Tiecelijn. Jaargang 19
(2006)– [tijdschrift] Tiecelijn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 388]
| |
artikel■ Yvan de Maesschalck
| |
[pagina 389]
| |
afb. 1
niet macaberder en toch straalt dat zwarte hazenpak tegelijkertijd iets onnoemelijk feestelijks uit. Ik weet het al: de zwarte haas, dat is voor mij de vleesgeworden hartstocht’.Ga naar eind3. Het opstel van Mutsaers bevat een heerlijke, bijna gastronomische staalkaart van wat er over de haas te verhapstukken valt. Ze betreurt dan ook dat niet de jager, maar altijd weer de haas het loodje legt wanneer ze het tegen elkaar opnemen. Maar het met de maan geassocieerde dier heeft blijkbaar zoveel in zijn goddelijke marsGa naar eind4., dat het ook dichters niet onberoerd kan laten. In wat volgt trekken dichter en lezer dus het open veld in, op zoek naar hazenvreugd en hazenleed. In de bange hoop dat laatste niet in elk gedicht aan te treffen. | |
AngsthaasHet valt moeilijk te begrijpen waarom, maar in de omgangstaal wordt de haas doorgaans geassocieerd met gebrek aan durf, dodelijke schuwheid, lafheid. Het volstaat hierbij te denken aan de naam van de enige haas in Van den vos Reynaerde: de woordenboekbetekenis van ‘Cuwaert’ is lafaard (cf. Engels: coward; Frans: couard). In de middeleeuwse iconografie bijvoorbeeld wordt lafheid gewoonlijk voorgesteld | |
[pagina 390]
| |
als een gewapende man die vlucht voor een haas. De basisconnotatie van haas is dus ronduit negatief, zoals blijkt uit de samenstelling ‘angsthaas’ (terwijl even schuwe dieren als vos, konijn en das die bijgedachte niet oproepen). Daar zinspeelt een baldadig dichter als Ilja Leonard Pfeijffer op in één van zijn ‘grote gedichten’ uit de bundel In de naam van de hond (2005), waarvan hierna de begin- en eindsequensen zijn opgenomen. | |
elegie van de bangbroek met missde want van de wezel vergeeft zich te staren
in zonderbaar droevend vermis
is angst hazig wegwees tot bleke gebaren
als mist over shropshire lad's pis
met puisten op pummel zijn priemen op grien
in wilgen zijn lippen van toen
prikt merel de dag groen de miss op half tien
slaat hardhout aan stukken van woen
en ver zijn de emirs met dolken van rif
en paars zijn de hoofden van zeg
die prauwen beslijpen in gaven van gif
en ver is het paars is het weg
dus treurblikt de toogziel zich snikkerend snotten
zo stil als een broek in de hoek
en rietstriemt het rood op zijn blozend botten
zo stil als een broek in de hoek
de muis van de muis aan de muis sla de muis
o muis moge dat ik mij losmaak
zo zing mij de wrok en vertel mij de man
met muis op beroeibankte zwartaak
(...)
zo zing mij de wrok en vertel mij de man
met muis op zwartzeilende roeiaak
zo zweemt zich de hang tot de haal van tenimmer
de miss maakt hoogpotige brokken
op hardhouten banken schreeuwt dat ik herinner
het want van het hoe maar haar rokken
en ik ben de wezel de egel de merel
de deur die ze sluit om half vier
het gif op haar prauwen haar zoetzemel keren
haar leger haar angsthazig dier
en ik ben haar paarse en pissende pummel
verlos mij o wondere geest
en ik ben het uitzicht de kniebroekse lummel
verlos mij o bloederig beest
en ik ben haar wanbof haar mist en haar woen
verlos mij o wondere geest
er is aan mij niets maar dan niets ook te doen
verlos mij o bloederig beest
| |
[pagina 391]
| |
(Ilja Leonard Pfeijffer, In de naam van de hond. De grote gedichten, Amsterdam, De Arbeiderspers, 2005)
Bovenstaande tekst lijkt, zelfs bij herlezing, een amalgaam van nonsensikale nieuwvormingen en gedurfde kromtaal. En toch wordt hij tegelijkertijd samengehouden door een opvallend vlechtwerk van klanken, rijmen en assonanties, waar je als lezer niet bepaald vrolijk van wordt. Het gaat dan ook om een elegie, een klaagzang, een litanie waarin een getergde ik-figuur bij herhaling om verlossing smeekt. De tekst kan, naar 's dichters eigen voorschrift, onder meer worden gelezen als een soort partituur, waarvan de lexicale betekenis van totaal ondergeschikt belang is.Ga naar eind5. Wat maak je bijvoorbeeld van een ‘toogziel’ die ‘treurblikt’ of van ‘haar paarse en pissende pummel’? Hoezo ‘rietstriemt het rood op zijn blozend botten’? Enzovoort. De verwijzingen naar het eerste vers van Homerus' Ilias en Odyssea (‘zing mij de wrok en vertel mij de man’), naar een aan het want vastgebonden man (Odysseus?), naar de muze (verschreven tot miss of muis?) verlenen het gedicht evenwel een vage epische allure. De ik-figuur valt te denken als een hopeloos verliefde man die rondzwalpt op het schip van de liefde (cf. ‘want’, ‘beroeibankte zwartaak’, ‘zwartzeilende roeiaak’, met ‘man’ en ‘muis’ vergaan). Maar net als de levenslang eenzame Housman, dichter van de beroemde bundel The Shropshire Lad (1891), blijft de ik-figuur hangen in de netten van zijn eigen gevoelens, wordt zijn liefde niet beantwoord, blijft hij voor de aanbedene een ‘bangbroek’, ‘haar angsthazig dier’. Volstrekte hopeloosheid en defaitisme klinken op in het thematisch verwante gedicht van Charles Ducal. Deze dichter, die uitmunt in een genadeloze zelfanalyse en graag een wrange toon aanslaat, verleent in onderstaand gedicht stem aan de existentiële angst van de ik-figuur. De nachtmerrie waarin hij het wrede lot deelt van de haas, eindigt niet bij het wakker worden. De angst die hem redeloos maakt (‘Haas is een hartslag op lopers’) drijft hem, over de rand van de droom heen, ‘in handen van stropers’. De overmoed (hybris) die hem in zijn droom doet overleven en zelfs de wind (borealis?, de (meerkoppige) hond(en) van de onderwereld?) geketend houdt, maakt hem blind voor het echte gevaar. Wat hem (de ik-figuur, de haas) te wachten staat, lijkt in ieder geval weinig benijdenswaardig. | |
HaasHet veld was modder. Ik meed de wegen.
Regen waste het avondlicht schoon.
Prikkeldraad aan de rand sloot te hoog
om de verte tegen te spreken.
Ik had zoveel jeugd bij te benen,
angst stuwde op in mijn bloed,
kreeg snelheid, werd overmoed.
De wind hield zijn honden geketend.
Haas is een hartslag op lopers,
een springveer door hoepels van licht.
| |
[pagina 392]
| |
Ik liep. Ik zag niet de strik.
Ik werd wakker in handen van stropers.
(Charles Ducal, De hertog en ik, Amsterdam/Antwerpen, Atlas, 1989)
Hazen die door het lint gaan, slaan op de vlucht. Ze gaan daarbij zo uitzinnig te keer dat ze zichzelf dreigen voorbij te lopen. Die uitzonderlijke, onvoorwaardelijke overgave heeft de jonge dichteres Peggy Verzett bewogen tot het schrijven van een zesdelige hazencyclus in haar opgemerkte debuutbundel Prijken die buik (2005). Mutsaers beschrijft in haar opstel hoe hazen ‘als een bliksemschicht door het veld’ schieten, ‘op boomstammen’ springen of ‘over sloten van wel meer dan tien meter breed scheren’.Ga naar eind6. Verzett vat die activiteit in het ene woord ‘schrezen’. In een naar aanleiding van haar bundel afgenomen interview zegt ze: ‘Je kunt het analyseren als een contaminatie van schrijden, pezen, vrezen...ik noem maar wat. Het is de enorme bedrijvigheid van een haas’.Ga naar eind7. Zelf lees ik het woord ook als een verhaspeling van ‘schreeuwen’, iets wat de haas in doodsangst hoogstemmig doet. Wat de haas presteert, acht Verzett in ieder geval een passend eerbetoon aan diens schepper, de ‘Grote Haas’. De dichteres laat het ranke dier in klimmende orde ‘schrezen’ in stad, land, wereld, heelal: er zijn geen grenzen aan het ‘inlegwerk’ (de haakse sprongen?) waarmee het zich door de ruimte slingert. | |
De hazen5
schrezen schrezen
in het plantsoen van deze woonwijk in de slaapstad
schrezen schrezen
in het land dat van houtwal naar houtwal liep
schrezen
in de wereld waar halvezool haverbrood en hazenvel
schrezen
in het drommend heelal
om mooier spul
inlegwerk?
van Grote Haas voor evenknie
(Peggy Verzett, Prijken die buik, Amsterdam, Van Oorschot, 2005)
| |
[pagina 393]
| |
Hazen1
de hazen zijn al wakker
wij droomden over hazen
en alle voorwerpen die weerkaatsten
de wijzen van voortplanting
nauwelijks omslachtig
Grote Haas zag alles rooskleurig in
we klommen in boomtoppen
en gingen voorbeeldig om
met sterren
naast de riviermond
tussen het riet
kelderde een aloude twist
tussen winter en zomer
de aarde droeg een rok
vijf lagen
meer was het niet
| |
HazenspiegelBovenstaand gedicht is even lichtvoetig als de sprong van de haas, maar confronteert de lezer, wellicht als een eerbiedig eerbetoon aan Lucebert, ook met zijn nietige plaats in de kosmos.Ga naar eind8. In het eerste gedicht van dezelfde cyclus vormen de hazen daarenboven het aangrijpingspunt voor een soort evolutionaire bespiegeling. Haas en mens zijn in dat gedicht elkaars gelijken, al gaat de mens graag ‘voorbeeldig om met de sterren’, zoekt hij zijn plaats in een kosmisch verband. Er is een natuurlijke orde, een ongecompliceerd evenwicht tussen de seizoenen: ‘de aarde droeg een rok / vijf lagen / meer was er niet’. De slotverzen suggereren niet alleen dat er niet méér hoeft te zijn, maar roepen ook het beeld op van een gerokte ui waarvan de lagen mooi om elkaar heen sluiten: haas en mens in volslagen harmonie. Hoe kan het anders met een Grote Haas die ‘alles rooskleurig’ inziet?
Verzetts gedicht is een representatief voorbeeld van hazenpoëzie waarin de mens gespiegeld (‘weerkaatst’) wordt in de haas, of de haas in ieder geval de mens voorgehouden wordt als een spiegel. Wat de hazenspiegel toont, kan vele richtingen uit, omdat het de mens nu eenmaal gegeven is zich in om het even welk dier te herkennen als het hem zo uitkomt.Ga naar eind9. In onderstaand gedicht van Ed Leeflang tonen de hazen datgene waar de mens al lang niet meer toe in staat is: de ‘schaamteloosheid’ van de ‘rondedans’ herinnert hem aan zijn ‘eigen argwanendheid’ en ‘verloren natuurlijkheid’. De hazen bezorgen de toeschouwers een ware katharsis: wat ze zien brengt hun ingeslapen gevoel voor goed en kwaad met een schok weer tot leven. | |
[pagina 394]
| |
De hazenWe waren in een weitje waar camille
het meeste te vertellen stond en hadden
een paal voor een waslijn in de grond gezet,
toen twee hazen uit het jonge koren dansten,
rechtop bewegend, in een aangrijpend menuet.
Dat kinderboekenhazen bleken te bestaan -
ze droegen dan wel parmante jassen,
maar hadden die aandoenlijke en overduidelijke
oren aan - het was zo schokkend als midden in
de goedheid of in de oudste angst voor donker
zijn te komen staan.
De schaamteloosheid van hun rondedans
en de driftige ernst van hun door
plotselinge versteningen onderbroken spel
deden ons de eigen argwanendheid en
verloren natuurlijkheid beseffen, dat
voelden wij aan onze sprakeloosheid wel.
Het voorjaar leek zelfs dreigend uit den boze
over de onschuld van de polder heen te hangen.
De dans duurde zo'n traag kwartier;
er was nog een kort leven om te blozen,
om naar de schoonheid van dit drieste dansen
te verlangen.
(Ed Leeflang, De hazen en andere gedichten, 1979, ook opgenomen in Sleutelbos. Gedichten uit zeven bundels, Amsterdam/Antwerpen, De Arbeiderspers, 1999)
Het tafereel dat Leeflang oproept, is niet verstoken van idyllische kantjes. Ondanks de confrontatie met angst en goedheid, is het toch de ultieme, absolute schoonheid die de mensen naar de keel grijpt: ‘de schoonheid van dit drieste dansen’. De hazendans bezorgt hun uiteindelijk een onvoorwaardelijke esthetische ervaring, waarvan de intense traagheid contrasteert met wat er schijnbaar rest aan te veel tijd, met ‘een kort leven om te blozen’. Ook in andere gedichten wordt de haas of wat hij uitricht geassocieerd met een morele categorie, bijvoorbeeld die van de zuiverheid of onschuld. Dat is met name het geval in ‘De sneeuwhaas’ van Ida Gerhardt, waarin de haas zelfs ‘een kinderstem’ wordt toegedicht. Zoals in zoveel gedichten wordt hij weliswaar gedood, maar het dode dier geldt tegelijk als een metafoor voor de geliefde vrouw, aan wier nagedachtenis dit gedicht is opgedragen. In ‘zuivere staat’ spiegelen haas en vrouw zich keurig in elkaar. De ‘witte haas’ valt, in overeenstemming met de gangbare christelijke symboliek, op te vatten als een verwijzing naar de overwinning van de mens op de hem/haar kwellende geneugten des vlezes.Ga naar eind10. | |
[pagina 395]
| |
De sneeuwhaasZij schoten op de witte haas.
Ik vond hem met gezonken oren
bloedend tussen het groene koren,
de ogen in het licht verbaasd.
Toen klaagde hij met een kinderstem
en stierf. Tussen het groene koren
doofde het laatste licht aan hem.
Het glanzen dat hier niet mocht horen.
Wier zuivere staat men moest verstoren
hoe, in den dood, geleekt gij hem.
(Ida Gerhardt, De slechtvalk, 1966 (Aan de nagedachtenis van Theodora van Buuren); ook in: Verzamelde Gedichten, Athenaeum-Polak & Van Gennep, 2001 en in: Het dierbaarst. Een bloemlezing uit poëzie over dieren. Keuze en samenstelling: Henk van Zuiden, Utrecht, Kwadraat, 1990)
Een enkele keer krijgt de spiegeling tussen mens en haas een welhaast metafysische dimensie. Het volstaat om in onderstaand pregnant gedicht van Jozef Deleu ‘hazen’ te vervangen door ‘mensen’ om de schaduw van donkere wolken over het leven te zien strijken. Net als (jonge) hazen achten (jonge) mensen zich veilig voor de dood, zolang zij het spel van het leven denken te spelen. Maar deze dichter, die als geen ander geraakt is door ‘le destin inexorable du mélancholique’Ga naar eind11., suggereert overduidelijk dat het leven weinig meer is dan een voorschot op de dood. Dat de hazen de wolken denken te ontwijken, maakt de analogie des te opvallender. | |
Na de stormHazen troepen samen
naast de weerschijn
van de wolken
in de plassen.
De dood wordt
aangeleerd en eeuwigheid
voor straks
om in te spelen.
(Jozef Deleu, Hazen troepen samen, 2000; ook in Hoe het licht wandelt. Een bloemlezing uit de poëzie van Jozef Deleu, samengesteld en ingeleid door Hugo Brems, Leuven, Van Halewyck, 2002)
| |
[pagina 396]
| |
Minder droefgeestig maar even melancholisch is het zevende gedicht uit de cyclus ‘De hazen’ van H.H. ter Balkt. Het gedicht herinnert de je-figuur (zijn andere ik?, de lezer?) aan het onverbiddelijk voorbije van zijn jeugd. Niet alleen de hazen, die ongrijpbaar en ontembaar leken, zijn dood, maar ook de jagers, de meesters van de dood zelf. Op de koop toe wordt het natuurlijke landschap van de kindertijd ingeruild voor het ‘avondrood’, voor het besef dat de ‘gillende jaren, neerstortende jaren dood zijn’. | |
De hazen7
De hazen uit je jeugd zijn dood.
Hun snelle lopers. Hun jagers ook.
De pan waarin zij braadden schroot.
De jagers met hun tenen bloot
begraven in t avondrood. O jaren
verwaaid als rook, als kaf van aren.
De hazen uit je jeugd zijn dood,
zijn dood als de stuivende veren.
Geen hond fluit de jaren terug
de goudgele de van wild zware;
weitassen oplichtend int avondrood.
De patronen in de akker begraven
wachtend op spitters en peillood.
Ik zeg de hazen, de jagers, de hazen
uit mijn jeugd zijn dood, zijn rook.
Hun laarzen en hun snelle loop.
Gillende jaren, neerstortende jaren
je jagers, je hazen zijn dood.
(H.H. ter Balkt, Uier van t oosten, Amsterdam, De Bezige Bij, 1970; ook in: In de waterwingebieden. Gedichten 1953-1999, Amsterdam, De Bezige Bij, 2000)
| |
HazendoodIn nagenoeg alle spiegelgedichten vinden hazen op een of andere manier de dood, of roept het woord haas spontaan de dood op. Het lijkt wel of de haas voorbestemd is om te worden bejaagd. De haas, het enige poëtische kleinwild dat in onze contreien nog niet is getemd, lijkt zijn leven met een onnatuurlijke dood te moeten bekopen. Die fataliteit klinkt in ieder geval op in het eens te meer korte, omineuze gedicht van Jozef Deleu. | |
[pagina 397]
| |
De vader de zoonDe jager is dood.
Je ziet patrijzen
luid ontkomen
aan het lood.
Met grote oren
hoort de haas:
de jager
heeft een zoon.
(Jozef Deleu, De jager heeft een zoon, Leuven, Van Halewyck, 1995; ook opgenomen in de bloemlezing Hoe het licht wandelt)
Over dit gedicht schrijft Hugo Brems dat de dichter ‘niet sympathiseert met de haas. (...) Die zit als verlamd wanneer hij na de dood van de jager hoort dat die jager ook nog een zoon heeft en dat er hoe dan ook geen ontkomen aan is. Maar hij is evenmin de naïeve patrijs uit het zelfde gedicht, die met veel misbaar in de illusie leeft dat alle gevaar geweken is’.Ga naar eind12. Daarnaast kan de haas ook staan voor de kwetsbare dichter en de jager gezien worden als de verpersoonlijking van de dood. Zo gelezen wordt de betekenis nog grimmiger. De slotverzen knipogen wellicht niet toevallig naar het eerder geciteerde gedicht van Deleu: ook hier herinnert de dichter eraan dat het leven weinig meer is dan een wachtkamer van de onderwereld. Hazen vormen hoe dan ook een ambivalent symbool. ‘De hazen betekenen voor Deleu energie, vitaliteit, speelsheid als tegengewicht voor de in dezelfde tekst beleden sombere visie op het bestaan als een besmettelijke ziekte en voor zijn diepste overtuiging dat de twijfel in de kern van de ziel zit’.Ga naar eind13. Ook in andere teksten van de schrijver, zoals in het symbolische verhaal De hazen aan de kim (1985), komen dezelfde spelemeiende dieren voor en krijgen ze op de grens van het zichtbare het voordeel van de twijfel, althans zolang de jagers nog niet zijn verschenen. ‘Nu hebben de hazen nog tijd om verder te spelen voordat ze voorgoed de vlucht moeten nemen om te ontkomen aan de dood’ (p. 43). Maar vluchtende hazen, zoveel is intussen wél duidelijk, vluchten ten hoogste de dood tegemoet. Willy Spillebeen kadert de sprong van de haas in een traditionele jachtscène die, om allerlei redenen, doet denken aan een Brabants of Oudenaards groengetint wandtapijt. De haas vormt niet het hart van het dynamische tafereel, maar figureert onopvallend in de marge (bijna zoals Icarus in vele gedichten en doeken). Toch is dat figuratief optreden tegelijk voldoende krachtig om de onoverbrugbare afstand tussen het aardse en bovenaardse te laten aanvoelen. Zelfs wie de ruimte bespringt, is geen spat dichter bij God geweest. | |
JachtHertejongen besnuffelen de geurende leest
met natte snuitjes de blonde schouder
van de landouw het groot goedig beest.
Zij trappen afwaarts de ladder der bomen
| |
[pagina 398]
| |
schaduw na schaduw met messcherpe pootjes
als bladeren langs de trap van de wind.
Plots blaffen honden naar bomen en vogels-
waanzinnige angstkreet van klepperende eend
plant door het bos de windhoos van echo's-
Zij hebben hartvormige sporen beroken
en kwijlen verlangen naar bloederig vlees.
De hertejongen hebben onwetend gedronken.
In de bron kleurde het struikgewas: dood.
Het schot is plots met genadeloos schroot
in hun steigrende lijfjes gedrongen.
De haas heeft van doodsangst de ruimte besprongen
maar is niet dichter bij God geweest
dan de kleine onschuldige hertejongen
die zich neervlijden in een vreemde vrees
waarvan ook ik niet genees ...
(Willy Spillebeen, Naar dieper water, 1962; ook in: Gedichten 1959-1973. Een teken van leven, Antwerpen, Standaard Uitgeverij, 1973)
De vraag rijst waarom hazendood in poëzie even onstuitbaar opduikt als in de werkelijkheid. Hoewel een enkelvoudig antwoord wellicht niet voorhanden is, lijkt het doden van de haas / hazen een bijna ritueel gebaar. De onvoorspelbaarheid en overgave waarmee de haas zich voortbeweegt, maakt het doden ervan tot een exclusieve uitdaging, tot een soort rite de passage, tot een krachtmeting van mens tegen haas. Dat blijkt alvast met zoveel woorden uit onderstaand gedicht van Koos Geerds. ‘Ouwe Hooikammer’ verschuilt zich niet in de anonimiteit van een klopjacht, maar voorziet zich van één kogel per haas. Wie meer kogels veil heeft voor een haas treedt ‘the unforgiving laws of nature’ met voeten, schiet in het wilde weg, komt onvermijdelijk ‘met lege handen thuis’. Hooikammers welgerichte kogels zijn uiteindelijk een paradoxaal eresaluut aan de haas. | |
Als alle jagersAls alle jagers gingen jagen,
bleef de ouwe Hooikammer thuis.
Hij deed niet mee aan de drijfjacht,
waarbij een salvo het startschot
voor de hazen was om wei in wei uit
de hijgende meute te grazen te nemen,
en waarvan alle jagers aangeschoten
en met lege handen thuiskwamen.
Als het weer rustig was in het veld,
nam hij zijn dubbelloops jachtgeweer,
controleerde het mechanisme,
stak twee patronen in z'n broekzak
| |
[pagina 399]
| |
en stapte bedaard op de fiets.
Enkele uren later zagen we hem terugkomen,
even bedaard fietsend - aan het stuur,
aan elke kant één, bungelend, de beide hazen.
(Koos Geerds, Staphorst, Amsterdam, De Arbeiderspers, 1998)
Diezelfde combinatie van onafwendbare doem en hazendood treft de lezer aan in het bevragende gedicht van Huub Beurskens. Het gedicht scharniert taalkundig ‘omheen’ de naar elkaar knipogende, op elkaar rijmende werkwoorden ‘breken’ en ‘steken’. Tegelijk stelt het de vraag naar de relatie tussen de menselijke taal, waarin bijvoorbeeld over hazen wordt gereflecteerd, en het bestaan van die hazen zelf. Wat doorgaans voor waar wordt aangenomen, wordt letterlijk en figuurlijk in vraag gesteld. Hoezeer Beurskens breekt met de gangbare voorstelling, blijkt bijvoorbeeld bij confrontatie van zijn tekst met het volgende behoedzame gedicht van Eva Gerlach. | |
Een kus in Ter Kameren3
Dat de haas sterven moet is goed
maar niet dat ik dat weet of wel?
Misschien is het wel helemaal niet goed
dat sterven moet en ook niet slecht,
is sterven slechts iets dat wordt gezegd?
Dan stierf de haas niet als er nooit
zou zijn gesproken? Net als zijn wezel bestond
de haas niet echt? Steken, stak, gestoken:
de woorden maakten mij om te vermoorden.
Het lijkt wel straf! Dat is het niet.
Met de spraak begon de misdaad pas.
En het ergste moet nog komen. Zeg:
breken, brak, gebroken. Krakend verbogen
in de kamers van het gas. Nu al zijn al
onze uitspraken spreuken van as.
(Huub Beurskens, Bange natuur: en andere gedichten tot 1998, Amsterdam, Meulenhoff, 1997)
| |
[pagina 400]
| |
In de verte
Voor Herman
Een haas te zien bij ochtend in het wit
dat uit het gras omhoog doorgaat voor licht.
Lange magere pierlala. Hij zit
stil op zijn achterpoten. Draai hem dichter
bij: alles mis aan hem b.v. zijn verre
opgestoken lange holle oor
daar kan geen voor anderen onhoor
baar geluid meer door
De plek bereiken waar je bent, het schiet
steeds langs, ik oefen hier, hij komt
eruit gerend; ‘niets te zien en dat zien’
als hij nu binnendraafde zigzaggend
juist voor hij kiepte ik hem even maar
groette en werd als hij (zo hier zo waar)
(Eva Gerlach, in: Hoe wordt je halfopen mond gedicht. Gedichten over Herman de Coninck, Amsterdam, De Arbeiderspers, 2002)
‘In de verte’ verwijst naar Herman de Conincks gedicht ‘De plek’ (Schoolslag, De Arbeiderspers, 1994)
Het is uiteraard ondenkbaar bij lectuur van Gerlachs gedicht niet aan de dood te denken. Het gaat per slot van rekening om een gedicht dat het plotse heengaan van haar geëerde vakgenoot wil herdenken. ‘De lange magere pierlala’ slaat zowel op Herman De Coninck zelf als op de naderende dood. Het gedicht leest als een bekoorlijk dubbelportret. Wat geldt voor de dode dichter, geldt evenzeer voor de stervende haas. De lezer krijgt, helemaal in de trant van De Coninks eigen taalspelige poëzie, twee gedichten voor de prijs van één. Precies dat talige aspect wordt in Beurskens' gedicht op het nodige scepticisme onthaald. Het doden van de haas wordt als een misdadige evidentie afgewezen. Daarenboven wordt de taal, die zonder enige terughoudendheid woorden aanreikt om de haas de dood in te schrijven/praten, van medeplichtigheid verdacht. Net als in de bundel In inkt gewassen (2006) van Charles Ducal wordt de menselijke taal, die het misdadige/menselijke zo makkelijk verbloemt en daarmee als het ware ‘verontschuldigt’, voor haar verantwoordelijkheid geplaatst.Ga naar eind14. De taal is overigens niet alleen het opvallendste kenmerk waarmee de mens zich van het dier onderscheidt, het is ook het instrument bij uitstek waarmee hij zijn condition humaine bevraagt. Dat talige vermogen verplicht hem ertoe zich pijnlijk bewust te zijn van zijn bestaan. En dat is uitgerekend wat alle dieren wordt onthouden. De zalige onbewustheid van hun bestaan is iets waar de ik-figuur lijkt naar te haken. Die onbewuste zijnstoestand is ook het benijdenswaardige lot van de haas. Zoals in vele andere dieren- | |
[pagina 401]
| |
gedichten plaatst Beurskens het fatale ‘menselijk bewustzijn van het dierlijk onbewustzijn’ tegenover het even fatale levenseinde van de haas.Ga naar eind15.
In bijna alle hier gebloemleesde gedichten vecht de haas voor zijn leven of wordt hij in dode toestand uitgebeeld. En als hij nog niet is omgebracht, zijn de jagers steevast in de buurt om hem zijn onvermijdelijke lot aan te zeggen. Er is dan ook bijna geen tekst aan te wijzen waarin de jagers niet op zijn minst aan de rand van het tafereel verschijnen. In een gebald gedicht van Lieve van Impe wordt de haas de ingeboren bereidheid toegedicht te wachten op zijn noodlot. En dat klopt ook nagenoeg met de brutale werkelijkheid, want ‘a hare's instinct is to duck down and it is unlikely to run until they (“de jagers”) are within a few feet’.Ga naar eind16. Van Impe vat de bezigheid van de haas in een aantal ‘passieve’ werkwoorden die gaandeweg meer activiteit oproepen: hij ‘ligt’, ‘schuilt’, ‘wacht’, ‘vreest’ en ‘leest’. Wat hij ‘leest’, rijmt onheilspellend op wat hij ‘vreest’: in zijn hitsig bloed klopt de hem verlammende zekerheid dat een ultieme wedren op handen is. | |
HaasZoals hij ginder ligt
roestig, een kei
wat opgespit land
een kluit van klei.
Als aarde in oktober
roerloos en vreemd kil,
zo schuilt hij stil
aan de rand van winter
en wacht op wie, op wat?
Misschien de jagers die
hij morgen vreest, als lam
hun sporen in zijn landschap leest.
(Lieve Van Impe, In tegenlicht, Torhout, deBeer, 1995)
De haas heeft alle reden om die sporen zorgvuldig te lezen. En toch is ooit door Willem van Toorn een (beeld)gedicht geschreven waarin jager en haas elkaars nabijheid probleemloos dulden. De tekst maakt een aantal ironische kanttekeningen bij het doek ‘De slag bij San Romano’ (afb. 2). Onderaan het gedicht noteert de dichter: ‘Paolo Uccello (Paolo di Dono, ca. 1397-1475), Florentijns schilder die bezeten was van de problemen van het perspectief. Het in dit gedicht bedoelde deel van De slag bij San Romano is te zien in het Uffizi-museum in Florence’. Wat de dichter op het doek ziet, doet hem hoogst vreemd aan. Terecht merkt Tom van Deel op dat ‘voor Van Toorn poëzie een middel (is) ter bestrijding van de gebruikelijke visie op tijd en plaats’. Wat een veldslag zou moeten zijn waar de gensters van af slaan, lijkt hier gestold tot een statisch beeld. Hoewel de ‘dood’ in elke strofe aantreedt, gaat geen enkele dreiging uit van het plaatje. Meer zelfs, in het ‘merkwaardige rechtopstaande achterland dat als een beschilderd toneelgordijn naar beneden | |
[pagina 402]
| |
afb. 2
hangt, is er geen dood te bespeuren’.Ga naar eind17. De strijders lijken hun beurt af te wachten en hebben alle vijandschap afgelegd. In deze roerloze wereld kiezen de hazen ook allerminst het hazenpad. Ze dartelen heen en weer, houden de jager gezelschap, want die is voor één keer niet van plan zijn natuurlijke prooi achterna te zitten. | |
Paolo Uccello, De slag bij San RomanoGekke Uccello van het perspectief.
De paarden op de voorgrond lijken dood.
De anderen leven maar ternauwernood,
als houten speelgoed, rond en hard maar lief.
De strijd lijkt weinig dodelijk, al staan
lansen schuin dreigend door het beeld omhoog.
Soldaten los van wat hen ook bewoog
elkaar in deze ordening dood te slaan.
Een jager doodbedaard op jacht gegaan.
Het roerloos sterven gaat hem nauwelijks aan:
hij heeft andere pijlen op zijn boog.
De hazen komen niet bij hem vandaan.
| |
[pagina 403]
| |
Gestold zal dit geweld de tijd weerstaan.
Ik berg je in de heuvels, achteraan,
verscholen achter hagen voor het oog,
leesbaar voor wie tot het verdwijnpunt gaan.
(Willem van Toorn, Het landleven, 1981, ook in Gedichten 1960-1997, Amsterdam, Querido, 2001)
| |
HazendriftHoe onbewogen de hazen ook mogen lijken in Van Toorns tekst, in verreweg de meeste gedichten wordt hun een (langgerekt) moment van dolle vreugd gegund. Zolang ze de kans krijgen of in de waan verkeren niet te worden bespied, is hun leven een wals van vitaliteit, een ode aan de woudgeesten, een driest menuet. Dat is onder meer het geval in het fraaie gedicht van Leeflang en in heel wat teksten van Deleu. Als de mens, zijn laaghartigste vijand, niet in de buurt is, geeft de haas zich over aan dionysische vervoering, aan uitzinnig vermaak, aan seksuele capriolen. Het verbaast dan ook niet dat diezelfde Leeflang een weliswaar ‘magere haas’ inbedt in een utopisch landschap waarin economische of utilitaire motieven ontbreken. De haas verwordt er tot een ‘contour die slingert, sierend niets, / voorbijschiet en ontroert’. Hij heeft met andere woorden hooguit een ornamentele functie in een wereld waarin alleen het broze (sneeuw bijvoorbeeld), ‘de leegte’, het verworpene (een roestende emmer) de dienst uitmaken. | |
WerkcoupéBesneeuwde velden zijn de wereld zelf.
De zwarte hekken sluiten niets meer af.
Tot suikerbeesten eten paarden zich
waarna de bakker ze komt halen.
O palmen van de boerenkool.
Magere haas, golfplaat van eterniet,
contour die slingert, sierend niets,
voorbijschiet en ontroert.
De reigers vasten, maraboes
mijn stiltes trouw gebleven
in menselijk teveel. Tellen
houdt op. Roestende emmer, half bedolven,
steekt schuins zijn hengsel uit
naar het gewapend riet.
Houwdegens posten in de leegte
het liefste bij verdriet.
(Ed Leeflang, Begroeyt met pluimen, Amsterdam, De Arbeiderspers, 1991; ook in Sleutelbos)
| |
[pagina 404]
| |
Of Norbert de Beule zich op bovenstaand gedicht heeft geïnspireerd, is nauwelijks aan de orde, maar in zijn speciaal voor de gelegenheid geschreven gedicht krijgt de droomwereld waarin de haas zich graag ophoudt letterlijk een ‘fictioneel’ karakter. De Beule laat een pluchen exemplaar converseren met de gedichten die ‘hem tot geheugensteun dienen in eigen lettervreten’. De plek waar hij zijn letterkundige buitelingen volvoert, wordt afgeschermd door twee witregels: het wit van de sneeuw waarin hij zich zo thuisvoelt, het wit van de stilte waarin hij luidkeels schreeuwt, het wit van dit gedicht. Die lyrische plek ‘op de boekenplank’ voegt de dichter toe aan de schoolgedichten uit Leeflangs onvolprezen bundel Op Pennewips plek (1982). Zo wordt De Beules ode aan de haas ook een openlijke groet aan hazengrootmeester Ed Leeflang en via hem aan de onbedaarlijke beeldenstormer Multatuli. | |
De haas staat op de boekenplanktussen Hasaert en Herzberg
rammelaar voor zoete moertjes
leeflangoor voor letterbesjes
haas die lepelt in de sneeuw
maakt sprongen tussen witte regels
twee boeken dienen hem tot rug
twee dunne bundels geheugen-
steun in eigen lettervreten
de haas op de boekenplank
zoekt de haas in het gedicht
klaverjas en hazenstrik
een lege plank strekt hem tot leger
twee regels wit schutten hem
zijn plek op Pennewips Plek.
(Norbert de Beule, ongepubliceerd, 2006)
De Beules gedicht vult de lege plek op die Leeflang had achtergelaten in zijn bundel.Ga naar eind18. De ogenschijnlijke leegte krijgt daardoor een totaal nieuwe bestaansreden. In de leegte (cocon) van zijn leger voelt de haas zich thuis. Dat is ook een ‘boerendichter’ als Ter Balkt bepaald niet ontgaan. In een van zijn Laaglandse hymnen roept hij een vergelijkbare, in het niets gesitueerde wereld op. In die wereld ‘draven’ de hazen erop los. Hier is dan ook geen sprake van angst of verschrikking, maar van ‘dappere hazen’, die blijkbaar zorgeloos kunnen ‘dolen’. | |
[pagina 405]
| |
De hazen
Each outcry of the hunted Hare
A fibre from the Brain does tear.
WILLIAM BLAKE
Ik kwam over de velden van het niets
waar de hazen draven en de kasten -
leunend aan tegelwanden - in laden,
linnen bewaarden en goudbronspoeder,
vast wel de geheimzinnige lading
van de scheepjes varend op de tegels
onder een blauw zeil naar woudzoom en kust
waar één worden scheepje, haas en jager.
De goudbronzen helmen van de herfst,
gespannen tussen ijle woudzomen,
dolen rond als de dappere hazen.
Omdat zij vos noch jager vrezen, zal
- o steden op wacht - onder de linden,
in de eeuwen altijd hun glans bestaan.
(H.H. ter Balkt, Laaglandse hymnen, Amsterdam, De Bezige Bij, 1991; ook in: In de waterwingebieden, p. 592)
Nog verder gaat Wouter Godijn. In onderstaande verzen wordt een met verstilling en tijdeloosheid geassocieerde wereld getekend waaraan de ik-figuur welhaast mag participeren. Wellicht gelukkig voor de ‘grandioze, torenhoge hazen’ gaat het om een wereld die door de zon aan de kook wordt gebracht. In zo'n wereld kan een mens namelijk niet worden opgenomen. Voor één keer worden de rollen omgekeerd: de hazen zitten de ik-figuur achterna, die het blijkbaar zelf verbruid heeft deel uit te maken van hun ‘hard landschap’. Overigens begint en eindigt het gedicht met een verwante omkering: niet de jager spiedt de omgeving af op zoek naar hazen, maar de hazen zelf houden hem in het vizier. De verpersoonlijking van de hazen wordt zover doorgetrokken dat de ik-figuur het nakijken krijgt in het slotvers. Uiteindelijk blijken de hazen de enige wezens mét een persoonlijkheid in een volstrekt onpersoonlijk territorium, getuige de over elkaar buitelende onbepaalde voornaamwoorden ‘alles, niets, iemand, iets, iemand’. Begrijpelijk dat de ik-figuur zich in een dergelijke onbenoembare, anonieme omgeving niet staande kan houden. Het hier opgeroepen landschap past uitstekend bij de defaitistische levenshouding die door de hele bundel wordt uitgedragen: de dingen zijn nu eenmaal wat ze zijn, aan een en ander valt niet te tornen. Er worden veel vragen gesteld, maar die blijven noodgedwongen onbeantwoord. ‘Waarom verandert de haas van richting? Waarom / is de lucht de lucht?’ (in het gedicht ‘Willekeurige dagen’). Het enige antwoord, zo suggereert Godijn, is dat er geen bestaat. Met die troostrijke - of troostarme - gedachte, daar moet de lezer het mee doen. | |
[pagina 406]
| |
BijnaHaast mag niet meer - niet hier. Hazenogen
zie je niet, maar voel je kijken. Alles
staat stil. Volbrandende zon,
hard landschap. Niets of niemand
weet van wijken. Dan begint de hooiberg te groeien, hoger en
hoger, tot hij de hemel afsluit
als een broeierige gele deur. Groen gras
rookt. Iets komt
aan de kook. Iemand duikt weg.
Ik niet - ik ben er niet
Ik ontkom in een punt,
achtervolgd door luide stemmen van grandioze, torenhoge hazen:
‘Je was zó dichtbij! Dom rund!’
(Wouter Godijn, De karpers en de krab, Amsterdam/Antwerpen, Contact, 2003)
| |
UitzoomenIn een onlangs op National Geographic uitgezonden documentaire wordt getoond hoe hazen vrijmoedig met elkaar stoeien. De camera zoomt in op hun boksende bewegingen, op hun gekke, onhandige en toch trefzekere sprongen. Bij het zien van die beelden dacht ik onwillekeurig aan de elkaar bestrijdende voorstellingen die in poëzie worden opgeroepen. Van laf en angstig gedrag was/is namelijk geen spoor, wél van majesteitelijke sierlijkheid en een onmiskenbare noblesse. Hoedanigheden trouwens die Albrecht Dürer op zijn manier accentueert door het dier in een trefzekere zittende houding uit te beelden in zijn beroemde tekening van 1503 (afb. 3). De haas wordt dan ook veel oneer aangedaan in Van den vos Reynaerde door hem te presenteren in een ondergeschoven rol van leerling-scribent. Niet alleen moet hij zich eerst laten ‘blauwen’ door meester Reynaert, hij dient een paar duizend verzen later ook tot voedsel van diens hele familie. In werkelijkheid zou een trotse haas zich nooit zo op de huid laten zitten als Cuwaert zich moet laten welgevallen. De reden waarom Cuwaert uiteindelijk onthoofd en als een cynische reliek overhandigd wordt aan Nobel is voornamelijk van literair-structurele aard en heeft wellicht minder te maken met vermeende hazenkenmerken dan men doorgaans denkt. Het Middelnederlandse epos gaat voorgoed van start, wanneer het onthoofde lichaam van Reynaerts ‘laatste’ slachtoffer Coppe wordt voorgebracht. Coppes lijk is niet alleen het vereiste corpus delicti, het misbaar om haar lichaam is ontegensprekelijk het motorische moment van het eigenlijke verhaal. Als kapelaan Belijn, na zoveel vergeefse moeite, Cuwaerts hoofd uit de tas haalt, wordt in wezen op erg striemende manier herinnerd aan Coppes onfortuinlijke onthalzing. Willem suggereert hiermee ondubbelzinnig dat het verhaal van voren af aan begint, dat kop en staart zich in elkaar vastbijten. Het klopt natuurlijk wel dat Willem ‘de open, cyclische structuur van zijn Oudfranse voorbeeld tot een finale (heeft) omgebouwd’Ga naar eind19., | |
[pagina 407]
| |
afb. 3
maar als Coppe en Cuwaert even mogen meespreken, kan ook Van den vos Reynaerde een cyclisch grondpatroon niet worden ontzegd. Ik zou dan ook willen pleiten voor een herziening van de trieste faam die Cuwaert onder Reynaerdologen geniet. In feite is het dankzij hem dat een nieuwe siddering door het dierenrijk vaart en dat Reynaert voorgoed persona non grata wordt verklaard. In de gebroken ogen van Cuwaert weerspiegelt zich de gebroken orde van Nobel, die de staf overhandigt aan Firapeel, omdat de ‘vrede’ er al even gebroken bijligt. Over wat die vrede (‘pays’) precies inhoudt, is al veel inkt gevloeid. Zo stelt Frits van Oostrom dat ‘er misschien geen recht gedaan, maar in elk geval wel gesproken’ is (p. 478). In een stevig onderbouwde reactie betoogt Jan de Putter van zijn kant dat er geen recht gespoken kàn zijn, omdat de ‘zoen’ (verzoening) die Firapeel bewerkstelligt, een ‘buitengerechtelijke procedure’ betreft.Ga naar eind20. Maar alle spitsvondige redenaties ten spijt, is het ontzielde lichaam van Cuwaert toch maar hét (zoveelste, ultieme) bewijs van de blijvende demonische ‘onvrede’ waar de vos zo graag in grossiert. |
|