Tiecelijn. Jaargang 20
(2007)– [tijdschrift] Tiecelijn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 106]
| |
vertaling■ André Bouwman en Bart Besamusca
| |
[pagina 107]
| |
voor een editie en vertaling van Van den vos Reynaerde.Ga naar eind9. Van recentere datum is de reeks ‘Bibliothek mittelniederländischer Literatur’, waarin tot nu toe tweetalige uitgaven verschenen zijn van Karel ende Elegast en van Reynaerts historie.Ga naar eind10. (Het laatstgenoemde deel wordt verderop in dit nummer van Tiecelijn gerecenseerd.) Tegen deze achtergrond is het hoogst merkwaardig dat een tweetalige uitgave van Van den vos Reynaerde in de lingua franca van de hedendaagse wetenschap niet beschikbaar is. Hoewel Willems roman internationaal algemeen erkend wordt als ‘masterpiece’ en een van de ‘most engaging tales ever told in Dutch’, om Kenneth Varty te citeren, is de tekst nog altijd niet toegankelijk voor het overgrote deel van de buitenlandse mediëvistiek.Ga naar eind11. Enkele jaren geleden hebben wij het plan opgevat om in deze lacune te voorzien. Ons voorstel vond een goed onthaal bij het Nederlands Literair Produktie- en Vertalingenfonds, dat bereid bleek het project financieel te steunen. Daardoor konden wij op zoek gaan naar een vertaler, die wij inmiddels gevonden hebben. De angliste Thea Summerfield zal de Engelse vertaling van Van den vos Reynaerde voor haar rekening nemen. De editie zal op de markt gebracht worden door de Amsterdam University Press, mogelijk in samenwerking met een buitenlandse uitgeverij. De basis van de tekstuitgave zal worden gevormd door de Middelnederlandse tekst zoals wij die in 2002 in de Deltareeks gepubliceerd hebben.Ga naar eind12. Deze editie zal vergezeld gaan van een Engelse regel-voor-regel-vertaling en van literair-historische toelichtingen. Het ligt in de bedoeling de tekstuitgave plus vertaling vooraf te laten gaan door een introductie op Willems roman en te laten volgen door onder meer een handzaam hoofdstuk over het Middelnederlands, van de hand van Matthias Hüning, en een glossarium waarin de volledige woordvoorraad van Van den vos Reynaerde beschreven zal worden. Met deze opzet hopen wij onze editie bruikbaar te maken voor onderwijsdoeleinden binnen de internationale mediëvistiek. Voor het welslagen van dit project is het uiteraard van cruciaal belang dat de vertaalster de Middelnederlandse tekst tot in de kleinste details begrijpt. We hebben ons afgevraagd hoe we deze uitgangspositie zouden kunnen bereiken. Duidelijk was dat onze woordverklaringen in het Deltadeel alleen onvoldoende steun boden. In principe zouden eerdere moderne vertalingen van Van den vos Reynaerde een alternatief hulpmiddel kunnen vormen. Maar ook deze weg was bij nader inzien onbegaanbaar. De versvertalingen zijn te vrij om bruikbaar te zijn. Dat geldt zowel voor de (fraaie!) vertaling in Engelse verzen van Adriaan Barnouw als voor de Nederlandse berijmingen van Jan Frans Willems en Ernst van Altena.Ga naar eind13. De overzettingen in proza, zoals die van Amand Berteloot en Heinz-Lothar Worm en van H. Adema, zijn weliswaar gericht op een zo nauwkeurig mogelijke weergave van de brontekst, maar zij verschillen nogal eens van onze eigen interpretatie van de Middelnederlandse tekst.Ga naar eind14. Vaak gaat het daarbij om details, in andere gevallen is het verschil van inzicht meer omvattend. Om deze redenen hebben wij besloten Van den vos Reynaerde zelf zo precies mogelijk te interpreteren en die interpretatie vast te leggen in een Nederlandse prozavertaling. Op deze tekst moet de vertaalster kunnen vertrouwen bij het doorgronden van het Middelnederlands. We hebben met veel enthousiasme aan deze tijdrovende klus gewerkt. Flinke gedeelten van de Middelnederlandse tekst konden we in grote eensgezindheid in modern Nederlands omzetten, andere passages leidden tot stevige discussies en eindeloos schaven aan de exacte formulering. Toen de vertaling eenmaal voltooid was, bedachten we dat het jammer zou zijn als onze tekst slechts één lezer zou kennen. Misschien zouden we er ook anderen een plezier mee kunnen doen? Deze | |
[pagina 108]
| |
overweging heeft ons ertoe gebracht de prozavertaling voor iedereen beschikbaar te maken door middel van een publicatie in Tiecelijn. De prozavertaling volgt de verdeling van de tekst in episoden en de versnummering van onze editie in de Deltareeks. De indeling in alinea's hebben wij naar eigen inzicht aangebracht. Om de lezer in staat te stellen zich snel in de Middelnederlandse tekst te oriënteren, wordt aan het begin van iedere alinea een versnummer vermeld. In de lopende tekst komen ook plaatsen voor waar een nadere toelichting gewenst was. In die gevallen verwijzen sterretjes naar aantekeningen, die volgen op de vertaling. Een vertaling kan het origineel zelden of nooit naar de kroon steken. Zo ook hier. Wil iemand al het verbale vuurwerk van Willems roman beleven, hij verdiepe zich in de Middelnederlandse tekst. Toch hopen we dat de lezers genoegen zullen beleven aan onze interpretatie. Nadrukkelijk willen we daarbij aantekenen dat we niet de illusie koesteren het laatste woord gesproken te hebben. Ongetwijfeld zijn er passages in Van den vos Reynaerde die preciezer vertaald kunnen worden dan wij gedaan hebben. Voor suggesties tot verbetering houden wij ons aanbevolen. | |
[pagina 109]
| |
Over de vos ReynaertProloog(1) Willem - die Madocke maakte, waar hij dikwijls wakker om was - stoorde zich er zozeer aan dat de verhalen over Reynaert in het Nederlands ongemaakt bleven - die Arnout niet heeft voltooid - dat hij de levensbeschrijving liet zoeken en haar volgens de Franse boeken als volgt in het Nederlands is begonnen. Moge God ons bijstaan! (11) Nu wil ik graag aan dit begin de lomperds en dwazen dringend verzoeken om deze versregels - die aan hen niet besteed zijn - ongecorrigeerd te laten, als zij ergens zijn waar zij ze horen. Teveel lijken ze op de raaf, die altijd even eigenwijs is. Zij verklaren tal van verzen voor leugenachtig, waarover zij niet meer weten dan ik weet over hoe degenen genoemd worden die nu in Babilonië leven. Waren zij verstandig, dan zouden ze ervan afzien. (25) Dat zeg ik niet voor mijzelf. Ik zou niet dichtenGa naar eind*26, als een zekere vrouwe het mij niet verzocht had, die zeer hecht aan hoofs gedrag. Zij verzocht mij om dit verhaal over Reynaert te maken. Terwijl ik de muggenzifters en de lomperds en dwazen hekel, wil ik dat het beluisterd wordt door diegenen die graag eervol handelen en - of ze nu arm of rijk zijn - erop gericht zijn om hoofs te leven, waardoor ze het goed begrijpen. Nu hoort hoe ik hier begin. | |
Hofdag(41) Het was op een pinksterdag dat zowel bomen als struikgewas met groene bladeren bedekt waren. Koning Nobel had wijd en zijd een hofdag laten afkondigen, die hij meende te houden - als het goed zou gaan - tot vermeerdering van zijn glorie. Toen kwamen alle dieren naar het koningshof, groot en klein, slechts met uitzondering van Reynaert de vos. Hij had aan het hof zoveel misdaan dat hij er niet | |
[pagina 110]
| |
heen durfde gaan. Wie zich schuldig weet, is bevreesd! Zo was het met Reynaert gesteld en hierom vermeed hij 's konings hof, waar hij weinig geëerd werd. Toen het hele hof bijeengekomen was, was er buiten de das niemand of hij had reden om te klagen over Reynaert, de booswicht met de grijze baard. (61) Nu komt het tot een aanklacht. Ysingrijn en zijn verwanten gingen voor de koning staan. Ysingrijn begon direct en sprak: ‘Heer koning, ter wille van uw edelheid en van uw eer, en ter wille van recht en van genade, bekommer u om mijn leed, mij aangedaan door Reynaert, door wie ik vaak grote schande en schade heb verduurd. Trek het u bovenal aan dat hij mijn vrouw heeft verkrachtGa naar eind*73 en mijn kinderen zozeer heeft mishandeld dat hij ze bepiste waar ze lagen, zodat twee van hen nooit zagen en stekeblind werden. Bovendien heeft hij me sindsdien smadelijk behandeld. Het was daarna zover gekomen dat er een gerechtsdag was vastgesteld waarop Reynaert zijn onschuldseed zou afleggen. Maar zodra de relikwieën gebracht waren, bedacht hij zich en ontvluchtte ons in zijn burcht. Heer, dit is welbekend bij de voornaamsten die hier naar het hof gekomen zijn. Reynaert, dat boosaardige dier, heeft mij zoveel kwaad berokkend, ik ben er vast van overtuigd: al was al het laken dat men nu te Gent vervaardigt perkament, ik zou eraan te kort komen om alles te kunnen beschrijven. Daarom zwijg ik er maar over. Maar de schande van mijn vrouw kan niet achterwege blijven, niet onverzwegen noch ongewroken.’ (98) Toen Ysingrijn aldus gesproken had, stond een hondje op, Cortoys geheten, en klaagde voor de koning in het Frans hoe het eertijds zo arm was dat het niets meer had, in een winter toen het vroor, dan alleen een worst en dat Reynaert, de booswicht, hem deze worst had afgepakt. (107) Tybeert de kater werd boos. Aldus begon hij zijn rede en sprong midden in de kring en zei: ‘Heer koning, doordat u Reynaert vijandig gezind bent, is hier niemand, jong noch oud, of hij heeft een klacht bij u in te dienen. Waarover Cortoys nu klaagt, is lang geleden gebeurd. De worst was van mij, ook al klaag ik niet. Door mijn listGa naar eind*117 had ik die bemachtigd, toen ik 's nachts op zoek naar buit een molen binnenging, waar ik de worst ontstal aan een slapende molenaar. Als Cortoys er al van profiteerde, dan kwam dat door niemand anders dan door mij. Het zou terecht zijn als Cortoys' klacht onbehandeld bleef.’ (126) Pancer de bever sprak: ‘Lijkt het u juist, Tybeert, dat men de klacht terzijde legt? Reynaert is een echte moordenaar en een bedrieger en een schurk. Hij is bovendien niemand zo goed gezind, zelfs niet mijn heer de koning, of hij zou willen dat deze leven en eer verloor als hij er een vet stuk van een hen door kon bemachtigen. Hoe beoordeelt u een hinderlaag? Pleegde hij gisteren overdag niet tegen Cuaert de haas, die hier staat, een van de grootste misdaden die ooit door enig dier begaan werden? Want terwijl 's konings vrede en vrijgeleide van kracht zijn, beloofde hij hem het credo te leren en zou hij hem kapelaan makenGa naar eind*143. Toen liet hij hem stevig zitten tussen zijn benen. Toen begonnen ze samen het lezen te oefenen en luid het credo te zingen. Toevallig gebeurde het me dat ik op dat moment die plaats passeerde. Toen hoorde ik hun beider gezang en ging er zo snel mogelijk heen. Toen vond ik daar meester Reynaert, die zijn eerdere onderricht had beëindigd en zijn oude praktijken beoefende. Hij had Cuaert bij de keel en zou hem onthoofd hebben, als ik hem op dat moment niet toevallig te hulp was gekomen. Zie hier nog de verse wonden als bewijs, heer koning, die Cuaert van hem ontvangen heeft. Laat u het ongewroken dat uw vrede op deze wijze verbroken is, zodat u niet straft volgens het vonnis van uw baronnen, dan zal men het later uw kinderen tot in lengte van jaren kwalijk nemen.’ - ‘Bij God, Pancer, u spreekt de waarheid,’ sprak Ysingrijn van waar | |
[pagina 111]
| |
hij stond. ‘Heer, het zou goed voor ons zijn als Reynaert dood was, zo waarlijk beware mij God. Maar wordt hem dit vergeven, dan zal hij binnen een maand menigeen die daar niet op rekent te grazen nemen.’ (177) Toen sprong Grimbeert de das op, die de zoon van Reynaerts broer was, en sprak boze woorden: ‘Heer Ysingrijn, men weet maar al te goed en het is een oud spreekwoord: uit de mond van een vijand komt weinig goeds. Luister, sla acht op mijn woorden: ik zou willen dat degene die de ander het meeste leed heeft berokkend, als een dief bij zijn keel aan een boom hing. Heer Ysingrijn, wilt u de belofte tot verzoening afleggen en aanvaarden, dan wil ik daarbij graag helpen. Mijn oom zal er zich evenmin tegen verzetten. En wie de ander het meest heeft misdaan, mijn oom of u, zal de ander vergoeding schuldig zijn. Al komt hij nu niet klagen, stond mijn oom bij het hof in aanzien en genoot hij 's konings gunst - zoals u, heer Ysingrijn - dan zou het de koning niet goeddunken en zou u er nu niet ongestraft om blijven dat u zijn vel zo dikwijls hebt toegetakeld met uw scherpe tanden, zonder dat hij zich kon wreken.’ (203) Ysingrijn sprak: ‘Hebt u van uw oom zo onbeschaamd leren liegen?’ - ‘Ik heb niets ervan gelogen. U hebt mijn oom zeer vaak en op diverse manieren bedrogen. U misleidde hem met de schol die hij u vanaf de kar toewierp, terwijl u hem van verre volgde en de beste schollen opraapte, waarmee u zich verzadigde. U gaf hem helemaal niets, behalve een visgraat, die u hem aanbood omdat u die niet meer lustte. Daarna bedroog u hem met een zijde spek, die vet en smakelijk was en die u in uw muil nam. Toen Reynaert zijn aandeel opeiste, antwoordde u hem spottend: “Uw deel wil u ik graag geven, Reynaert, waarde jongeman. Het touwtje waar het spek aan hing, kauw er maar op, het is zo vet!” Reynaert had er minder voordeel van dat hij het mooie stuk spek bemachtigd had, met het risico dat iemand hem zou vangen en in een zak stoppen. Dit leed en deze last heeft hij ondergaan omwille van Ysingrijn en honderd maal vaker dan ik u vertel. (233) Heren, denkt u dat dit voldoende is? Des te groter schandaal dat hij klaagt over zijn vrouw, die al haar hele levenGa naar eind*236 Reynaert bemint, en hij haar. Al gaven zij er geen ruchtbaarheid aan, ik durf als waarheid te verkondigen dat Reynaert al langer | |
[pagina 112]
| |
dan zeven jaar haar belofte van trouw heeft. Indien een mooie vrouw als Haersint uit liefde en liederlijke gewoonte Reynaert ter wille was, wat dan nog? Zij was er spoedig overheenGa naar eind*245. Waarom zouden we er woorden aan vuil maken? Nu blaast heer Cuaert de haas een niemendal op tot een aanklacht. Als hij het credo niet goed oplas, zou dan Reynaert, die zijn meester was, zijn leerling niet mogen slaan? Waarlijk, dat zou onjuist zijn. Cortoys klaagt over een worst die hij verloor toen het vroor. Die klacht had beter achterwege kunnen blijven. U hoorde toch dat hij gestolen was? Male quesite male perdite: terecht raakt men onrechtmatig kwijt wat men onrechtmatig verkregen heeft. Wie zal het Reynaert kwalijk nemen dat hij gestolen goed in beslag nam? Niet iemand die weet wat recht is. (263) Reynaert is een rechtschapen man. Sinds de koning op straffe van vergelding zijn vrede heeft geboden, zo weet ik zeker, gedroeg hij zich niet anders dan wanneer hij een heremiet of een kluizenaar was. Op zijn blote lichaam draagt hij een haren boetekleed. Gedurende dit laatste jaar at hij geen vlees, noch van wilde noch van tamme dieren. Dat zei iemand die er gisteren vandaan kwam. Hij heeft zijn kasteel Malcroys verlaten en een kluizenaarshut gebouwd waarin hij woont. Vast en zeker heeft hij geen andere buit en inkomsten dan de aalmoezen die men hem geeft. Bleek en mager is hij van de boetedoening. Honger, dorst, zware kastijdingen ondergaat hij voor zijn zonden.’ (282) Juist op dat moment, toen Grimbeert aldus het woord voerde, zagen zij Canticleer afdalen. Hij bracht op een lijkbaar een dode hen die Coppe heette; Reynaert had haar bij de keel hoofd en hals afgebeten. Dit nu moest de koning weten. Canticleer liep voor de lijkbaar, hevig klapwiekend met zijn vleugels. Aan weerszijden van de baar liep een beroemde haan. De ene haan heette Cantaert, naar wie indertijd de edele haan van vrouwe Alente vernoemd was. De andere was, als ik het wel heb, de edele haan Crayant, de mooiste haan die men kon vinden tussen Bretagne en Polen. Elk van deze hanen droeg een brandende kaars, lang en recht. Dit waren twee broers van Coppe, die ‘ach’ en ‘wee’ riepen. Over de dood van hun zuster Coppe klaagden en jammerden zij zeer. Pinte en Sproete droegen de lijkbaar. Zij waren diep bedroefd om het verlies van hun zuster. Van zeer ver kon men het geweeklaag van hen tweeën horen. Zo zijn ze gearriveerd in de rechtszitting. (315) Canticleer sprong in de kring en zei: ‘Heer koning, ter wille van God en uit goedgunstigheid, bekommer u nu om mijn leed, door Reynaert berokkend aan mij en mijn kinderen die hier staan en zeer bedroefd zijn. Begin april, toen de winter voorbij was en men de bloemen ziet staan op alle groene velden, toen was ik fier en trots op mijn grote nageslacht. Ik had acht jonge zonen en zeven jonge dochters, die levenslustig waren en die de wijze Roede mij had geschonken in één broedsel. Ze waren alle vet en sterk en liepen rond in een mooie hof, die omsloten was door een muur. Hierbinnen stond een schuur met vele honden. Omdat ze menig beest wreed verscheurden, waren mijn kinderen onbevreesd. Reynaert kon het niet uitstaan dat zij binnen zo veilig waren dat hij er geen kon grijpen. Hoe dikwijls liep hij rond de muur, Reynaert, die kwaadaardige buur, en probeerde ons te verschalken! Als de honden hem dan zagen, achtervolgden ze hem uit alle macht. Op een keer werd hij bij de greppel bij toeval achterhaald, zodat ik hem gedeeltelijk zag betalen voor zijn diefstal en roverij: zijn pelsharen vlogen in het rond. Niettemin ontkwam hij door een list. Moge God hem verdoemen! Toen hadden we lange tijd geen last van hem. (345) Daarna kwam hij als een kluizenaar, Reynaert die moordzuchtige boos- | |
[pagina 113]
| |
wicht, en bracht mij een gezegelde brief ter lezing, heer koning, waaraan uw zegel hing. Toen ik de letters begon te lezen, meende ik dat er stond dat u uit kracht van uw koninklijke macht in heel uw rijk aan alle dieren en ook aan alle vogels vrede had geboden. Ook bracht hij mij ander nieuws en zei dat hij was ingetreden bij een kluizenaarsorde en dat hij talrijke zeer zware boetedoeningen had verricht vanwege zijn zonden. Hij toonde mij pelgrimsstaf en -mantel, die hij uit het klooster Elmare had meegebracht, eronder een ruwharen boetekleed. Toen sprak hij: “Heer Canticleer, nu kunt u voortaan leven zonder voor mij op uw hoede te zijn. Ik heb met een eed op de stola afstand gedaan van alle vlees en vet. Ik ben al zo oud dat ik voor mijn zielenheil moet zorgen. Ik beveel u in Gods hoede aan. Ik ga waar de plicht mij roept. Ik moet de gebeden van de sext, de noon en de priem nog opzeggen.” Langs een heg vertrok hij toen; bij dat afscheid begon hij het credo te bidden. Ik was blij en onbevreesd en ging naar mijn kinderen en was zozeer zonder argwaan dat ik met mijn voltallige broedsel onbezorgd buiten de muur ging. Daar overkwam mij onheil, want Reynaert, die boosaardige ellendeling, was door de heg gekropen en had ons de weg naar de poort afgesneden. Toen werd een van mijn kinderen snel uit het totaal weggenomen. Die bracht Reynaert in zijn maag. (401) Onheil stond mij daarna te wachten, want nadat hij haar met zijn gulzige muil had geproefd, konden wachters noch onze honden ons bewaken of beschermen. Heer, moge dit uw medelijden opwekken: Reynaert legde zijn hinderlagen dag en nacht en roofde telkens mijn kinderen. Zozeer is hun aantal nu minder dan het placht te zijn dat mijn vijftien kinderen zijn geslonken tot vier; zo grondig heeft die misdadige Reynaert ze in zijn muil verslonden. Gisteren nog pakten de honden hem de vermaarde Coppe af, die hier op deze lijkbaar ligt. Met grote smart breng ik deze klacht voor u. Ontferm u over mij, weledele heer!’ (421) De koning sprak: ‘Grimbeert de das, wat heeft uw oom, die kluizenaar was, streng gevast! Heb ik tijd van leven, dan zal hij het merken! Nu luister hier, Canticleer, wat baten woorden verder? Uw dochter ligt hier dood. God ontferme zich over haar ziel; wij kunnen die niet langer bij ons houden - moge God er geheel over beschikken - en wij zullen een lijkdienst houden. Daarna zullen we het lichaam eervol ter aarde bestellen. Vervolgens zullen we met deze heren ons beraden en overleggen hoe we Reynaert het beste straffen voor deze moord.’ Toen hij deze woorden gesproken had, beval hij jong en oud om de vigilie te zingen. (441) Hetgeen hij gebood, werd direct uitgevoerd. Toen kon men het placebo domino zeer luid horen aanheffen en de teksten die erop volgden. Als het niet te lang duurde, zou ik ook zeker verteld hebben wie daar de antifonen zong en wie de schriftlezing verzorgde. Toen de dodenwake afgelopen was, legde men Coppe in een graf, dat kunstig gemaakt was, onder de linde in een grasveld. Van gepolijst marmer was de zerk die erop lag. De inscriptie op de grafsteen maakte duidelijk wie er in het graf begraven lag. Aldus luidden de letters op de grafzerk: ‘Hier ligt Coppe begraven, die zo goed kon scharrelen, doodgebeten door Reynaert de vos, die haar familie veel leed berokkende’. (465) Nu ligt Coppe onder de grond. De koning sprak tot zijn raadslieden dat ze met elkaar moesten overleggen hoe ze deze grote misdaad het beste konden wreken. Toen adviseerden ze de koning daar unaniem dat hij Reynaert moest gelasten naar het hof te komen, zonder dat voor- of tegenspoed zou verhinderen dat hij naar de rechtszitting kwam, en dat men Bruun ten aanzien van deze zaak met de boodschap moest belasten. Hierover kwam de koning snel tot een besluit, zodat hij aldus sprak tot Bruun de beer: ‘Heer Bruun, dit zeg ik ten overstaan van het hier verza- | |
[pagina 114]
| |
melde volk, dat u deze boodschap doet. Ook dring ik er bij u op aan dat u wijs handelt, en op uw hoede bent voor listen. Reynaert is boosaardig en slecht. Hij zal u vleien en voorliegen. Krijgt hij de kans, dan zal hij u bedriegen, met valse en mooie woorden. Bij God, hij zal u te schande maken, als hij kan.’ - ‘Heer,’ zei Bruun, ‘stop uw vermaningen! Moge God mij vervloeken, indien Reynaert mij zo te grazen neemt dat ik het hem niet betaald zal zetten, zodat hij aan het kortste eind trekt. Wees nu niet bezorgd om mij.’ Nu neemt Bruun afscheid en hij zal daar komen waar het hem zeer slecht zal vergaan. | |
Eerste indaging(497) Nu is Bruun onderweg en hij acht het onaannemelijk en het leek hem overdreven dat iemand zo boosaardig zou zijn en dat Reynaert hem te schande zou maken. Door een donker bos kwam hij gelopen en door een woeste streek, waar Reynaert zijn paden had gebaand, krom en talrijk, telkens als hij uit het bos gelopen was om te jagen. Voorbij de woestenij lag een berg, hoog en uitgestrekt. Die moest Bruun dwars oversteken om bij Manpertuus te arriveren. Reynaert had vele woningen, maar het kasteel Manpertuus was de beste van zijn burchten. Daar trok hij in als hij bevreesd was en in nood verkeerde. (518) Nu heeft Bruun de beer zo ver gelopen dat hij bij Manpertuus aankwam, waar hij de poort opmerkte waaruit Reynaert gewoonlijk naar buiten ging. Toen ging hij voor de versperring op zijn staart zitten en sprak: ‘Bent u in huis, Reynaert? Ik ben Bruun, de bode van de koning. Die heeft bij zijn God gezworen: voer ik u niet met mij mee en komt u niet naar de rechtszitting om u aan het recht te onderwerpen en om zonder vete verder te leven, dan zal hij u laten radbraken. Reynaert, doe wat ik u adviseer en ga met mij mee naar het hof.’ Dit alles nu vernam Reynaert, die in het voorste gedeelte van zijn poort lag, waar hij vaak placht te liggen, vanwege de warmte van de zon. Aan de woorden die Bruun was begonnen te spreken, herkende Reynaert hem direct en hij trok zich verder terug in het donkerste deel van zijn hol. Hij dacht diep na om een plan te bedenken waarmee hij Bruun, de enorme vreetzak, te pakken kon nemen zonder zijn eigen eer te verliezen. (547) Toen sprak Reynaert na een hele tijd: ‘Hartelijk dank voor uw goede raad, heer Bruun, beste vriend. Hij heeft u een slechte dienst bewezen die u deze tocht aanried en u deze uitgestrekte berg liet oversteken. Ik zou naar het hof zijn gegaan, al had u het me niet geadviseerd, maar mijn buik zit zo vol en op zo'n extreme manier met een of ander vreemd nieuw voedsel dat ik vrees dat ik niet zal kunnen gaan. Ik kan niet zitten of staan. Ik ben helemaal verzadigd.’ - ‘Reynaert, wat heb je gegeten; wat?’ - ‘Heer Bruun, ik at waardeloos voedsel. Een arm man is geen graaf, dat kunt u aan mij wel zien. Wij armelui moeten eten hetgeen we niet zouden eten als we er iets op wisten. Goede, verse honingraten heb ik in grote voorraad. Die moet ik eten uit noodzaak, als ik niets anders kan bemachtigen. Maar als ik ze op heb, voel ik me beroerd.’ (574) Bruun hoorde dit en sprak: ‘Help, beste vos Reynaert, veracht u honing zozeer? Honing is lekker voedsel, dat ik boven alle gerechten waardeer en boven alle gerechten bemin. Reynaert, help mij om het te bemachtigen. Edele Reynaert, beste neef, zo lang als ik leef, zal ik u daarom liefhebben. Reynaert, help mij het te bemachtigen.’ - ‘Bemachtigen, Bruun? U drijft de spot met mij!’ - ‘Dat doe ik niet, Reynaert, ik zou dwaas zijn, als ik met u de spot dreef, nee ik niet.’ Reynaert sprak: | |
[pagina 115]
| |
‘Bruun, wilt u er iets van? Als u honing wilt eten, op uw erewoord, laat het me weten. Wilt u er iets van, dan zou ik u ermee verzadigen. Ik zal u er zoveel van geven dat u het met zijn tienen niet zou kunnen opeten, als ik daarmee uw steun kreeg. - ‘Met zijn tienen? Hoe is dat mogelijk? Reynaert, houd uw mond hierover en wees ervan overtuigd: had ik alle honing tussen hier en Portugal, dan at ik het in één keer op.’ Reynaert sprak: ‘Bruun, wat zegt u? Een dorpsbewoner, Lamfroyt genaamd, woont hier in de buurt en heeft zoveel honing, echt waar, dat u het in zeven jaar niet zou opeten. Die zou ik in uw bezit geven, heer Bruun, als u zich met mij wilt verbinden en voor mij aan het hof wilt pleiten.’ (608) Toen legde Bruun een belofte af en verzekerde Reynaert dat als deze hem met honing wilde verzadigen - waarvan hij nauwelijks een hap zal proeven - hij zich jegens hem in alle omstandigheden een trouwe vriend en een goede kameraad wilde betonen. Hierom had de trouweloze Reynaert plezier en hij sprak: ‘Bruun, beroemde held, schonk God mij maar evenveel geluk als deze honing u zal bezorgen, ook al wilde u er zeven vaten van hebben.’ Deze woorden bevallen hem, Bruun, zeer, en waren hem zo aangenaam dat hij lachte tot hij niet meer kon. Toen dacht Reynaert bij zichzelf: ‘Bruun, zit het me mee, dan denk ik u nog vandaag daar achter te laten waar u weinig zult lachen.’ (627) Na deze gedachten ging Reynaert naar buiten en sprak hardop: ‘Oom Bruun, vriend, welkom. De zaak is deze: wilt u profiteren, dan moeten we hier niet blijven. Volg mij, ik zal voor gaan. Wij volgen dit kromme pad. U zult vandaag nog verzadigd worden, als het gaat zoals ik wil. Vandaag nog zult u waarlijk zoveel ontvangen als u kunt verdragen.’ Reynaert bedoelde grote slagen; dit was wat hij met de beer voorhad. Bruun de stommeling begreep niet hoe Reynaert zijn woorden bedoelde, die hem honing leerde stelen die hij duur zal betalen. Terwijl hij zo sprak, arriveerde Reynaert met zijn makker Bruun bij de omheining van Lamfroyts huis. (647) Wilt u over Lamfroyt horen? Dat was - als het waar is wat men mij vertelde - een gewaardeerde timmerman, die uit het woud een eik naar zijn erf had gebracht, die hij in tweeën wilde splijten en waarin hij twee wiggen had geslagen, zoals timmerlieden nog steeds doen. De eik was zeer wijd opengespleten. Daarover was Reynaert zeer verheugd. Hij zei lachend tot Bruun: ‘Zie hier waarnaar u zo hevig verlangt, Bruun. Let nu goed op. Hier in deze eigenste boom is bijzonder veel honing. Probeer of u het in uw keel en in uw buik kunt krijgen. Maar u moet zich beheersen. Al lijken de honingraten u lekker, eet fatsoenlijk en met mate, opdat u zichzelf geen ongemak bezorgt. Ik zou geschandvlekt zijn, beste oom, indien u iets overkwam.’ Bruun sprak: ‘Reynaert, wees niet bezorgd. Denkt u dat ik hersenloos ben? Alles met mate.’ - ‘U spreekt ware woorden’, zei Reynaert. ‘Waarom ben ik ook bevreesd? Ga erheen en kruip erin.’ (676) Reynaert dacht aan zijn succes en Bruun liet zich zo belazeren dat hij zijn hoofd tot voorbij de oren, en zijn twee voorpoten naar binnen stak. En Reynaert, die eerder aan het vleien was, deed zijn best om beide wiggen uit de eik te wrikken. Bruun bleef gevangen in de boom. Nu heeft de neef zijn oom met zo'n raffinement in de problemen gebracht, dat deze noch met overleg noch met geweld op geen enkele manier kan ontsnappen en met het hoofd gevangen staat. (689) Wat adviseert u Bruun te doen? Dat hij sterk en dapper was, zal hem niet kunnen helpen. Hij begreep wel dat hij bedrogen was. Hij begon te briesen en te grommen. Hij zat zo stevig met zijn muil en voorpoten vast dat al zijn moeite vergeefs was. Hij dacht dat hij nooit zou ontsnappen. Reynaert stond op een afstand en zag Lamfroyt aankomen, die over zijn schouder zowel een scherpe timmerbijl als | |
[pagina 116]
| |
een strijdbijl droeg. Hier kunt u horen hoe Reynaert zijn oom ging bespotten: ‘Oom Bruun, eet flink door! Hier komt Lamfroyt om u in te schenken. Na het eten moet u toch drinken!’ (707) Na deze woorden keerde Reynaert terug naar zijn kasteel, zonder afscheid te nemen. En op hetzelfde ogenblik merkte Lamfroyt de beer op en zag dat hij was gevangen. Toen aarzelde hij niet. Hij liep haastig weg, daarheen waar hij hulp het meest nabij wist, waar het dichtstbijzijnde dorp was gelegen, en vertelde iedereen dat er een beer gevangen stond. Toen volgde hem een groot leger. In het dorp bleef man noch vrouw. Om de beer te doden liep al wat lopen kon. Iemand bracht een bezem, iemand een dorsvlegel, iemand een mestvork; iemand liep met een stok, zoals ze van hun werk kwamen. Zelfs de pastoor van de kerk bracht een staf met crucifix, die de koster met tegenzin aan hem had gegeven. De koster droeg een kerkvaandel, om mee te steken en te slaan. De vrouw van de pastoor, vrouwe Julocke, holde met haar spinrokken, dat ze bij het spinnen gebruikt had. Voor hen allen uit rende Lamfroyt met een scherpe bijl. (736) Al had Bruun het niet erg naar zijn zin, hij vreesde meer ongeluk en zette alles op alles toen hij het lawaai hoorde. Hij sprong op, zodat van zijn gezicht alle huid afscheurde. Al bracht Bruun met zeer veel moeite zijn hoofd naar buiten, nochtans verloor hij daar een oor en zijn beide wangen. Nooit maakte God zo'n lelijk dier! Hoe kon hij er erger aan toe zijn? Al had hij het hoofd te voorschijn gebracht, voordat hij zijn poten vrij kon krijgen, bleven zijn nagels en zijn twee ‘handschoenen’ achter. Zo kwam hij met pijn vrij. Hoe kon hij meer onteerd zijn? Zijn poten deden zo zeer dat hij het lopen niet kon verdragen. Het bloed liep hem over de ogen, zodat hij niet goed kon zien. Hij durfde te blijven noch te vluchten. (759) Hij zag Lamfroyt onder de zon vanuit het zuiden komen aanrennen, daarna de heer priester, hardlopend; daarna de koster met het vaandel; daarna alle parochianen, oud en jong. Daarna kwam leunend op een stok menig oud wijf aangestrompeld, die van ouderdom nauwelijks nog een tand over had. Wie wil, zij op het volgende bedacht: degene die schade of verlies ondervindt en grote ramp- | |
[pagina 117]
| |
spoed, op hem heeft iedereen het gemunt. Dit werd de arme Bruun heel duidelijk. Menigeen zat hem nu op de huid die zich rustig gehouden zou hebben als Bruun naar believen had kunnen handelen. (777) Het was aan de rand van een rivier dat Bruun, rampzaligste van alle dieren, door vele dorpelingen was omsingeld. Toen werd er weinig gepraat. Hij kreeg het zwaar te verduren. De een sloeg, de ander stak; de een sloeg, de ander wierp. Lamfroyt bestookte hem het hevigst. Een zekere Lottram Lancvoet, die droeg een met hoorn beslagen stok waarmee hij hem voortdurend naar zijn oog stak. Vrouwe Vulmaerte pijnigde hem zozeer met een stok dat hij moest urinerenGa naar eind*788-. Abelquac en mevrouw Bave lagen beiden op de grond en streden beiden om een teelbal. Ludmoer met de lange neus droeg een loden bal aan een koord en zwaaide ermee in het rond. Ludolf met de kromme vingers gaf in alles het voorbeeld, want hij was van de hoogste afkomst, slechts met uitzondering van Lamfroyt. Hughelijn met de kromme benen was zijn vader, dat is algemeen bekend, en hij was geboren te Abstale als zoon van vrouwe Ogernen, een oplapster van lantaarns. (805) Nog andere vrouwen en mannen, meer dan ik opnoemen kan, bezorgden Bruun groot leed, zodat hij veel bloed verloor. Bruun kreeg betaald van alle kanten. De pastoor liet de kruisstaf onophoudelijk neerdalen, slag na slag, en de koster viel Bruun met het vaandel krachtig aan. Lamfroyt naderde op hetzelfde moment met een scherpe bijl en sloeg hem tussen hals en hoofd. Bruun was zo versuft dat hij door de slag opzij sprong, tussen de rivier en de heg, in een troep van oude vrouwen en duwde er een vijftal in de rivier die daar stroomde en die flink breed was en diep. De pastoorsvrouw was er een van. Daarover was de pastoor weinig verheugd. Toen hij zijn vrouw in de rivier zag liggen, had hij er geen zin meer in om Bruun te steken of te slaan. Hij riep: ‘Ziet, edele parochianen, daar drijft vrouwe Julocke met haar weefklos en haar spinrokken. Wie haar helpen kan, erop af! Ik geef hem een heel jaar volledige vergeving en kwijtschelding van alle zonden.’ (837) Man en vrouw lieten de arme stakker Bruun voor dood liggen en gingen naar waar de pastoor hen gebood, met touwen en met haken. Terwijl zij de vrouw eruit trokken, bereikte Bruun de rivier en zwom snel van hen weg. De dorpelingen waren allen kwaad: ze zagen Bruun van hen wegzwemmen, zodat zij hem niet konden volgen. Verbolgen stonden ze op de oever en begonnen hem uit te schelden. (850) Bruun lag daar in de rivier waar hij de sterkste stroming vond. Al drijvende bad hij dat God de boom waarin hij zijn oor en zijn beide wangen had achtergelaten, mocht vervloeken en verdoemen. Verder vervloekte hij dat woeste dier, de boosaardige vos Reynaert, die hem met zijn bruine baard zo diep in de eik had doen kruipen. Daarna Lamfroyt vanwege de schandpaal waarmee deze hem zoveel leed berokkend had. In dergelijke gebeden lag Bruun zulk een lange tijd dat hij zeker een halve mijl van de plaats was weggedreven waar de dorpelingen waren achtergebleven. Hij was uitgeput en moe en verzwakt door het bloedverlies, zodat hij slecht opschoot. Toen zwom hij landwaarts en kroop de oever op om er te liggen. U zag nooit een deerniswekkender dier of mens. Hij lag jammerlijk te kreunen en schokte met beide zijden. Dat had hij geheel en al te danken aan Reynaert. (877) Nu hoort wat Reynaert gedaan heeft. Hij had een vette kip gevangen op het veld bij Lamfroyts huis, voordat hij er vertrokken was. Hij had haar naar een heuvel gedragen, ver van iedere weg af, waar het heel eenzaam was. Dat was naar zijn wens, omdat er niemand kwam en hij door niemand gedwongen werd om zijn prooi op te geven. Toen hij de kip op de veren na in zijn maag gebracht had, daalde hij af langs een geheim pad. Hij was buitengewoon verzadigd. Het weer was mooi en | |
[pagina 118]
| |
warm. Hij had gerend waardoor het zweet hem langs de wangen naar beneden liep. Daarom begaf hij zich naar de rivier om zich te verkoelen. Zijn hart was vervuld met grote vreugde. Hij rekende er vast op dat Lamfroyt de beer gedood had en hem naar huis had gebracht. Toen sprak hij: ‘Ik ben er goed vanaf gekomen. Degene die mij aan het hof het meeste schade zou berokkenen, is door mijn toedoen gedood vandaag. Toch verwacht ik niet aangeklaagd of verdacht te worden. Terecht mag ik blij zijn.’ (909) Terwijl Reynaert deze woorden sprak, keek hij naar beneden en zag Bruun liggen. En zodra hij hem zag, was hij er verdrietig en boos over. Zijn eerdere vreugde maakte nu plaats voor woede en ergernis. En hij sprak: ‘Lamfroyt, vervloekt moet je zijn! Je bent stommer dan een varken, Lamfroyt, vreselijke hoerenzoon! Je bent niets waard. Hoe is deze beer aan je ontsnapt, die eerder voor je gevangen was? Heel veel lekkere bouten zitten eraan, die menigeen graag eet. O wee, Lamfroyt, achterlijke kerel, wat een kostbare berenhuid ben je vandaag kwijtgeraakt, die eerder voor jou bemachtigd was!’ (929) Reynaert hield op met dit gescheld en ging langs de straatweg omlaag om te zien hoe het met Bruun was. Toen hij de arme beer op dat moment geheel bebloed zag liggen, gewond en verzwakt - dat zag Reynaert bijzonder graag - bespotte hij hem ter vermaak: ‘Sire priester, Dieu vos saut!Ga naar eind*937 Kent u Reynaert de schurk? Wilt u hem aanschouwen, dan ziet u hem hier, de rode booswicht, de gemene veelvraat. Zeg mij, priester, beste vriend, bij de Heer die u dient, in welke kloosterorde wilt u intreden dat u een rode kap draagt? Bent u abt of prior? Degene die u deze tonsuur heeft geschoren, ging vlak langs uw oren! U heeft uw kruinhaar verloren, u heeft uw handschoenen uitgedaan: ik denk dat u uw laatste getijdengebed gaat zingen’. Bruun hoorde dit en werd bedroefd, want hij kon zich op dat moment niet wreken. Zijn hart leek hem te bezwijken en hij plonsde weer in de rivier. Hij wilde de woorden van het gemene dier niet meer horen. Hij liet zich direct stroomafwaarts met de stroming meedrijven en ging op het zand van de oever liggen. (961) Hoe zal Bruun nu het hof bereiken? Voor niets ter wereld wilde hij te voet gaan. Hij was zo pijnlijk bekneld geraakt in de eik - waar hij eerder van twee poten alle nagels en het vel had verloren - dat hij niet goed kon bedenken hoe hij het beste naar de koning kon gaan. Nu hoort hoe hij de tocht onderneemt. Hij zat op zijn achterste en begon met grote schaamte op zijn staart vooruit te schuiven. En werd hij al doende moe, dan rolde hij een tijdje. Dit deed hij meer dan een mijl voordat hij het hof van de koning bereikte. (978) Toen men Bruun van verre op een dergelijke manier zag naderen, was het voor sommigen onduidelijk wat daar kwam aanrollen. De koning, die Bruun direct herkende, werd het droef te moede en hij zei: ‘Dit is mijn dienaar, Bruun. Zijn hoofd is zo rood dat hij dodelijk gewond moet zijn. Ai, God, wie heeft hem zo mishandeld?’ Ondertussen was Bruun zo dichtbij gekomen dat hij bij de koning klagen kon. Hij steunde en zuchtte luid en sprak: ‘Koning, edele heer, wreek mij ter wille van uw eigen eer op Reynaert - dat gemene dier -, die mij met zijn list mijn mooie wangen deed verliezen en mijn oor bovendien en mij heeft gemaakt zoals u ziet.’ De koning sprak: Als ik dit niet wreek, moge ik verdoemd zijn!’ (1000) En hierna noemde hij alle machtigste baronnen bij naam en gelastte dat zij allen naar zijn raadsvergadering kwamen en zouden adviseren hoe deze daad het best berecht kon worden in overeenstemming met 's konings eer. Toen adviseerden de aanzienlijkste heren dat men hem, Reynaert, voor de tweede keer zou indagen, | |
[pagina 119]
| |
als de koning ermee instemde, ten bate van hoor en wederhoor. Ook zeiden ze dat ze graag wilden dat Tybeert de kater hiervoor boodschapper naar Reynaert zou wezen. Al was hij zwak, slim was hij wel. Dit advies dunkt de koning goed. (1015) Toen sprak de koning: ‘Heer Tybeert, ga op weg. Zorg ervoor, alvorens terug te keren, dat Reynaert met u meekomt. Sommigen van deze baronnen zeggen dat Reynaert, ook al is hij andere dieren vijandig gezind, u zozeer vertrouwt dat hij graag uw raad volgt. Komt hij niet, dan staat hij er slecht voor. Men zal hem voor de derde keer dagen, tot schande van al zijn verwanten. Ga, Tybeert, zeg hem dit.’ - ‘Ach, heer,’ sprak Tybeert, ‘ik ben een nietig wezen, een klein dier. Heer Bruun, die sterk en dapper was, kon Reynaert niet de baas worden. Hoe zou ik het moeten aanpakken?’ Toen sprak de koning: ‘Heer Tybeert, u bent wijs en ervaren. Al bent u niet groot, toch kan menigeen met list en beleid bewerkstelligen wat hij met geweld niet zou kunnen doen. Ga, volg snel mijn gebod.’ Tybeert sprak: ‘Nu helpe mij God, dat het goed voor me zal aflopen. Ik zal een tocht ondernemen die mij bedrukt. God geve dat het mij goed vergaat.’ | |
Tweede indaging(1043) Nu moet Tybeert, die erg somber en bevreesd is, de tocht ondernemen. En toen hij op weg ging, zag hij van verre een Sint Maartens vogel komen aanvliegen. Toen werd Tybeert blij en opgewekt en riep: ‘Sint Maartens vogel, wend uw vleugel hierheen, nu vlieg langs mijn rechterzijde!’ De vogel vloog naar een struik waar hij in wilde gaan en vloog langs Tybeerts linkerzijde. Deze ontmoeting leek Tybeert geen gunstig voorteken. Had hij de vogel keurig rechts zien passeren, dan zou hij menen voorspoed te ondervinden. Nu koesterde hij daarover geen enkele hoop. Toch vermande hij zichzelf en hield zich - zoals menigeen doet - groter dan hem te moede was. Zo ging hij verder met kalme tred tot hij te Manpertuus kwam en Reynaert in zijn huis trof, nog altijd zelfverzekerd. (1067) Tybeert sprak: ‘De almachtige God moge u een goede avond geven. De koning bedreigt u met de dood, als u niet met mij naar het hof komt.’ Reynaert sprak: ‘Tybeert, edele held, neef, u bent welkom bij mij. God geve u eer en voorspoed. Bij God, dat gun ik u graag!’ Wat kost het Reynaert om mooi te praten? Al spreekt zijn tong fraaie woorden, in zijn hart is hij slecht. Dit zal Tybeert spoedig duidelijk wordenGa naar eind*1078-. (1080) En hierop sprak Reynaert: ‘Neef, ik wil dat u vanavond mijn gast bent en morgen wanneer het dag is, gaan we zonder mankeren naar het hof. Ik heb immers onder al mijn verwanten niemand, Tybeert, in wie ik nu meer vertrouwen heb dan in u. Bruun de vreetzak was hier gekomen. Hij was zo vijandig en leek me zo ontzettend sterk dat ik niet voor duizend mark met hem op weg was gegaan. Dat doe ik met u beslist, morgen bij dageraad.’ Tybeert sprak: ‘Het is verstandiger en het lijkt me beter om vanavond nog naar het hof te gaan dan dat we tot morgen zouden wachten. De maan schijnt zo helder op het veld dat het dag lijkt. Ik denk dat er geen beter moment is voor onze tocht.’ - ‘Nee, beste neef,’ sprak Reynaert. ‘Menigeen die ons bij een ontmoeting overdag zou aanspreken en groeten, zou ons zeker niet goed behandelen als hij ons 's nachts tegenkwam. U moet mijn gast zijn vanavond.’ (1109) Tybeert sprak: ‘Wat zouden we eten, Reynaert, als ik hier bleef?’ - ‘Daarover maak ik me zorgen, beste neef. Hier is weinig voedsel. U kunt, als het u aanstaat, een stuk van een honingraat eten, die buitengewoon smakelijk is. Wat dunkt u, lust u soms honing?’ Tybeert sprak: ‘Ik geef er niet om. Reynaert, heeft u | |
[pagina 120]
| |
niets anders in huis? Gaf u mij een vette muis, dan zou ik daarmee tevreden zijn.’ - ‘Een vette muis,’ sprak Reynaert, ‘beste Tybeert, wat zegt u? Hier in de buurt woont juist een pastoor. Een schuur staat tegen zijn huis aan, waarin vele vette muizen zijn. Ik geloof niet dat ze in een wagen zouden passen, zo vaak hoor ik de pastoor klagen dat ze hem verjagen uit het huis.’ - ‘Reynaert, zijn er van die vette muizen? God, was ik nu maar daar.’ - ‘Tybeert,’ zei hij, ‘meent u dat? Wilt u muizen?’ - ‘Of ik ze wil? Reynaert, zwijg daarover. Ik houd van muizen boven alles. Weet u niet dat muizen beter smaken dan welk wild dan ook? Als u mijn wens wilt vervullen, door mij naar de plaats te leiden waar ze zijn, zou u daarmee mijn vriendschap verwerven, al was u de moordenaar van mijn vader en van mijn hele geslacht.’ (1142) Reynaert sprak: ‘Neef, spot u?’ - ‘Nee, Reynaert, zo waarlijk helpe mij God.’ - ‘God is mijn getuige, Tybeert: wist ik dat zeker, dan zou u er nog vanavond verzadigd zijn.’ - ‘Verzadigd, Reynaert? Dat zou mooi zijn!’ - ‘Tybeert, dat zegt u voor de grap.’ - ‘Dat doe ik niet, Reynaert, bij mijn geloof. Had ik een muis en was ze vet, dan zou ik haar voor geen goudstuk afstaan.’ - ‘Tybeert, ga onmiddellijk met me mee. Ik leid u naar deze plaats, waar ik u ermee zal verzadigen voordat ik afscheid van u neem.’ - ‘Ja, Reynaert, met die verzekering ging ik met u helemaal naar Montpellier.’ - ‘Laten we dan gaan. Wij zijn hier reeds te lang,’ sprak Reynaert. (1159) Toen begonnen zij de tocht, Tybeert en zijn oom Reynaert, en liepen waarheen zij lopen wilden, zonder de teugel in te houden totdat ze de schuur van de pastoor bereikten, die met een lemen muur rondom was omsloten, waar Reynaert de vorige dag had ingebroken, toen de pastoor een haan verloor, die de vos van hem stal. Hierom was de pastoorszoon Martinet boos en kwaad; en hij had voor het gat een strik gezet om de vos te vangen. Zo graag wilde hij de haan wreken. (1175) Dit wist Reynaert, dat boosaardige dier, en hij sprak: ‘Neef Tybeert, kruip in dit gat hier. Wees niet traag of langzaam. Grijp flink om je heen. Hoor hoe de muizen piepen! Kom terug naar buiten als u verzadigd bent. Ik zal hier buiten voor dit gat op u blijven wachten. We moeten vanavond bij elkaar blijven. Morgen gaan we naar het hof. Tybeert, talm niet. Ga eten en laat ons terugkeren naar mijn gastvrije woning, zoals het hoort. Mijn vrouw zal ons goed ontvangen.’ - ‘Moet ik door dit gat naar binnen? Wat zegt u, Reynaert, is dat uw advies? Pastoors zijn listig; ik val hen niet graag lastig.’ - ‘Ach, Tybeert, waarom bent u laf? Vanwaar deze wankelmoedigheid?’ Tybeert schaamde zich en sprong daarheen waar hij in grote ellende terechtkwam, want voordat hij het wist, zat een strik zeer vast om zijn hals. Zo bedroog Reynaert zijn gast. Toen Tybeert de strik voelde, werd hij angstig en sprong vooruit. De strik trok dicht! (1204) Tybeert moest toen gillen en verraadde zichzelf in nood. Hij gilde zo hard met meelijwekkend misbaar dat Reynaert het hoorde, buiten op de straat, waar hij alleen stond. En hij riep: ‘Zijn de muizen naar uw zin, Tybeert, en vet? Wist Martinet nu maar dat u aan tafel zat en dit wildbraad at - hoe u het wegkrijgt, begrijp ik niet - dan zou hij u er een saus bij leveren. Zo'n welgemanierde knaap is Martinet! Tybeert, u zingt steeds beter. Is dat gebruikelijk aan het hof van de koning? Had het de almachtige God maar behaagd, Tybeert, dat die misdadiger Ysengrijn bij u was, net zo vol vreugde als u!’ Zo heeft Reynaert veel plezier om Tybeerts ongeluk. En Tybeert stond zo luid te gillen dat Martinet wakker werd. Martinet riep: ‘Ha, ha, Goddank! Op het juiste moment was mijn strik gezet: ik heb er de kippendief mee gevangen, zo vermoed ik. Erop af nu, laten we hem de haan betaald zetten!’ (1233) Meteen was hij bij het vuur en ontstak snel een bosje stro, en wekte moeder, vader en alle kinderen en riep: ‘Erop af nu, hij is gevangen!’ Toen kon men allen | |
[pagina 121]
| |
die in het huis waren dadelijk in beweging zien komen. De pastoor zelf wilde niet achterblijven, kwam moedernaakt uit zijn bed. Martinet was bij Tybeert gekomen en riep: ‘Hij is hier!’ De pastoor sprong naar het vuur en greep het spinrokken van zijn vrouw. Vrouwe Julocke nam een offerkaars en ontstak die snel. De pastoor liep op Tybeert af en begon hem met het spinrokken te slaan. (1250) Toen moest Tybeert daar veel slagen incasseren, kort op elkaar. De pastoor stond, zoals iedereen kon zien, geheel naakt en sloeg aan één stuk door op Tybeert in, die voor hem lag. Niemand hield er zich in. Martinet pakte een steen en wierp Tybeert een oog uit. De pastoor stond geheel naakt en haalde uit voor een harde klap. Toen Tybeert zag dat hij zeker sterven zou, schraapte hij zijn moed bij elkaar, hetgeen voor de pastoor schandelijk afliep. Met klauwen en tanden tegelijk verwondde hij hem, zoals duidelijk was, en sprong de pastoor tussen zijn benen, in de beurs zonder naad, waarmee men de klok luidt. Het ding viel neer op de vloer. De vrouw was bedroefd en zwoer bij de ziel van haar vader, dat ze al het offergeld van een jaar ervoor over zou hebben als de pastoor dit verdriet en deze schande niet overkomen was. Zij sprak: ‘In naam van de lelijke duivel moet deze strik gezet zijn! Zie, beste neef Martinet, dit behoorde tot het gereedschap van uw vader. Zie hier mijn schade en schande van nu af aan. Ook al zou hij genezen van de verwonding, hij heeft geen zin meer in het liefdesspel.’ (1284) Op dat moment stond Reynaert nog voor het gat. Toen hij deze woorden hoorde, bescheurde hij zich van het lachen en zijn gat kraakte. Toen sprak hij spottend: ‘Zwijg, Julocke, lieve vrouwe, en stop met dit rouwbeklag en laat uw verdriet achterwege! Wat geeft het dat uw heer een van zijn klepels verloren heeft? Des te minder hoeft hij zich in te spannen! Doe er het zwijgen toe. Als de pastoor geneest, is het geen schande dat hij luidt met één klok!’ Zo troostte Reynaert vrouwe Julocke, die zeer jammerde. De pastoor kon niet langer blijven staan; hij viel flauw. Toen tilde ze hem met grote krachtsinspanning op en droeg hem direct naar bed. (1304) Ondertussen keerde Reynaert alleen terug naar zijn woning en liet Tybeert in grote vrees en doodsangst achter. Al waren Tybeerts zorgen groot, toen hij zag dat allen zich bekommerden om de pastoor, die daar gewond lag, spande hij zich zozeer in dat hij met zijn tanden het koord in tweeën beet. Toen aarzelde hij geen moment en sprong weer het gat uit en volgde de rechte weg, die naar het hof van de koning voerde. Eer hij daar arriveerde was het dag en kwam de zon op. (1320) Zielig en zwak rende Tybeert het hof binnen, die bij de pastoor had gekregen waarover hij lang kon klagen. Toen de koning bespeurde dat hij een oog had verloren, kon men de koning de misdadiger Reynaert vreselijk horen bedreigen. De koning liet toen geen tijd verloren gaan bij het in vergadering bijeenroepen van zijn baronnen en vroeg hoe hij tegen Reynaerts wandaad het beste zou kunnen optreden. Toen werd daar menig voorstel gedaan hoe men Reynaert, die deze wandaad beging, tot de orde zou roepen. (1335) Toen sprak Grimbeert de das, die de zoon van Reynaerts broer was: ‘Heren, u heeft van alles geadviseerd. Al zou mijn oom dubbel zo slecht zijn, wil men het vrije recht handhaven, dan moet men hem tot drie keer toe dagvaarden, zoals men een vrij man behandelt. En als hij dan niet komt, is hij schuldig aan alles waarvan hij voor de koning door deze heren is beschuldigd.’ - ‘Wie zou volgens u, Grimbeert, hem moeten dagvaarden?,’ sprak de koning. ‘Wie van de aanwezigen wil zijn oog of wang op het spel zetten voor een kwaadaardig schepsel? Ik denk dat hier niemand zo dwaas is.’ Grimbeert sprak: ‘Moge God mij bijstaan! Zie mij hier, ik ben zo dapper dat ik wel deze boodschap durf te doen, als u het gebiedt.’ | |
[pagina 122]
| |
- ‘Grimbeert, ga op weg en wees verstandig en hoedt u voor ongeluk.’ Grimbeert sprak: ‘Heer koning, dat zal ik.’ | |
Derde indaging(1359) Zo gaat Grimbeert naar Manpertuus. Toen hij er aankwam, trof hij zijn oom en vrouwe Hermeline in huis, die bij hun welpjes in het hol lagen. En zodra Grimbeert gelegenheid had, groette hij zijn oom en zijn tante. Hij sprak: ‘Bent u niet verontrust over de rechtsonzekerheid waarin u zich bevindt? Vindt u het nog geen tijd, oom Reynaert, om naar het koningshof te gaan, waar ernstige beschuldigingen tegen u geuit zijn? U bent drie keer ingedaagd. Verzuimt u morgen de rechtszitting, dan vrees ik dat voor u geen genade meer mogelijk is. U zult op de derde dag uw kasteel Manpertuus bestormd zien. U zult voor uw huis een galg of een rad opgesteld zien. Ik verzeker u dit: zowel uw kinderen als uw vrouw zullen ongetwijfeld op schandelijke wijze hun leven verliezen. U kunt er zelf niet aan ontsnappen. Daarom is de beste raad voor u om met mij naar het hof te gaan. Het is onzeker hoe het zal aflopen. U heeft vaak iets wonderlijkers meegemaakt dan dat u morgen uiteindelijk met koninklijke goedkeuring uit het hof zoudt vertrekken, vrijgesproken van alle beschuldigingen.’ (1393) Reynaert zei: ‘U heeft gelijk. Niettemin, Grimbeert, kom ik daar onder het gevolg van de koning, dan is iedereen die ik aan het hof ontmoet mij slecht gezind. Kwam ik ervandaan, dan zou ik geluk hebben. Toch lijkt het me beter - hoe het ook voor mij afloopt - dat ik met u naar het hof ga dan dat alles verloren zou zijn: kasteel, kinderen en vrouw, en bovendien mijn eigen leven. Ik kan niet aan de koning ontsnappen. Indien u wilt, dan zal ik gaan. Hoor,’ zei hij, ‘vrouwe Hermeline, ik vertrouw mijn kinderen aan u toe, opdat u nu goed voor hen zorgt. Bovenal beveel ik mijn zoon Reynaerdijn in uw zorg aan. Zijn snorhaartjes staan zo mooi op zijn snuitje. Ik hoop dat hij op mij zal lijken. Hier is Rossel, een fraaie boef; die heb ik toch zeer lief, ja, zoveel als iemand van zijn kinderen kan houden. Al is het zo dat ik nu hier weg moet, ik zal mijn uiterste best doen, als het binnen mijn vermogen ligt, om te ontsnappen. Grimbeert, neef, God moge u belonen.’ (1422) Met hoofse en mooie woorden nam Reynaert van de zijnen afscheid en verliet zijn eigen hof. Ach, hoe droef bleven vrouwe Hermeline en haar kleine welpjes achter, toen Reynaert wegging van Manpertuus en hij hof en huis aldus onbeschermd achterliet. (1430) Nu hoort wat Reynaert heeft gedaan, zodra hij op het open veld kwam. Hij sprak tot Grimbeert en zei: ‘Grimbeert, ziet, beste neef, ik zucht en beef van angst. Ik ben in doodsnood. Mijn berouw over de zonden die ik begaan heb, is zo groot, beste neef, dat ik hier bij jou te biecht wil gaan. Hier in de buurt is niemand anders die als priester kan fungeren. Heb ik mijn biecht gedaan, dan zal mijn ziel des te reiner wezen, hoe het ook afloopt.’ (1442) Grimbeert antwoordde hierop: ‘Oom, wilt u biechten, dan moet u met onmiddellijke ingang alle diefstal en roverij afzweren, anders helpt het u geen zier.’ - ‘Dat weet ik heel goed,’ sprak Reynaert. ‘Grimbeert, luister nu goed en wil mij raad geven. Zie, ik kom tot u om vergeving voor al mijn misdaden. Nu hoor, Grimbeert, en verneem: Confiteor pater materGa naar eind*1453, dat ik de otter en de kater en alle dieren heb misdaan. Daarvan wil ik mij door de biecht zuiveren.’ Grimbeert sprak: ‘Oom, spreekt u Frans? Spreek alstublieft in het Nederlands tegen mij, zodat ik het kan begrijpen.’ | |
[pagina 123]
| |
(1460) Toen sprak Reynaert: ‘Ik heb alle dieren die leven misdaan. Bid God dat hij het mij moge vergeven. Ik bezorgde mijn oom Bruun een geheel bebloede kruin. Tybeert liet ik muizen vangen waar ik hem zeer liet afranselen, bij het huis van de pastoor, waar hij in de strik sprong. Ik heb Cantecleer en zijn kinderen veel leed berokkend. Of het er nu veel of weinig waren, vaak nam ik hen weg. Terecht klaagt hij de vos erover aan. De koning is aan mij ook niet ontkomen. Ik heb hem leed aangedaan, en de koningin zoveel schande dat het lang zal duren voordat zij evenveel eer van mij zullen verwerven. Ook heb ik - dat zeg ik je, Grimbeert - meer lieden bedrogen dan ik je zou kunnen vertellen. (1481) En Ysingrijn, begrijp het goed, noemde ik oom omwille van bedrog. Ik maakte hem monnik in Elmare, waar wij beiden ingetreden waren. Dat is hem zwaar komen te staan. Ik zorgde ervoor dat hij zijn beide poten aan de klokkentouwen bond. Het luiden vond hij toen zo prettig dat hij het beslist wilde leren. Dat liep slecht voor hem af, want hij luidde zo buitensporig dat allen die buiten liepen en zij die binnen Elmare waren, meenden dat het de duivel was en naar de plaats holden waar ze klokgelui hoorden. Voordat Ysingrijn toen snel kon zeggen ‘ik wil intreden,’ hadden ze hem bijna van het leven beroofd. Daarna bezorgde ik hem een tonsuur. Dat zal hij zich zijn leven lang herinneren, dat weet ik wel zeker. Ik brandde hem zijn haar af, zodat zijn hoofdhuid ineenschrompelde. Daarna maakte ik hem nog meer te schande op het ijs, waar ik hem leerde vissen, terwijl hij niet kon ontsnappen. Hij kreeg er een pak slaag. (1508) Daarna bracht ik hem op een keer naar het huis van de pastoor van Blois. In heel het land van Vermendois woonde geen pastoor die rijker was. Deze pastoor had een voorraadschuur waar menig vet stuk spek in lag. Daarvan smulde ik vaak. Onder de schuur had ik buiten het zicht een gat gemaakt. Daarin liet ik Ysingrijn kruipen. Hij vond er rundvlees in kuipen en hangend vele zijden spek. Van het vlees liet hij zo ontzettend veel door zijn keel gaan dat - toen hij weer door het gat naar buiten in veiligheid dacht te komen - zijn vervloekte buik zo dik was dat hij zijn profijt betreurde. Daar waar hij hongerig was binnengekomen, kon hij verzadigd niet naar buiten. Ik rende weg; ik zorgde voor veel lawaai in het dorp en veroorzaakte veel kabaal. Nu hoor hoe ik dat teweegbracht. Ik liep naar waar de pastoor aan zijn tafel zat te eten. De pastoor had een kapoen, de allerbeste kip die men in heel het land kon vinden. Hij was helemaal gewend uit de hand te eten. Die greep ik in mijn bek, terwijl hij vóór de tafel stond, onder de ogen van de pastoor. Toen riep de pastoor: ‘Nu grijp hem, sla erop! Help! Wie zag ooit zoiets wonderlijks? Die vos komt me onder mijn ogen in mijn huis beroven. Zo helpe mij Sancta SpiritusGa naar eind*1544. Des te erger voor hem dat hij er kwam!’ Hij greep het tafelmes en stootte tegen de tafel, zodat die hoog over mij heen vloog tot midden op de vloer. Hij vloekte en zwoer hevig en hij riep luidkeels ‘Sla erop!’ en ‘Grijp hem!’ En ik weg en hij erachter aan. Zijn tafelmes had hij opgeheven en hij dreef mij tot waar Ysingrijn stond. In mijn bek had ik de kip, die heel groot was en zwaar. Die moest ik daar achterlaten, of ik het wilde of niet. Toen riep de pastoor: ‘Ha, heer dief, u moet de buit hier achterlaten!’ Hij schreeuwde en ik ging er vandoor, waarheen ik wilde. Toen de pastoor de kip wilde optillen, zag hij Ysingrijn. (1566) Toen raakte de wolf danig in het nauw. De pastoor trof hem in het oog met het mes. Zes man volgden de pastoor, die allen met grote stokken kwamen. En toen zij Ysingrijn zagen, maakten zij veel herrie en de buren kwamen naar buiten en ze vertelden opgewonden aan elkaar dat in de schuur van de pastoor een wolf gevangen was, die zichzelf bij de buik had vastgezet in het gat. Toen de buren dat hoor- | |
[pagina 124]
| |
den, gingen zij het vreemde geval bekijken. Ysingrijn werd er afgeranseld, zodat het bittere ernst voor hem werd, want hij kreeg er heel veel grote slagen en stenen te verwerken. Toen kwamen de kinderen van het dorp en blinddoekten hem. Zijn positie was zodanig dat hij het moest toestaan. Zozeer sloegen en staken zij hem dat zij hem uit het gat trokken. Toen kreeg hij veel ellende te verwerken. En ze bonden hem een steen aan zijn nek en lieten hem lopen en lieten meteen de honden op hem los, die hem blaffend opjoegen. Ook tracteerde men hem op zware slagen, zo lang dat hij uitgeput was. Toen viel hij op het gras neer alsof hij morsdood was. Toen waren de kinderen zeer verheugd. Er heerste grote opwinding. Ze pakten hem vast en legden hem op een baar en droegen hem met veel geschreeuw over stenen en stronkenGa naar eind*1602. Buiten het dorp in een greppel bleef hij de hele nacht liggen. Ik weet niet hoe hij er weg kwam. (1606) Daarna bewerkstelligde ik dat hij mij een jaar lang zijn vriendschap beloofde. Dat deed hij op voorwaarde dat ik hem met kippen zou verzadigen. Toen bracht ik hem naar een plaats waar ik hem vertelde dat twee hennen en een haan in een groot huis langs de weg op een hanenbalk zaten, vlak bij een zolderluik. Daar liet ik Ysingrijn met mij boven op het huis klimmen. Ik zei dat ik hem de verzekering gaf dat, als hij door het zolderluik kroop, hij vooraan vette kippen zou aantreffen zo veel hij wilde. Lachend ging hij naar het zolderluik en kroop er voorzichtig door en begon her en der rond te tasten. Hij tastte en toen hij niets vond, sprak hij: ‘Neef, hier is iets mis, ik vind er niets.’ Ik sprak: ‘Oom, wat is er met u aan de hand? Kruip er een beetje verder in! Men moet wel moeite doen om iets te krijgen. Die vooraan zaten, heb ik weggehaald.’ Zo liet hij zich beetnemen en zocht de kippen te ver. Ik zag dat ik hem te pakken kon nemen en stootte hem, zodat hij van daarboven op de vloer viel, met een enorme dreun, zodat degenen die in het huis sliepen overal ontwaakten. Die bij het vuur lagen, riepen dat er in huis iets onbekends voor het stookgat was gevallen. Zij stonden op en ontstaken licht. Toen zij hem daar vervolgens zagen, werd hij levensgevaarlijk verwond. (1646) Ik heb hem in vele moeilijkheden gebracht, meer dan ik zou kunnen vertellen. Maar van alles wat ik ooit misdeed jegens hem heb ik niet zoveel spijt als van het feit dat ik trouweloos handelde met vrouwe Yswenden, zijn mooie echtgenote, van wie hij meer hield dan van zichzelf. God moge het mij vergeven! Met haar deed ik iets dat ik liever niet had gedaanGa naar eind*1654- dan dat het gedaan was.’ (1656) Grimbeert sprak: ‘Indien u bij mij oprecht wilt biechten en vrij zijn van uw zonden, dan moet u onbedekt spreken. Ik weet niet waarop u doelt met “Ik heb tegenover zijn vrouw misdaan.” Oom, ik begrijp niet hoe u deze woorden bedoelt.’ - Reynaert sprak: ‘Neef Grimbeert, zou het beschaafd zijn als ik onomwonden had gezegd: “Ik heb met mijn tante geslapen?” U bent mijn verwant; het zou u storen wanneer ik iets grofs zei. Grimbeert, nu heb ik u alles gezegd wat ik mij nu kan herinneren. Schenk me kwijtschelding van zonden, dat smeek ik u, en schrijf me de boetedoening voor die u juist lijkt.’ (1674) Grimbeert was wijs en verstandig en brak een tak van een struik en gaf Reynaert er veertig slagen mee voor al zijn misdaden. Daarna gaf hij hem het dringende advies om goed te zijn, en om te waken en te bidden, en om te vasten en te vierenGa naar eind*1681, en de juiste weg te wijzen aan allen die hij zou zien afdwalen, en om voortaan fatsoenlijk in zijn levensonderhoud te voorzien. Hierna deed hij hem zowel het roven als stelen afzweren. Nu moest Reynaert zich om zijn zielenheil bekommeren, op advies van Grimbeert, en ging hij naar het hof op hoop van genade. (1691) Nu is de biecht voorbij. De heren gingen op weg naar het hof van de | |
[pagina 125]
| |
koning. Nu was terzijde van de rechte weg die ze begonnen waren te volgen, een klooster van zwarte nonnen, waar veel ganzen en kippen, veel hennen en kapoenen gewoon waren om buiten de muur naar voedsel te zoeken. Dit wist die booswicht, de onbetrouwbare Reynaert, die sprak: ‘Naar dat hof loopt de juiste weg’. Met deze list leidde hij Grimbeert naar de schuur, waar de kippen her en der buiten de muur aan het scharrelen waren. Reynaert keek naar de kippen. Zijn ogen liet hij speurend rondgaan. Verwijderd van de andere liep een haan die zeer vet en jong was. Op deze sprong Reynaert af, zodat van die haan de veren in het rond stoven. (1714) Grimbeert sprak: ‘Oom u lijkt wel gek! Onzalige, wat wilt u doen? Wilt u vanwege een kip terugvallen in alle grote zonden waarover u gebiecht heeft? Dat zult u zeer betreuren!’ Reynaert sprak: ‘In alle oprechtheid: ik was het vergeten, beste neef. Bid God dat hij het me moge vergeven. Het zal me nooit meer gebeuren.’ (1725) Toen keerden ze terug over een smalle brug. Hoe dikwijls keek Reynaert achterom naar waar de kippen liepen! Hij kon zich niet inhouden, maar hij moest zijn natuur volgen. Al had men hem het hoofd afgeslagen, het zou naar de kippen gevlogen zijn, zo ver als het had gekund. Grimbeert zag dit gedrag en zei: ‘Vieze vreetzak, dat u zo gluurt!’ Reynaert antwoordde: ‘U handelt verkeerd, dat u mij zo kwetst en mijn gebed verstoort. Laat me toch twee pater nosters bidden voor het zielenheil van de kippen en ganzen van het klooster, aan wie ik mij vaak vergrepen heb, en die ik deze vrome nonnen vaak afhandig heb gemaakt door mijn listigheidGa naar eind*1744.’ (1745) Grimbeert was boos, maar Reynaert keek voortdurend achterom, totdat ze arriveerden bij de rechte weg die zij voordien hadden verlaten. Daar gingen zij naar het hof en Reynaert beefde heel erg toen hij het hof naderde, waar het, naar hij vreesde, zeer slecht met hem zou aflopen. | |
Veroordeling en verzoening(1753) Toen aan 's konings hof vernomen werd dat Reynaert naar het hof gekomen was met Grimbeert de das, was er bij mijn weten niemand - hoe arm of gering van afkomst ook - die zich niet gereed maakte om een aanklacht in te dienen. Dit was allemaal tegen Reynaert. Toch gedroeg hij zich onbevreesd, hoe hij zich ook voelde. En hij sprak tot Grimbeert de das: ‘Leid ons over de hoofdweg’. Reynaert mat zich zo'n houding aan en toonde zich zo fier alsof hij 's konings zoon was en hij niets had misdaan. (1768) Onverschrokken ging hij voor koning Nobel staan en sprak: ‘God die alles geschapen heeft, geve u, heer koning, langdurige vreugde en eer. Terecht groet ik u, koning: nooit had een koning een dienaar die hem zo trouw was als ik steeds was en ben. Dat is dikwijls gebleken. Nochtans zouden sommigen die hier zijn mij graag beroven van uw gunst, als u geloof aan hen wilde schenken. Maar nee, u niet, God moge u belonen! Het past kroondragers niet dat zij te lichtvaardig geloof hechten aan wat de intriganten en booswichten vertellen. Toch wil ik hierover tot God klagen: er zijn heden ten dage teveel kwaadsprekers die valse beschuldigingen kunnen uiten, die nu de overhand hebben overal aan machtige hoven. Hen moet men niet geloven. Zij zijn slecht van nature, zodat zij rechtschapen mensen leed berokkenen. Moge God dat met hun leven vergelden en moge Hij hen voor eeuwig het loon geven dat zij verdienen!’ (1796) De koning sprak: ‘O wee, Reynaert! O wee, Reynaert, smerige schurk, wat kunt u zich mooi voordoen! Dat kan u geen zier helpen. Staak nu uw gevlei. Door | |
[pagina 126]
| |
gevlei word ik niet uw vriend. De waarheid is dat u mij gediend heeft met een zaak in het woud, waarbij u zich niet heeft gehouden aan de eed die door mijn toedoen gezworen wasGa naar eind*1805.’ - ‘O wee, wat heb ik allemaal verloren!’ sprak Canticleer, die daar stond. (1808) De koning sprak: ‘Houd uw mond, heer Canticleer, nu laat mij spreken; laat mij reageren op zijn sluwe misdrijven. Och, heer schurk Reynaert, dat u voor mij genegenheid en achting koestert, dat hebt u moeiteloos aan mijn boden duidelijk gemaakt: aan de ongelukkige Tybeert, en aan heer Bruun, wiens kruin nog bebloed is. Ik zal er tegenover u geen woorden aan vuil maken. Ik vermoed dat uw keel er spoedig voor zal boeten, vandaag!’ (1820) ‘Nomine patrum, christum filye!Ga naar eind*1820.’ sprak Reynaert. ‘Al is heer Bruuns kruin geheel bebloed, heer koning, wat heb ik daarmee te maken? Al at hij Lamfroyts honing en nam deze dorpeling hem te pakken, Bruun is breedgeschouderd. Werd hij geslagen of bespot en was hij dapper, dan zou hij zich hebben gewroken voordat hij uiteindelijk het water in vluchtte. En verder: dat Tybeert de kater, die ik gastvrij ontving, zonder mijn raad uit stelen ging bij de pastoor en door de pastoor slecht behandeld werd, bij God! Moet ik daarvoor boeten? Dan heb ik het wel heel slecht getroffen!’ (1833) Reynaert sprak verder: ‘Koning leeuw, wie betwijfelt dat u met mij kunt doen wat u wilt? Hoe sterk mijn zaak ook is, u kunt mij maken en breken. Wilt u mij koken of roosteren of ophangen of blind maken, dan kan ik niet aan u ontkomen. Alle dieren zijn in uw macht. U bent machtig en ik ben zwak. Hulp voor mij is gering en voor u groot. Bij God, bracht u mij ter dood, dan zou dat een armzalige vergelding zijnGa naar eind*1845.’ (1846) Terwijl dit gezegd werd, sprong Belin de ram op, en zijn wijfje, dat hem vergezelde; dat was vrouwe Hawy. Belin sprak: ‘Laten we allen onze aanklachten presenteren.’ Bruun sprong op met zijn verwanten en de gemene Tybeert en Ysingrijn zijn vriend, Fortadent het everzwijn en Tiecelin de raaf, Pancer de bever, ook Bruneel, de roerdomp, die vetzak, en de eekhoorn heer Rosseel, mevrouw Fine de wezel - Canticleer en zijn kinderen sloegen heftig met hun vleugels - de fret Cleenbejach, liepen allemaal te hoop. Allen gingen ze publiekelijk voor hun heer en koning staan en lieten Reynaert gevangen nemen. (1868) Toen begon men daar te pleiten. Nooit hoorde men van dieren zulke welluidende woorden als nu hier het geval is tussen Reynaert en de andere dieren, getuige degenen die het hoorden. Moest ik de redevoeringen en de woorden weergeven die men daar uitte, dan zou me dat moeite kosten en zwaar vallen. Daarom bekort ik het verslag voor u. De overtuigendste argumenten werden daar naar voren gebracht. De klachten die de dieren presenteerden, staafden zij met betrouwbare getuigen, zoals zij dat behoorden te doen. De koning maande de grote baronnen om te vonnissen in Reynaerts proces. Toen vonnisten zij dat men een sterke en stevige galg zou maken en men Reynaert, de booswicht, daaraan bij zijn keel zou hangen. Nu wordt de situatie voor Reynaert kritiek. (1886) Toen Reynaert veroordeeld was, vertrok Grimbeert de das met Reynaerts naaste verwanten. Zij konden niet verdragen noch dulden dat men Reynaert voor hun ogen zou ophangen als een schurk. Toch vonden sommigen het uitstekend. De koning was zeer verstandig. Toen hij merkte en besefte dat menige nauw aan Reynaert verwante jongeling met Grimbeert het hof verliet, dacht hij bij zichzelf: ‘Hier moet een andere overweging meetellen. Al is Reynaert zelf slecht, hij heeft menig rechtschapen verwant.’ Toen sprak hij: ‘Waarom bent u langzaam, Ysingrijn | |
[pagina 127]
| |
en heer Bruun? Reynaert kent menige haagGa naar eind*1905 en het loopt tegen de avondGa naar eind*1906. Hier is Reynaert; ontsnapt hij, komt hij drie voet uit de gevarenzone, dan is zijn listigheid zo groot en kent hij zo vele uitwegen dat hij nog in geen jaar gevangen wordt. Moet men hem ophangen, waarom doet men het dan niet? Eer men nu een galg oprichten kan, is het nacht.’ Ysingrijn wist raad en sprak: ‘Hier is een galg in de buurt.’ En met deze woorden zuchtte hij. (1918) Toen sprak de kater, heer Tybeert: ‘Heer Ysingrijn, uw hart is bedroefd; dat neem ik u niet kwalijkGa naar eind*1920. Ook was het Reynaert die het allemaal bedacht had en zelf meeging naar waar men uw twee broers ophing, Rumen en Wijdelancken. Dit is de gelegenheid om het hem betaald te zetten. Stond u uw man, dan zou het voorbij zijn, dan zou hij nu niet meer in leven zijn.’ Ysingrijn sprak tot Tybeert: ‘Wat brengt u ons toch allemaal bijGa naar eind*1929! Ontbeerden wij geen strop, dan zou zijn keel al lang weten wat zijn achterste weegt.’ (1933) Reynaert, die lang had gezwegen, sprak: ‘Heren, bekort mijn lijden. Tybeert heeft om zijn keel een stevig touw, dat hij buitmaakte toen hij zeer leed, in het huis waar hij de pastoor beet, die naakt voor hem stond. Heer Ysingrijn maak nu voort; u bent er nu toch voor aangewezen, en u, Bruun, om uw neef Reynaert te doden, die rode booswicht!’ Toen sprak de koning meteen: ‘Laat Tybeert meegaan. Hij kan klimmen. Hij kan het touw naar boven brengen zonder de moeite die het u kost. Tybeert, schiet op en breng het in orde. Het verdriet me dat u treuzelt.’ (1950) Toen sprak Ysingrijn tot Bruun: ‘Bij de kloosterkruin bovenop mijn hoofdGa naar eind*1951, ik hoorde nooit zulke goede raad als Reynaert zelf hier geeft. Hij verlangt naar kloosterbier. Laten we nu voortmaken en het hem brouwen.’ Bruun sprak: Neef Tybeert, neem het touw. Jij moet mee lopen. Reynaert zal mijn mooie wangen en jouw oog nu betaald krijgen. Laten we gaan en hem zo hoog ophangen dat het een schande zal zijn voor al zijn vrienden.’ - ‘Laten we gaan, hij heeft het beslist verdiend,’ sprak Tybeert en nam het touw. Nooit spande hij zich met meer genoegen in. (1966) Nu waren de drie heren gereed, die Reynaert zeer haatten. Dat was de wolf en Tybeert en heer Bruun, die tot zijn schade geleerd had om honing te stelen. Ysingrijn was erop gebrand om, voor hij het hof verliet, niet na te laten zijn nichten en neven en allen die aan het hof bleven - zowel bekenden als vreemdelingen - aan te sporen dat zij Reynaert gevangen hielden. Vrouwe Haersint, zijn echtgenote, beval hij bij haar levenGa naar eind*1978 dat zij bij Reynaert moest staan en hem bij de baard moest nemen, en niet van hem moest scheiden, om goed noch geld, om gunst noch gevaar, noch uit vrees voor de dood. (1985) Reynaert antwoordde snel, verstaanbaar voor allen die er waren: ‘Heer Ysingrijn, halve vergiffenis, graag! Al zou mijn ondergang u lief zijnGa naar eind*1988 en al brengt u mij in narigheid, ik weet zeker: als mijn tante in alle eerlijkheid het verleden voor de geest haalt, zou zij mij nooit kwaad berokkenen. Maar heer Ysingrijn, beste oom, u zorgt slecht voor uw neef, net als heer Bruun en heer Tybeert, omdat u mij zo te schande gemaakt heeft! U drieën bent er volledig voor verantwoordelijk dat men mij doden zal. Bovendien heeft u ervoor gezorgd dat al wie in mijn buurt komt, mij uitmaakt voor misdadiger of mij haat. Daarom moge u, God is mijn getuige, alle drie onteerd worden, als u niet snel geheel uw voornemen weet uit te voeren. Mijn hart is absoluut onbevreesd, ik moet toch een keer sterven. Werd mijn vader toen hij stierf niet bevrijd van alle zonden? Ga, maak de galg gereed. Als u nu nog een ogenblik treuzelt, loop dan naar de hel met al uw voeten en benenGa naar eind*2013.’ (2014) Toen sprak Ysingrijn: ‘Amen.’ - ‘Amen,’ sprak Bruun, ‘en naar de hel moge hij gaan die langer treuzelt.’ Tybeert sprak: ‘Laten we ons nu haasten.’ En met deze | |
[pagina 128]
| |
woorden sprongen zij op en liepen zeer verheugd weg, en probeerden elkaar af te troeven in het springen over menige haag, Ysingrijn en heer Bruun. Tybeert volgde hen op een afstand. Het lopen viel hem een beetje zwaar door het touw dat hij droeg. Toch was hij heel snel. Dat werd geheel veroorzaakt door zijn goede humeur. (2028) Reynaert stond er zwijgend bij en zag zijn vijanden lopen, die hem de strik dachten om te leggen. ‘Maar het zal niet gebeuren,’ sprak Reynaert, die naar hen staat te kijken, terwijl zij springen en wenden. Hij dacht: ‘God, wat een kereltjes! Nu laat ze maar springen en rennen. Blijf ik in leven, dan zullen ze hun overmoed en smaad nog bekopen, als ik sluw genoeg ben. Niettemin zie ik ze liever ver weg dan dichtbij, degenen die ik het meest vreesde. Nu wil ik proberen om een list toe te passen die ik voor dageraad vannacht in grote bekommernis bedacht heb. Werkt mijn list net zo goed als ik hoop dat ze doet, dan verwacht ik de koning, al is hij slim en verstandig, nog te kunnen misleiden.’ (2050) De koning liet een horen blazen en gaf opdracht om Reynaert naar buiten te voeren. Reynaert sprak: ‘Laat eerst de galg klaarmaken waaraan ik hangen zal. En intussen zal ik publiekelijk mijn schuld opbiechten, ter vergeving van mijn zonden. Het is beter dat alle aanwezigen mijn schurkenstreken en misdaden vernemen dan dat zij later iemand anders mijn wandaden ten laste leggen.’ De koning zei: ‘Spreek dan nu.’ (2062) Reynaert stond er bedroefd bij en keek om zich heen. Toen sprak hij duidelijk verstaanbaar: ‘DominusGa naar eind*2065 kome mij te hulp,’ zei hij. ‘Nu is hier niemand in dit hof, vriend noch vijand, of ik heb hem iets misdaan. Luistert niettemin allen, heren. Laat duidelijk worden hoe ik, Reynaert, ongelukkig schepsel, voor het eerst tot het kwaad verviel. Als kind was ik altijd en eeuwig aardig. Toen men mij van de borst afnam, ging ik spelen met de lammetjes om het geblaat te horen, totdat ik er een dood beet. Voor het eerst likte ik bloed op. Het smaakte zo goed, het was zo lekker dat ik het vlees ook proefde. Daarvan leerde ik zo goed wat smakelijk is dat ik naar de geiten ging, in het woud waar ik ze hoorde blaten. Daar beet ik twee bokjes dood. Zo deed ik ook de derde dag en ik werd steeds vermeteler en beet eenden en hoenderen en ganzen dood, overal waar ik ze aantrof. Toen ik bloeddorstig was geworden, werd ik zo woest en kwaadaardig dat ik alles doodbeet wat ik tegenkwam en waarvan ik dacht dat het me zou smaken en dat ik aankon. (2095) Daarna kwam ik in een strenge winter met Ysingrijn bij Belsele samen onder een boom. Hij rekende voor dat hij mijn oom was en begon onze verwantschap te bepalen. Daar werden we kameraden. Ik heb alle reden om dat te betreuren! Daar beloofden wij op ons erewoord aan elkaar trouwe kameraadschap. Toen begonnen we samen rond te trekken. Hij stal het grote en ik het kleine. Wat we buitmaakten, was gemeenschappelijk. Maar wanneer we dan deelden, mocht ik heel blij zijn als ik de helft van mijn deel ontving. Kreeg Ysingrijn een kalf te pakken, of een hamelGa naar eind*2111 of een ram, dan gromde hij en werd hij woest en gedroeg hij zich zo onaangenaam en gemeen dat hij mij daarmee van hem wegjoeg en mijn deel hem geheel toeviel. Dat deerde me echter niet. Menig maal heb ik meegemaakt dat als we een grote prooi belaagden die ik en mijn oom vingen, een os of een varken, hij rustig ging zitten eten met zijn echtgenote vrouwe Haersint en met zijn zeven kinderen. Dan kreeg ik hooguit een van de allerkleinste ribben die zijn kinderen hadden afgekloven. Zo weinig leverde het mij op. Maar ik kwam er niet door te kort. Als ik niet zo'n grote genegenheid voelde voor mijn oom - die zich om mij nauwelijks bekommert - had ik genoeg eten kunnen krijgen. Koning, dit laat ik u weten: ik heb nog steeds zilver en goud, dat geheel tot mijn beschikking staat, in zo'n grote hoe- | |
[pagina 129]
| |
veelheid dat een wagen het nauwelijks in zeven keer zou kunnen vervoeren!’ (2139) Toen de koning dit hoorde, gaf hij Reynaert heftig antwoord: ‘Reynaert, hoe kwam u aan die schat?’ Reynaert antwoordde: ‘Ik zeg het u. Wilt u weten wat ik weet, dan zal het om niets ter wereld verborgen blijven. Koning, die schat was gestolen. Maar was hij niet gestolen, dan zou de moord op u zelf ermee gepleegd zijn, op mijn erewoord, die al uw vrienden zou verdrieten.’ (2151) De koningin raakte van streek en sprak: ‘O wee, beste Reynaert! O wee, Reynaert, o wee, o wee! O wee, Reynaert, wat zegt u? Ik bezweer u dat u ons nu zegt, Reynaert, bij niets minder dan de reis die uw ziel zal ondernemen, dat u ons nu publiekelijk de hele waarheid zegt, en vertelt of u weet van enige moordaanslag of een moordplan dat gericht is tegen mijn heer. Laat dat hier openlijk horen.’ (2164) Nu hoort hoe Reynaert de koning en koningin zal misleiden en hij op vernuftige wijze 's konings vriendschap en gunst zal verwerven en hoe hij, buiten hun schuld, Bruun en Ysingrijn beiden in grote moeilijkheden bracht en in vete en ongenade met de koning zal brengen. De heren die nu zo trots waren, omdat zij dachten Reynaert bier tot zijn schande te hebben gebrouwen, zo geloof ik oprecht, zal hij op zijn beurt honingdrank bereiden, die ze zullen drinken tot hun schande. (2179) Met een bedroefd voorkomen sprak Reynaert: ‘Edele koningin, al had u mij niet aangespoord, ik ben iemand die verwacht te sterven. Ik wil mijn ziel er niet mee belasten. En was het zo dat ik het deed, dan zou ik erdoor in de hel belanden, waar kwelling en pijniging heersen! Indien de edelmoedige koning het stil wilde laten worden, dan zou ik met zijn toestemming vertellen hoe zijn onderdanen hem afschuwelijk verraden hebben met een moordcomplot. Nochtans zijn de ergste samenzweerders sommigen van mijn dierbaarste familieleden, die ik zeker niet zou beschuldigen als ik de hel niet vreesde, waarin - naar men zegt - zij lijden die hier sterven en van een moordcomplot op de hoogte zijn zonder dat te openbaren.’ (2199) De koning raakte bedrukt en sprak: ‘Reynaert, zeg je me de waarheid?’ - ‘De waarheid?’ sprak Reynaert, ‘vraagt u me dat? Weet u dan niet hoe ik ervoor sta? Bedenk wel, edele koning: al ben ik een ongelukkig schepsel, hoe zou ik zo'n schanddaadGa naar eind*2205- kunnen verdragen? Denkt u dat ik een leugen zou willen meenemen op mijn lange reisGa naar eind*2207-? Waarlijk, absoluut niet!’ sprak Reynaert. (2209) Op advies van de koningin, die zeer bevreesd was dat de koning iets zou overkomen, beval de koning luid dat niemand het moest wagen om ook maar één woordje te spreken voordat Reynaert alles gezegd had wat hij wilde. Toen waren ze allen doodstil. De koning beval Reynaert om te spreken. Reynaert zat vol gemene streken. Hij dacht dat zijn geluk groot was. Hij sprak: ‘Nu zwijgt allen, omdat de koning het wil. Ik zal de verraders uit het hoofd publiekelijk beschrijven, zodat ik niemand ontzie die ik moet beschuldigen. Wie de schande aangaat, moge zich ervoor schamen!’ (2227) Nu hoort allemaal hoe Reynaert zijn bloedeigen vader van verraad zal beschuldigen en een van zijn dierbaarste verwanten - dat was Grimbeert de das, die zeer op Reynaert gesteld was. Dat deed Reynaert omdat hij wilde dat men des te meer geloof zou hechten aan zijn beweringen over zijn vijanden, wanneer hij hen van verraad zou beschuldigen. Nu hoort hoe hij hiermee begon. (2239) Reynaert sprak: ‘Eens op een keer had mijn heer en vader de schat van koning Ermelinc gevonden op een verborgen plaats. Toen mijn vader de schat had gevonden, werd hij in korte tijd zo vermetel en zo trots dat hij alle dieren minachtte die eerder zijn gelijken waren. Hij liet Tybeert de kater naar de Ardennen reizen, die woeste streek, waar hij Bruun de beer trof. HijGa naar eind*2251 wenste Bruun de zegen van de | |
[pagina 130]
| |
almachtige God en hij vroeg hem naar Vlaanderen te komen als Bruun koning wilde worden. Bruun was hierover verheugd: hij had het al lang gewild. Toen begaf hij zich naar Vlaanderen en kwam in Waes, in die lieflijke streek, waar hij mijn vader ontmoette. Mijn vader ontbood Grimbeert de wijze en Ysingrijn de grijze; Tybeert de kater was de vijfde; en zij kwamen bij een dorp dat Hijfte heette. Tussen Hijfte en Gent beraadslaagden zij in een donkere nacht. Daar kwamen zij samen door duivelse macht en zwoeren daar op het verlaten veld alle vijf 's konings dood. (2270) Nu hoort allen iets ongehoords. Zij zwoeren alle vijf op Ysingrijns tonsuur dat zij Bruun op de troon te Aken zouden brengen en hem tot een machtig koning zouden maken. Het volgende spraken zij ook af: wilde iemand van 's konings verwanten zich ertegen verzetten, dan zou mijn vader met zijn zilver, met zijn goud, diegenen zozeer tegenwerken dat zij erdoor onteerd zouden zijn. Ik zal u zeggen hoe ik dit weet. (2278) Op een morgen, heel vroeg, gebeurde het dat mijn neef de das door de wijn een beetje dronken was en hij bekende het in goed vertrouwen aan mijn echtgenote, vrouwe Hermeline, en vertelde het tot in de details terwijl ze liepen op het veld. Mijn echtgenote, die een bijzondere vrouw is, verzekerde Grimbeert dat het geheim zou blijven. Zodra ze het woud bereikte, waar ik was en waar ze mij trof, vertelde ze het mij direct. Maar zij deed het in het geheim. Ook vertelde ze het met zulke bewijzen dat ik dermate overtuigd was van de waarheid dat al mijn haren rechtop stonden van grote angst. Mijn hart werd waarlijk zo koud als ijs. (2298) Beseft het volgende terdege. De kikkers waren vroeger vrij maar toch beklaagden zij zich erover dat zij zonder overheersing waren. En zij kwamen samen en kwaakten luid tot God dat Hij hun door zijn gebod een koning zou geven, die over hen zou heersen. Dit smeekten oud en jong met groot gekwaak, met groot lawaai. God verhoorde de kikkers op een zeker moment en zond hun koning ooievaar, die hen doodbeet en verslond op alle plaatsen waar hij ze vond, zowel in het water als op het land, waar hij ze maar in zijn macht kreeg. Altijd toonde hij zich genadeloos jegens hen. Toen klaagden zij; het was te laat. Het was te laat, ik zeg u waarom: zij die eerder vrij waren, zullen onherroepelijk voor altijd aan hem onderworpen blijven en eeuwig in angst leven voor koning ooievaar. (2323) U heren, arm en rijk, ik was bang dat iets dergelijks u nu zou overkomen. Toen heb ik zorg gedragen voor ons allen. Aldus heb ik gezorgd voor ú; daarvoor beloont u mij nu slecht! Ik weet dat Bruun boosaardig en slecht is en vol gewelddadigheid. Ik dacht: wordt hij onze heer, dan vreesde ik echt dat wij allen verloren zouden zijn. Ik weet dat de koning edel is en zachtaardig en vriendelijk voor alle dieren en het leek mij in alle opzichten een slechte ruil, die ons eer noch voordeel zou kunnen brengen. Hierover dacht ik na en hiermee hield ik me bezig. Ik maakte me grote zorgen hoe zo'n vreselijke onderneming gedwarsboomd kon worden en mijn vaders boze plan verijdeld kon worden, die een lomperik, een vreetzak, koning en heer dacht te maken. Onophoudelijk bad ik tot God en smeekte dat hij mijn heer en koning zijn heerschappij zou laten behouden. Want ik realiseerde me terdege dat als mijn vader zijn schat behield, hij en zijn medestanders het plan vast ten uitvoer zouden brengen, zodat de koning zou worden verstoten. (2356) In diep en zwaar gepeins was ik vaak, hoe ik te weten kon komen waar de schat lag die mijn vader had gevonden. Ik hield mijn vader nauwgezet en ononderbroken in de gaten en lag op de loer in menig bos, in menige struik, zowel op het veld als in het woud. Waar ook mijn vader, die listige oude, naartoe trok en heenliep, was het droog of drassig, was het 's nachts of overdag, ik lag altijd op de loer. | |
[pagina 131]
| |
Was het overdag of 's nachts, ik was altijd waakzaam. Daarna gebeurde het op een keer dat ik mij bedekte met grote varens en plat op de grond lag en van de schat die ik begeerde graag iets had vernomen. (2376) Toen zag ik mijn vader uit een hol komen lopen. Toen begon ik hoop op de schat te krijgen door de listige manier waarop hij zich gedroeg, zoals ik u zal vertellen. Want toen hij uit het hol kwam, lette ik goed op en ik bemerkte dat hij om zich heen keek om te zien of er iemand in zijn buurt was. En toen hij niemand zag, begroette hij het daglicht en stopte het hol dicht met zand en hij maakte het gelijk met de grond eromheen. Dat ik dit zag, wist hij niet. Toen zag ik, voordat hij vandaar vertrok, dat hij zijn staart liet slepen daar waar zijn poten hadden gestaan, en zijn sporen met aarde uitwiste. Daar leerde ik van de slimme oude een subtiele meestertruc die ik daarvoor niet kende. Aldus vertrok mijn vader daar, in de richting van het dorp, waar de hanen en de vette hennen waren. (2400) Zodra ik mij durfde te vertonen sprong ik overeind en liep naar het hol. Ik wilde niet langer in onzekerheid zijn en ik was er toen snel. Vlug krabde ik het zand weg met mijn poten en kroop naar binnen. Aldaar vond ik grote buit. Daar vond ik zilver en goud. Hier is nu niemand hoe oud ook die ooit zoveel bij elkaar zag! Toen aarzelde ik geen moment om te gaan slepen en sjouwen zonder kar en wagen, zowel overdag als 's nachts, met inspanning van al mijn krachten. Mijn echtgenote, vrouwe Hermeline, hielp mij. We moesten ons vreselijk inspannen voordat wij de enorme schat in een ander hol gebracht hadden, waar hij meer binnen ons bereik lag. We brachten hem onopgemerkt onder een struik in een hol. Toen was ik in het bezit van de schat. (2423) Nu hoort wat zij die de koning hadden verraden, intussen deden. Bruun de beer verzond in het geheim zijn groet door het land en beloofde grote rijkdom aan allen die hem tegen betaling wilden dienen. Hij beloofde hun met milde hand zilver en goud te geven. Mijn vader liep het hele land door met de brieven van Bruun. Hij wist in het geheel niet dat de dieven bij zijn schat gekomen waren, die zij hem afhandig hadden gemaakt. Was de schat niet weggenomen, dan zou hij er de hele stad Londen mee hebben kunnen kopen. Dit leverde het rondlopen hem op! (2441) Toen mijn vader al het land tussen de Elbe en de Somme in alle richtingen had doorkruist en hij met zijn goud menig dappere soldaat had geworven, die hem te hulp zou komen als de zomer zou aanbreken, keerde mijn vader terug naar waar hij Bruun en zijn makkers trof. Toen vertelde hij over de grote moeite en de vele gevaren die hij voor de hoge burchten in het land van Saksen had doorstaan, toen de jagers dagelijks passeerden met hun honden, die hem vaak angst aanjoegen. Dit alles vertelde hij schertsend. Daarna toonde mijn vader brieven die Bruun zeer bevielen, waarin twaalfhonderd bij name genoemde verwanten van heer Ysingrijn stonden, met scherpe klauwen, met grote bekken, nog afgezien van de katers en de beren die alle door Bruun betaald werden, en de vossen en de dassen van Thüringen en van Saksen. Deze hadden alle gezworen dat als men hun twintig dagen soldij vooruit betaalde, zij hem naar vermogen zouden gehoorzamen. Dit verijdelde ik geheel en al, God dank! (2473) Toen mijn vader zijn opdracht vervuld had, wilde hij zijn schat gaan bekijken. En toen hij op dezelfde plaats kwam waar hij hem eerder achtergelaten had, was de schat volledig verdwenen en was zijn hol opengebroken. Wat baat het hier veel over te zeggen? Toen mijn vader dat zag, werd hij treurig en boos, zodat hij zich uit spijt verhing. Zo mislukte Bruuns plan, geheel en al door mijn slimheid. Nu begrijpt hier mijn ongeluk: heer Ysingrijn en Bruun de vreetzak zijn nu duidelijk de | |
[pagina 132]
| |
vertrouwde raadslieden van de koning, en de arme Reynaert is de zondebok!’ (2491) De koning en de koningin, die beiden op gewin uit waren, namen Reynaert apart voor overleg en vroegen hem of hij zo goed wilde wezen hun zijn schat te wijzen. En toen Reynaert dat hoorde, sprak hij: ‘Zou ik u mijn bezit wijzen, heer koning, die mij laat ophangen? Dan zou ik mijn verstand verloren hebben!’ - ‘Nee, Reynaert,’ sprak de koningin, ‘mijn heer zal u laten leven en zal goedgunstig zijn slechte gezindheid jegens u geheel laten varen, terwijl u voortaan verstandig zult zijn en rechtschapen en trouw.’ Reynaert sprak: ‘Dit doe ik, vrouwe, als de koning mij nu hier in uw aanwezigheid verzekert dat hij mij zijn steun wil geven en hij al mijn schuld wil vergeven; en daarvoor wil ik de koning wijzen waar de schat ligt.’ (2514) De koning sprak: ‘Ik zou op een dwaalspoor zijn, als ik Reynaert volop wilde geloven. Het stelen en het roven en het liegen is hem aangeboren.’ De koningin sprak: ‘Heer, nee! U kunt Reynaert best geloven. Al was hij voordien slecht, hij is nu niet meer degene die hij was. U heeft gehoord hoe hij de das en zijn vader beschuldigd heeft van een moordcomplot dat hij best andere dieren ten laste had kunnen leggen, als hij nog langer kwaadaardig of gemeen of trouweloos wilde zijn.’ Toen sprak de koning: ‘Edele vrouwe, al had ik gedacht dat het me zou schaden, als u het mij durft aan te raden, dan wil ik op uw verantwoording deze overeenkomst laten afhangen van Reynaerts trouw. Maar ik zeg hem onomwonden: bedrijft hij weer kwaad, dan zullen allen die tot in de tiende graad met hem verwant zijn, ervoor boeten.’ Reynaert zag dat de koning zich liet overhalen en verheugde zich, en sprak: ‘Heer, ik zou dom zijn, als ik u dat niet beloofde.’ (2542) Toen nam de koning een strohalm en vergaf Reynaert volledig de vijandschap van zijn vader en bovendien zijn eigen misdaden. Dat Reynaert toen blij was, lijkt me niet verbazingwekkend. Was hij immers niet van de dood gered? Toen Reynaert gratie had gekregen, was hij bijzonder verheugd, en hij sprak: ‘Koning, edele heer, God moge u lonen voor alle eer die u en mevrouw aan mij bewijst. Ik verzeker u op mijn woord van trouw dat u mij veel eer bewijst, zo veel eer en zo grote weldaad dat er niemand onder de zon is die ik zo graag mijn schat en mijn trouw gun als u en mevrouw.’ Reynaert hield een strohalm voor zich en sprak: ‘Heer koning, neem hem. Hierbij overhandig ik je de schat die Ermelinc vroeger bezat.’ De koning ontving de strohalm en dankte Reynaert zozeer alsof hij zeggen wilde: ‘hierdoor ben ik meester van de schat.’ Reynaert moest inwendig zo lachen dat men het bijna aan hem merkte, toen de koning zo geheel aan zijn wens voldeed. (2572) Reynaert sprak: ‘Heer, wees stilGa naar eind*2572. Let op wat ik te zeggen heb. Aan de oostkant van Vlaanderen staat een bos dat Hulsterloe heet. Koning u zult blij zijn, als u dit onthoudt: een bron, Kriekeputte genaamd, stroomt niet ver daarvandaan in zuidwestelijke richting. Heer koning, u hoeft niet te vrezen dat ik tegenover u de waarheid ook maar enigszins geweld aandoe. Dat is een van de meest woeste streken die men in enig rijk kent. Ik zeg u ook naar waarheid dat soms een half jaar lang man noch vrouw noch enig ander levend wezen bij de bron komt, behalve de uil en de nachtuil die daar nestelen in het struikgewas, of enig ander vogeltje dat graag ergens anders zou zijn en daar bij toeval passeert. En daarin ligt mijn schat verborgen. Luister goed, dit is van belang voor u: de plaats heet Kriekeputte. U zult erheen gaan en mevrouw. Beschouw niemand als betrouwbaar genoeg om hem uw plaatsvervanger te laten zijn - begrijp me goed, koning, om Gods wil - maar ga er zelf heen. En als u bij de betreffende poel komt, zult u jonge berken vinden. Heer koning, hier moet u op letten: ga naar die berk die het dichtst bij de poel staat, koning. Daaronder ligt de schat begraven. Daar moet u graven en een beetje mos | |
[pagina 133]
| |
aan één zijde wegkrabben. Daar zult u vinden menig sieraad van goud, kostbaar en mooi. Daar zult u de kroon vinden, die koning Ermelinc droeg en vele andere kostbaarheden: edelstenen, goudsmeedwerk; voor geen duizend marken zou men het kunnen kopen. Ach koning, als u deze goederen heeft, hoe vaak zult u dan bij uzelf denken: “Ach Reynaert, trouwe vos, die listig deze schat hier onder dit mos begroef, God zij met je waar je ook bent.”’ (2623) Toen antwoordde de koning meteen: ‘Reynaert, als ik de tocht onderneem, moet u mee op reis. En u moet ons, Reynaert, helpen om de schat op te graven. Ik denk dat ik er alleen nooit kom. Ik heb Aken horen noemen en Parijs. Is het daar in de buurt? Maar zoals ik het begrijp, bent u, Reynaert, aan het vleien en bluffen. Kriekeputte, dat u hier noemt, is volgens mij een verzonnen naam.’ Dit vond Reynaert onaangenaam en hij raakte geïrriteerd en zei: ‘Ja, ja, koning, u bent er even dicht bij als Keulen bij de maand mei. Denkt u dat ik de Leie wil laten doorgaan voor de rivier de Jordaan? Ik zal u, denk ik, voldoende bewijs in het openbaar verschaffen.’ Luid riep hij: ‘Cuaert, kom hier! Kom voor de koning, Cuaert.’ (2646) De dieren zagen deze gangGa naar eind*2646; allen vroegen zich af wat er was. Cuaert ging vol angst; hij vroeg zich af wat de koning wilde. Reynaert sprak: ‘Cuaert, heeft u het koud? U beeft. Wees maar niet bang en zeg mijn heer de koning de waarheid. Ik spoor u hiertoe aan bij de trouw die u verschuldigd bent aan vrouwe Gente en de koning zelf.’ Toen sprak Cuaert: ‘Ik zou vervloekt mogen worden, al wist ik zeker dat het me mijn leven zou kosten, als ik enig woord lieg, al betrof het een of andere misdaad. Want u maant me bij de trouw die ik mijn lieve vrouwe en de koning verschuldigd ben.’ Toen sprak Reynaert: ‘Zeg hem dan: weet jij waar Kriekeputte ligt?’ Cuaert sprak: ‘Of ik het weet? Jazeker, kan het anders? Ligt hij niet bij Hulsterloe, bij dat moeras in de wildernis? Ik heb er veel leed te verduren gehad, en vaak honger en kou en armoe, bij Kriekeputte, zo menige dag dat ik het niet vergeten kan. Hoe zou ik kunnen vergeten dat Reynout de gewetenloze daar de valsemunterij bedreef waarmee hij in het onderhoud voorzag van zichzelf en zijn medeplichtigen. Dat was voordat ik met Rijn een hechte vriendschap sloot, die zo vaak het schoolgeld voor mij betaald heeft.’ (2675) ‘Ach,’ sprak Reynaert, ‘lieve Rijn, beste vriend, mooi hondje, gaf God nu maar dat u hier was! U zou aantonen ten overstaan van deze dieren, met fraaie verzen als het nodig was, dat ik nooit zo vermetel was om iets te doen waarmee ik terecht de woede van de koning jegens mij kon opwekken. Keer snel terug naar het volk daar, Cuaert,’ sprak Reynaert. ‘Mijn heer de koning heeft met u niets meer te bespreken.’ Cuaert keerde terug en verliet het beraad van de koning. Reynaert sprak: ‘Koning, is het waar wat ik u zei?’ - ‘Reynaert, jazeker. Vergeef mij, het was onjuist dat ik u enigszins wantrouwde. Reynaert, goede vriend, overweeg nu het voorstel om met ons mee te gaan naar de put waar de berk staat waaronder de schat begraven ligt.’ (2698) Reynaert sprak: ‘Wat u zegt, is curieus. Denkt u dat ik niet zeer blij zou zijn, koning, als ik in de gelegenheid was met u te verkeren, zoals wij beiden zouden willen, zonder dat u, heer, daarmee zou zondigen? Nee, het is zoals ik u verklaar en ik het u zeg, al is het schandelijk. Toen Ysingrijn in naam van de duivel een tijd geleden intrad en hij als monnik de kruinschering ontving, toen had hij niet genoeg aan het rantsoen waarvan zes monniken leefden. Hij klaagde van de honger en kermde zozeer dat ik medelijden kreeg. Toen hij kermde en verzwakte, toen deed me dat als een verwant van hem verdriet en raadde ik hem aan weg te lopen. Daarom ben ik in de pauselijke ban. Morgen als de zon opgaat, wil ik naar Rome | |
[pagina 134]
| |
om vergiffenis. Van Rome wil ik de zee overGa naar eind*2719; daarvandaan keer ik in geen geval terug voordat ik zo veel heb gedaan, koning, dat ik met u kan omgaan tot eer en voordeel van u, als ik in dit land terugkom. Het zou niet fraai zijn, heer koning, als u in gezelschap van een geëxcommuniceerde verkeerde, zoals ik thans ben, moge God me bijstaan!’ (2730) De koning sprak: ‘Reynaert, bent u al lang getroffen door een ban?’ Toen sprak Reynaert: ‘Jazeker, het is drie jaar geleden dat ik voor deken Herman en de voltallige synode in de ban gedaan werd.’ De koning sprak: ‘Omdat u in de ban gedaan bent, Reynaert, zou men het mij verwijten wanneer ik u met mij liet omgaan. Ik zal Cuaert of een ander met mij naar de schat laten gaan, en ik raad u aan, Reynaert, dat u niet nalaat te vertrekken om uzelf van de ban te verlossen.’ - ‘Dat zal ik niet nalaten,’ sprak Reynaert. ‘Ik ga morgen naar Rome, als ik mijn zin krijg.’ De koning sprak: ‘U lijkt me vervuld te zijn van zeer goede voornemens. God gunne het u dat u dit mag volbrengen, Reynaert, tot nut van u en mij en ons allen.’ (2751) Toen dit gesprek beëindigd was, ging koning Nobel op een stenen verhoging staan, waar hij alleen op placht te staan als hij aan zijn hof een rechtszitting hield. De dieren zaten in een kring, rondom in het gras, in overeenstemming met ieders afkomst. Reynaert stond bij de koningin, die hij met recht heel dankbaar mocht zijn. ‘Bid voor mij, edele vrouwe, dat ik u in gezondheid terugzie.’ Zij sprak: ‘De Heer, die almachtig is, geve u volledige vergeving van zonden.’ De koning en de koningin begaven zich opgewekt vóór al hun dieren, arm en rijk. (2767) De koning sprak minzaam: ‘Reynaert is hier naar het hof gekomen, en wil, waarvoor ik God loof, van ganser harte zijn leven beteren, en mevrouw de koningin heeft het dermate voor hem opgenomen dat ik zijn vriend geworden ben en hij verzoend is met mij, en ik hem de vrije beschikking over lichaam en ledematen gegeven hebGa naar eind*2775-. Ik gebied voor Reynaert volledige vrede. Voor de tweede maal gebied ik vrede voor hem en tevens voor de derde maal, en gebied u allen, op straffe des doods, dat u Reynaert en zijn echtgenote en zijn kinderen eert, waar u hen ook ontmoet, of het nu 's nachts is of overdag. Ik wil voortaan geen klachten over kwesties met Reynaert horen. Al was hij voordien gewetenloos, ik zeg u hoe hij zich wil beteren: Reynaert wil morgen vroeg pelgrimsstaf en -tas ontvangen en wil naar Rome gaan en van Rome uit wil hij de zee overGa naar eind*2792 en dan in geen geval terugkeren voordat hij volledige kwijtschelding heeft van alle zonden.’ | |
Wraak en vlucht(2796) Deze woorden heeft Tiecelin gehoord en hij vloog naar waar hij vandaan was gekomen en hij vond de drie gezellen. Nu hoort wat hij hun zal vertellen. Hij sprak: ‘Stommelingen, wat doet u hier? Reynaert is opperschenker aan het hof en buitengewoon machtig. De koning heeft hem al zijn misdaden kwijtgescholden en u bent alle drie belasterd.’ Ysingrijn antwoordde Tiecelin kortaf: ‘Ik denk dat u liegt, heer raaf.’ Met die woorden ging hij er vandoor, en Bruun volgde ook. Zij gingen in galop terwijl ze naar het hof van de koning renden. (2813) Tybeert was uitermate angstig en hij bleef zitten op de galg. Hij maakte zich zulke zorgen over zijn ruige pelsGa naar eind*2815 dat hij zijn oog graag ongewroken wilde laten, dat hij in de schuur van de pastoor kwijtraakte, als hij met Reynaert verzoend was. Van angst wist hij niets beters te doen dan op de paal van de galg te zitten. Hij betreurde aan één stuk door dat hij Reynaert ooit had leren kennen. | |
[pagina 135]
| |
(2825) Ysingrijn drong zich zeer onstuimig tot voor de koningin en uitte geagiteerd zulke grove beschuldigingen aan Reynaerts adres dat de koning helemaal woest werd en hij bevel gaf om Ysingrijn en Bruun gevangen te nemen. Direct werden zij gevangen en vastgebonden. Nooit zag u hoe men dolle honden meer vernederde dan men hen deed, Ysingrijn en ook Bruun. Men behandelde ze als gehate vijanden. Men bond hen beiden daar zo stevig dat zij de hele nacht met geen mogelijkheid een ledemaat konden bewegen. (2841) Nu hoort wat hij nog met hen zal doen, Reynaert, die hen extreem wreed behandelde. Hij bewerkstelligde dat men van Bruuns rug een stuk vel afsneed, dat men Reynaert als pelgrimstas gaf, een voet lang en een voet breed. Nu zou Reynaert klaar zijn, als hij vier nieuwe schoenen had. (2849) Nu hoort wat hij zal doen, hoe hij vier schoenen zal verkrijgen. Hij fluisterde tot de koningin: ‘Vrouwe, ik ben uw pelgrim. Hier is mijn oom, Ysingrijn; hij heeft vier stevige schoenen. Help mij, zodat ik ze aan kan doen. Ik neem uw ziel onder mijn hoede. Het is de plicht van een pelgrim dat hij in zijn gebeden al het goede gedenkt dat men ooit voor hem deed. U kunt door mij uw ziel van schoeisel voorzienGa naar eind*2860. Laat Haersint, mijn tante, twee van haar schoenen geven. Dit kunt u met goed fatsoen doen: zij blijft rustig thuis.’ Welwillend sprak de koningin: ‘Reynaert, het mag u niet aan schoenen ontbreken. U moet reizen in het buitenland, onder Gods hoede, over bergen en door het woud, en lopen over stronken en stenen. Het zal je veel moeite kosten. Het is noodzakelijk voor je dat je schoenen hebt. Ik wil me er graag voor inzetten. Die van Ysingrijn zouden zeer geschikt voor u zijn; ze zijn zo stevig en zo dik, de schoenen die Ysingrijn draagt en zijn echtgenote. Al zou het hun leven kosten, ieder moet u twee schoenen geven, waarmee u uw tocht kunt afleggen.’ (2880) Zo heeft de valse pelgrim bewerkstelligd dat heer Ysingrijn van zijn beide voorpoten het vel heeft verloren, helemaal van de knieën tot aan de klauwen. U zag nooit een vogel de oogleden samengenaaid worden die zijn ledematen minder bewoog dan Ysingrijn de zijne deed, toen men hem zo deerniswekkend de schoenen uittrok, zodat het bloed hem vanaf de tenen wegvloeide. (2890) Toen Ysingrijn ontschoeid was, moest vrouwe Haersint, de wolvin, tot haar grote verdriet op het gras gaan liggen en liet zich van beide achterpoten het vel afdoen alsmede de klauwen. Deze handeling verzachtte Reynaerts verdriet aanzienlijkGa naar eind*2897-. Nu hoort welke klacht hij nog uit. ‘Tante,’ zei hij, ‘tante, in hoeveel ellende bent u door mijn toedoen geweest! Dat spijt me erg, maar in dit geval vind ik het prima. Ik zal u zeggen waarom. U bent, neem dat van me aan, een van mijn dierbaarste verwanten. Om die reden zal ik uw schoenen dragen. God weet dat u er voordeel bij hebt. U zult delen in de aflaten van hogerhandGa naar eind*2909 en in alle vergeving van zonden, lieve tante, die ik in uw schoenen zal verwerven overzeeGa naar eind*2912.’ Vrouwe Haersint had zoveel pijn dat zij nauwelijks kon spreken: ‘Ai, Reynaert, moge God voor mij vergelden dat u ons uw wil oplegt!’ (2917) Ysingrijn zweeg woedend, evenals zijn gezel Bruun, maar het was hun zwaar te moede. Zij lagen gebonden en gewond. Was op dat moment Tybeert de kater daar geweest, ik durf met zekerheid te stellen: die had voordien zo zijn best gedaan, dat hij erom niet zonder leed zou zijn gebleven. (2926) Wat baat het u als ik lang zou uitweiden? De volgende dag voor zonsopgang liet Reynaert zijn schoenen invetten, die voordien van Ysingrijn en van zijn echtgenote vrouwe Haersint waren geweest, en hij had ze stevig laten vastbinden om zijn poten en ging naar de koning en zijn echtgenote de koningin. Hij sprak vriendelijk: ‘Heer, moge God u een goede dag geven, en mevrouw, die ik terecht | |
[pagina 136]
| |
mag loven. Nu laat aan Reynaert, uw dienstknecht, pelgrimstas en -staf geven en laat mij vertrekken.’ (2941) Toen liet de koning snel de kapelaan, Belin de ram, komen, en toen deze bij de koning kwam, sprak de koning: ‘Hier is deze pelgrim; lees voor hem de liturgie en geef hem tas en staf.’ Belin gaf de koning ten antwoord: ‘Heer, dat mag ik niet doen. Reynaert heeft zelf bekend dat hij in de pauselijke ban is.’ De koning sprak: ‘Belin, wat geeft dat? Meester Jufroet leert ons: had een man alleen net zoveel zonden begaan als alle mensen die leven bij elkaar en wilde hij zich geheel van het kwaad afkeren en biechten en als boetedoening aanvaarden om naar het Heilige Land te gaan, dan zou hij zichzelf wel kunnen zuiveren van zonden.’ Belin sprak daarop tot de koning: ‘Ik verricht beslist geen enkele religieuze handeling, tenzij u mij wilt vrijwaren tegenover de bisschop en tegenover de deken.’ De koning sprak: ‘Binnen acht weken denk ik u niet zoveel te verzoeken. Ook had ik liever dat u aan de galg hing dan dat ik u nu om iets zou verzoeken.’ En toen Belin hoorde dat de koning boos op hem was, werd Belin zo bevreesd dat hij beefde van angst en zijn altaar ging klaarmaken en begon te zingen en te lezen al wat hem gepast leek. (2976) Toen Belin de kapelaan gedwee de bij dat uur behorende dienst had verricht, toen hing hij om Reynaerts nek een tas van Bruuns vel. Ook gaf hij de booswicht daarbij de staf in de hand, tot zijn beschikking. Toen was Reynaert geheel klaar voor zijn tocht. Toen keek hij naar de koning. De krokodillentranen liepen hem langs zijn snorharen, alsof hij diep en diep bedroefd was. Dit was om geen andere reden dan dat hij allen die hij daar achterliet niet evenveel leed had berokkend als Bruun en Ysingrijn, als het had gekund! Nochtans verzocht hij allen, terwijl hij daar stond, dat zij voor hem even oprecht zouden bidden als zij wilden dat hij bad voor hen allen. Het afscheid nemen duurde hem te lang, want graag zou hij daar vandaan zijn. Hij was voordurend angstig omdat hij zich schuldig wist. (3003) Toen sprak de koning: ‘Ik betreur het, Reynaert, dat u zo'n haast heeft.’ - ‘Nee heer, het is tijd. Een goede daad mag men niet uitstellen. Geef mij uw toestemming, ik wil vertrekken.’ De koning sprak: ‘Ga met God.’ Toen beval de koning dat de hele hofgemeenschap Reynaert naar buiten zou begeleiden, behalve de gevangenen. (3012) Nu is Reynaert pelgrim geworden en zijn oom Ysingrijn en Bruun liggen gebonden en liggen ziek van pijnlijke wonden. Ik ben ervan overtuigd dat niemand tussen Polen en Schouwen zo ernstig gestemd is, vanwege verdriet dat hem was overkomen, of hij zou hebben gelachen als hij Reynaert toen gezien had. Hoe opzienbarend was zijn vertrek en hoe natuurlijk hingen hem tas en staf om de nek en droeg hij alle schoenen, die hij om zijn poten had gebonden, zodat hij moeiteloos op een pelgrim leek. Reynaert lachte inwendig, omdat allen die in zo'n groot gezelschap met hem gingen, hem eerder vijandig gezind waren. (3033) Toen sprak hij: ‘Koning, het bezwaart me dat u zo ver met me mee gaat. Ik vrees dat het slecht voor u is. U heeft twee booswichten gevangen. Gebeurt het dat zij aan u ontsnappen, dan moet u meer op uw hoede zijn dan u ooit tevoren moest zijn. Blijf in goede gezondheid en laat mij vertrekken.’ Na deze woorden ging hij op zijn twee achterpoten staan en spoorde alle dieren aan, klein en groot, om voor hem te bidden, indien zij allen wilden profiteren van zijn goede werken. Allen zeiden dat zij hem zouden gedenken in hun gebeden. (3049) Nu hoort verder, wat Reynaert deed. Toen hij van de koning afscheid nam, gedroeg hij zich zo bedroefd dat sommigen erg medelijden met hem kregen. Hij jammerde tegen Cuaert de haas: ‘O wee, Cuaert, moeten wij scheiden? Indien God | |
[pagina 137]
| |
het wil, zult u mij begeleiden, en mijn vriend Belin de ram. U twee keerde zich nooit tegen mij. U moet mij een eindje verder brengen. U bent aangenaam gezelschap en onbesproken en vriendelijk en geen van de dieren klaagt over u. Standvastig is uw beider levenswijze, net zoals ik mij indertijd gedroeg, toen ik kluizenaar was. Heeft u bladeren en gras, dan verlangt u in het geheel niet naar brood of vlees of naar bijzonder voedsel.’ Met zulke lof heeft Reynaert deze twee bedrogen, zodat ze met hem verder gingen, totdat hij voor de poort van zijn huis Manpertuus kwam. (3074) Toen Reynaert voor de poort kwam, sprak hij: ‘Belin, neef ram, u moet alleen buiten wachten. Ik moet mijn burcht binnengaan. Cuaert zal met mij naar binnen gaan. Heer Belin, dring er bij hem op aan dat hij voldoende troost biedt aan vrouwe Hermeline en haar kleine welpjes, als ik afscheid van hen neem.’ Belin sprak: ‘Ik verzoek hem dringend om ze allemaal te troosten.’ Met mooie praatjes vleide en fleemde Reynaert zo uitvoerig dat hij Cuaert met sluwheid in zijn hol voerde. (3090) Toen zij het hol betraden, Cuaert en Reynaert tezamen, troffen ze vrouwe Hermeline met haar kleine welpjes. Ze was bezorgd en bevreesd, want ze meende dat Reynaert opgehangen was. En ze zag dat hij weer naar huis terugkeerde en pelgrimstas en -staf droeg; dit kwam haar voor als iets ongelofelijks. Ze was blij en sprak direct: ‘Reynaert, hoe bent u ontkomen?’ Reynaert sprak: ‘Ik was gevangen, maar de koning liet me gaan. Ik ben pelgrim geworden. Heer Bruun en heer Ysingrijn zijn gijzelaars voor mij geworden. De koning heeft - hij zij gedankt - Cuaert gegeven als rechtmatig zoenoffer, om mee te doen wat we willen. De koning erkende dat Cuaert de eerste was die ons tegenover hem vals beschuldigde. En bij de trouw die ik u verschuldigd ben, vrouwe Hermeline: Cuaert wacht een zware straf. Ik ben met reden boos op hem!’ (3115) En toen Cuaert dat hoorde, keerde hij zich om en wilde vluchten, maar dat lukte hem niet want Reynaert had hem de weg naar de poort afgesneden en greep hem onmiddellijk moordzuchtig bij de keel. En Cuaert riep erbarmelijk: ‘Help mij, Belin! Waar bent u? Deze pelgrim bijt me dood!’ Het roepen hield snel op, want Reynaert had direct zijn keel doormidden gebeten. Toen sprak Reynaert: ‘Laten we nu deze goede vette haas gaan eten.’ De welpjes liepen naar het voedsel en gingen samen eten. Het speet hen niets dat Cuaert het leven had verloren. Hermeline, Reynaerts echtgenote, at van het vlees en dronk van het bloed. Ach, hoe vaak wenste ze de koning alle goeds toe, die door zijn goedgunstigheid de kleine welpjes zozeer had verblijd met een heerlijk maal. Reynaert sprak: ‘Hij gunt het u van harte. Ik weet zeker dat als de koning in leven blijft, hij ons graag geschenken zou geven die hij zelf voor geen zeven gouden marken zou willen hebben.’ - ‘Wat voor geschenk is dat?’ sprak Hermeline. Reynaert sprak: ‘Het is een touw en dwarsbalk en twee palenGa naar eind*3145-. Maar als ik kan, zal ik hopelijk aan hem ontkomen voordat er twee dagen voorbij zijn, zodat ik mij van zijn dagvaarding niet meer zal aantrekken dan hij van die van mij.’ Ze sprak: ‘Reynaert, wat betekent dit?’ (3152) Reynaert sprak: ‘Vrouwe, ik zal het u zeggen. Ik ken al een nieuwe wildernis met hoge struiken en heide, en daar is geen gebrek aan geschikte rustplaatsen en voedsel. Daar wonen hoenderen en patrijzen en velerlei vogeltjes. Wilt u toestemmen, vrouwe Hermeline, om met mij daarheen te gaan? Wij kunnen daar zeven jaar wonen, als we willen, verkeren in de schaduw en het daar zeer goed hebben, voordat we er opgemerkt zouden worden. Als ik er meer over zei, zou ik niet liegen.’ (3166) ‘Ai, Reynaert,’ sprak vrouwe Hermeline, ‘dit lijkt me geheel en al vergeefse moeite te zijn. U heeft gezworen nooit meer in dit land te wonen, voordat u terug- | |
[pagina 138]
| |
keert uit het Heilige Land; en u heeft pelgimstas en -staf ontvangen.’ Reynaert antwoordde onmiddellijk: ‘Hoe meer gezworen, hoe meer verloren. Een wijze man zei mij eens, toen hij me van advies diende: een afgedwongen belofte betekent niets. Al zou ik die tocht volbrengen, dat zou me niet helpen,’ sprak Reynaert. ‘Ik zou er geen centGa naar eind*3180 wijzer van worden. Ik heb de koning een schat beloofd die ik niet bezit, en als hij daarover de waarheid weet, en dat hij door mij is bedrogen, omdat ik hem alles heb voorgelogen, dan zal hij mij veel meer haten dan hij voordien ooit deed. Om die reden denk ik bij mezelf dat ik even weinig baat heb bij vertrekken als bij blijven,’ sprak Reynaert. ‘En vervloekt zij mijn rode baard, wat me ook gebeurt, als de kater of de das mij er ooit toe weet aan te zetten of mijn oompje Bruun of het vooruitzicht op gewin of verlies, dat ik mij aan de genade van de koning overlever, zo lang ik leef. Ik heb zoveel angst doorstaan.’ (3200) De ram Belin werd heel erg kwaad, omdat zijn metgezel Cuaert zo lang talmde in het hol. Hij riep zeer boos: ‘Cuaert, laat de duivel het regelen! Hoe lang zal Reynaert u daar houden? Waarom komt u niet naar buiten om te vertrekken?’ Toen Reynaert dit had gehoord, ging hij naar buiten tot Belin en sprak zachtjes: ‘Ach, heer, waarom bent u boos? Als Cuaert tegen mij en zijn tante sprak, waarom ergert u dat? Cuaert gaf me te kennen dat u langzaam vooruit kunt gaan, indien u hier niet langer wilt zijn. Hij moet hier nog even blijven bij zijn tante Hermeline en haar welpjes, die hevig wenen en jammeren omdat ik bij hen zal weggaan.’ Belin sprak: ‘Nu zeg me, heer Reynaert, wat heeft u Cuaert aangedaan? Naar ik begreep, riep hij dringend tot mij om hulp.’ Reynaert sprak: ‘Wat zegt u? Belin, moge God u bijstaan! Ik zeg u wat wij toen deden. Toen ik in huis kwam en Hermeline van mij hoorde dat ik naar het Heilige Land wilde reizen, werd ze er direct zo door aangegrepen dat ze lang bewusteloos lag. En toen Cuaert dat zag, riep hij: “Belin, edele held, kom hier en help mij mijn tante te verkwikken. Zij is in onmacht!” Dat riep hij luid. Dit waren zijn woorden en niets anders.’ - ‘Waarlijk, ik hoorde ook duidelijk dat Cuaert zeer luid jammerde. Ik dacht dat hem iets overkomen was.’ Reynaert sprak: ‘Belin, absoluut niet. Het zou mij liever zijn dat mijn kinderen of mijn echtgenote iets overkwam, dan het leven van mijn neef Cuaert.’ (3248) Reynaert sprak: ‘Hoorde u soms dat de koning mij gisteren in aanwezigheid van zeer vele edelen opdroeg om, als ik het land verliet, hem een brief te schrijven? Wilt u hem die brengen, neef Belin? Hij is geschreven en kant en klaar.’ Belin sprak: ‘Tja, dat weet ik niet. Reynaert, wist ik dat uw geschrift betrouwbaar was, dan hoefde u er niet op aan te dringen dat ik die naar de koning zou brengen, als ik iets had waar ik hem in zou kunnen doen.’ Reynaert sprak: ‘Het zal u aan niets ontbreken. Liever dan dat de brief voor de koning hier bleef, zou ik u de pelgrimstas geven die ik draag, heer Belin, en die om uw hals hangen, met daarin de brief van de koning. U zult er groot voordeel mee behalen, de dank van de koning en veel aanzien. U zult mijn heer en koning zeer welkom zijn.’ Hiermee stemde mijn heer Belin in. (3272) Reynaert ging het hol in en keerde terug en bracht het hoofd van Cuaert naar zijn vriend Belin, weggestoken in de tas, en hing, gemeen als altijd, Belin de tas om zijn hals en drukte hem zeer op het hart dat hij de brief niet zou bekijken, indien hij graag wilde dat hij de koning tot vriend zou maken. En hij zei hem dat de brief diep in de tas weggestopt zat; en als hij aanzien wilde verwerven en zijn heer de koning liefhad, dat hij dan moest zeggen dat deze brief door hem alleen opgeschreven was en het zijn idee was geweest. De koning zou hem er dankbaar voor zijn. Belin hoorde dit en sprong van de plaats waar hij stond meer dan een halve | |
[pagina 139]
| |
voet omhoog, zo blij was hij over de zaak die later slecht voor hem afliep. (3296) Toen sprak Belin: ‘Heer Reynaert, nu weet ik zeker dat u mij en de hovelingen eert. Men zal mij er zeer om prijzen als men weet dat ik een geschrift kan opstellen met mooie en duidelijke woorden, al kan ik het eigenlijk niet. Er wordt vaak gezegd: menigeen heeft veel eer verworven - hem door God gegund - met zaken die hij weinig beheerste.’ Hierna sprak Belin: ‘Reynaert, wat is uw advies. Moet Cuaert met mij terugkeren naar het hof? - ‘Nee,’ sprak Reynaert, ‘hij zal u snel volgen langs dit zelfde pad. Hij heeft nog geen tijd. Loop nu op uw gemak vooruit. Ik zal aan CuaertGa naar eind*3313 een geheim onthullen dat nog verborgen is.’ - ‘Reynaert, wees dan in Gods hoede aanbevolen,’ sprak Belin en vertrok. (3317) Nu hoort wat Reynaert doet. Hij keerde terug in zijn hol en sprak: ‘Moeilijkheden en veel narigheid staan ons te wachten, als we hier blijven. Maak u gereed, vrouwe Hermeline; en al mijn kinderen eveneens. Volg mij, ik ben uw vader. En laten we ons best doen te ontkomen.’ Toen werd er niet langer gewacht. Ze vertrokken allen: Hermeline en heer Reynaert en hun jonge welpjes. Ze trokken naar de wildernis. (3330) Nu heeft Belin de ram zo hard gelopen dat hij iets na de middag het hof bereikte. Toen de koning Belin zag die de pelgrimstas terugbracht, waarvoor Bruun de beer eerder zo mishandeld was, sprak hij direct tot Belin: ‘Heer Belin, waar komt u vandaan? Waar is Reynaert? Hoe komt het dat hij deze tas niet bij zich heeft?’ Belin sprak: ‘Koning, ik zal het u zeggen zoals ik het begrijp. Toen Reynaert geheel gereed was en hij zijn burcht verlaten zou, toen zei hij mij dat hij u, edele koning, een brief wilde sturen en toen verzocht hij mij om die te brengen uit genegenheid voor u. Ik zei dat ik omwille van u meer dan zeven brieven zou brengen. Toen kon Reynaert niets vinden waar ik de brief in zou kunnen dragen. Deze tas bracht hij mij, met de brief erin gestopt. Koning, u hoorde nooit spreken over een betere schrijver dan ik. Deze brief schreef ik voor hem, wat mij ook zal gebeuren. Deze brief heb ik bedacht, aldus opgesteld en opgeschreven.’ (3361) Toen beval de koning hem de brief te geven aan zijn klerk Botsaert. Die kon dat werkGa naar eind*3363 beter dan iemand anders. Botsaert las altijd de brieven voor die het hof bereikten. Bruneel en hij namen de tas van de hals van Belin, die door zijn dwaasheid hierover zo had uitgeweid dat hij spoedig berouw zal krijgen. Botsaert de klerk ontving de tas. Toen moest Reynaerts opzet wel aan het licht komen, op het moment dat Botsaert het hoofd te voorschijn trok en het zag: ‘Help, wat is dit voor een brief? Heer koning, bij mijn geloof, dit is het hoofd van Cuaert! O wee, dat u Reynaert ooit zo veel vertrouwen schonk, koning!’ Toen kon men de koning en de koningin bedroefd en boos zien. De koning stond aangeslagen en boog het hoofd. Na een lange tijd hief hij het weer en begon een gebrul uit te stoten zo angstaanjagend als nog nooit van een dier gehoord was. De dieren daar waren angstig. (3390) Toen sprong Fyrapeel naar voren, de luipaard. Hij was een verre verwant van de koning; het was hem toegestaan. Hij sprak: ‘Heer koning leeuw, waarom maakt u zoveel misbaar? U laat uzelf gaan alsof de koningin dood zou zijn. Gedraag u verstandig en temper uw verdriet.’ De koning sprak: ‘Heer Fyrapeel, een booswicht heeft mij zo vreselijk bedrogen dat ik er woest over ben, en listig in de val gelokt, zodat ik terecht mezelf haat en ik mijn eer heb verloren. Zij die mijn vrienden waren tevoren, de dappere heer Bruun en heer Ysingrijn, die heeft een vermeende pelgrim mij ontnomen. Dat mijn eer en mijn leven ermee gemoeid zullen zijn, trek ik me heel erg aan, en terecht!’ | |
[pagina 140]
| |
(3411) Toen sprak Fyrapeel opnieuw: ‘Is er onrecht begaan, dan moet het verzoend worden. Men zal de wolf en de beer laten komen, en vrouwe Haersint eveneens, en hun vlug genoegdoening aanbieden voor hetgeen hun misdaan werd en als zoenoffer voor hun verdriet en leed de ram Belin aanbieden, aangezien hij zelf heeft toegegeven dat hij Cuaert in het verderf stortte. Hij heeft misdaan, hij zal ervoor boeten. En vervolgens zullen we allen Reynaert achtervolgen en zullen hem vangen en hem bij zijn keel ophangen, zonder vorm van proces. Dat is rechtmatig!’ Toen antwoordde de koning daarop: ‘Ach, heer Fyrapeel, mocht dit lukken, dan zou het verdriet dat mij treft enigszins verzacht zijn.’ Fyrapeel sprak: ‘Heer, jazeker. Ik zal de verzoening regelen.’ (3431) Toen ging Fyrapeel de dappere naar waar hij de gevangenen trof. Het lijkt me dat hij ze eerst bevrijdde. En daarna sprak hij: ‘U beide heren, ik breng u bescherming en vrijgeleide. Mijn heer de koning groet u en het spijt hem nu zeer dat hij tegenover u heeft misdaan. Indien u ermee instemt, biedt hij u verzoening aan, wat een ander er ook van vindt. Hij wil u geven Belin de ram en alle verwanten van heer Belin van nu tot de dag van het Laatste Oordeel. Op de vlakte of in het bosGa naar eind*3444 kunt u over hen allen beschikken en kunt u hen naar hartenlust doodbijten. De koning laat u bovenal het volgende weten: dat u straffeloos Reynaert leed en kwaad mag doen, en al zijn verwanten, overal waar u ze kunt grijpen. Deze twee grote privileges wil de koning u vandaag geven, eeuwig tot uw vrije beschikking. En in samenhang hiermee wil de machtige koning dat u hem bestendige trouw zweert. Hij zal u nooit meer opzettelijk iets misdoen. Dit biedt koning leeuw u aan. Als u dit aanvaardt, zult u in zijn gunst leven. Bij God, ik zou het u zeker aanraden!’ (3462) Ysingrijn sprak tot de beer: ‘Wat vindt u ervan, heer Bruun?’ - ‘Ik lig liever in de twijgen dan hier in de boeien. Laten we tot de koning gaan en zijn vrede accepteren.’ Zij gingen met Fyrapeel mee en kwamen volledige verzoening overeen. |
|