van elementen uit de werkelijkheid, die het verhaal een grotere waarschijnlijkheid geven, aanwezig. Voor de koning zijn deze namen juist bewijs dat het verhaal waar gebeurd is. Alleen met betrekking tot Kriekeputte vraagt Nobel zich af of deze plaats wel echt is. De koning denkt dat het een verzonnen naam, ‘een gheveinsde name’ (2635) is. Een soortgelijke terminologie is ook te vinden in de proloog van Sinte Franciscus leven van Jacob van Maerlant, een auteur die heel anders over fictie dacht dan Willem. In deze tekst laat Maerlant blijken dat hij het betreurt dat bijna niemand nog de ‘waerheit mint’. Een groot publiek is niet meer geïnteresseerd in verheven stof als heiligenlevens. De mensen willen alleen nog maar luisteren naar verhalen met helden die nooit hebben bestaan, waarnaar verwezen wordt met de ‘ghevensde namen’: Cume is hi van mi bekent,
Die nu leest ende waerheit mint;
Maer Tristram ende Lanceloot,
Perchevael ende Galehoot,
Ghevensde namen ende ongeboren,
Hier of willen de lieden horen;Ga naar eind17.
| |
[pagina 151]
| |
Ook in zijn Spiegel historiael komt deze terminologie terug: Van Perchevale, van Galyote,
Van Egraveine, van Lancelote,
Vanden concinc Ban van Benowijc
Ende Behoerde dies ghelijc,
Ende van vele geveinseder namen,
Sone vandic altesamen
Cleene no groot inden Latine:
Dies docht mi verlorne pine,
Dat ict hier ontbinden soude;Ga naar eind18.
De dichter van Van den vos Reynaerde gebruikt dezelfde bewoording als Jacob van Maerlant. Door de terminologie van ‘geveinseder namen’ over te nemen en deze woorden Nobel in de mond te leggen, maakt Willem de dichters die menen dat fictionele literatuur leugenachtig is belachelijk. Eerder in het gedicht werden deze dichters ook al geïroniseerd. Over het proces van Reynaert deelt de verteller het volgende mee: ‘Nye hoerde man van dieren / So scone tale als nu es hier / Tusschen Reynaerde ende dandre dier / Orconde den ghenen die dat horden.’ (1869-1871a). Door zich zogenaamd te beroepen op getuigen, pretendeert de auteur dat het proces echt heeft plaatsgevonden. Natuurlijk is het verhaal fictief, dus niemand kan het proces gezien hebben. Op speelse wijze verwijst de auteur zo naar het debat over fictie en ironiseert hij de tegenstanders, de auteurs die grote waarde hechten aan de waarheid van teksten. Om Nobel niet te hoeven begeleiden naar Kriekeputte, zegt Reynaert in de pauselijke ban te zijn en daarom op pelgrimstocht naar Rome te willen gaan. Hij overtuigt Belijn en Cuwaert met hem mee te gaan naar zijn hol, waar hij afscheid van zijn gezin zal nemen. Reynaert krijgt Cuwaert zover dat hij mee het hol in gaat om zijn vrouw te troosten, terwijl Belijn buiten blijft wachten. Eenmaal binnen wordt de haas verorberd door de hele familie, waarna Reynaert de kop van Cuwaert in de pelgrimstas meegeeft aan de onwetende Belijn. Aan het hof neemt Botsaert de tas van hem over. Bij opening van de tas roept hij uit: ‘Helpe, wat lettren zijn dit?’ (3376). De brieven zijn niets anders dan het hoofd van Cuwaert, waarmee Nobel pijnlijk duidelijk wordt gemaakt dat Reynaerts verhaal verzonnen was en hij niet begreep dat hij in plaats van een werkelijke geschiedenis een verzonnen verhaal voorgeschoteld kreeg. | |
ConclusieIn tegenstelling tot Renart in Le Plaid, is het in het Vlaamse gedicht Reynaert zelf die zijn vrijheid bewerkstelligt. Hij komt helemaal alleen te staan voor een grote groep dieren, zoals een jongleur voor een luisterend publiek. Met Reynaerts redevoering creëert de auteur een voordrachtsituatie, waarin Reynaert de rol van jongleur en dichter van fictie aanneemt. Op poëticaal niveau wordt Nobel daarbij door zijn onvermogen Reynaerts woorden op waarde te schatten, te kijk gezet als slechte verstaander van fictie. Via Nobel maakt de dichter van Van den vos Reynaerde de tegenstanders van fictie belachelijk. Zij die vast blijven houden aan het idee dat fictie leugenachtig is, omdat ze verzonnen is, zijn net als de leeuw onmachtig de | |
[pagina 152]
| |
werking van fictionele literatuur te begrijpen. Hiermee neemt het gedicht stelling in het debat over het waarheidsgehalte van teksten. De dichter voert een pleidooi voor fictionele literatuur en draagt daarmee een moderne literatuuropvatting uit. |
|