Tiecelijn. Jaargang 19
(2006)– [tijdschrift] Tiecelijn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 352]
| |||||||||||||||||||||||||||||
artikelā Hans Rijns
|
1. | Zoek naar clusters van betekenissen (isotopieënGa naar eind1.) binnen een bepaalde passage of tekst (als voorbeeld noemde Van Daele de erotische en religieuze isotopieën in de Tibeertscène); |
2. | onderzoek woorden waarvan de dubbelzinnigheid zeker vast staat in een andere context ook op hun ambiguïteit; |
3. | gebruik als hulpmiddel de iconografie in de marge van de ‘officiële’ kunst; |
4. | maak gebruik van gespecialiseerde lexica uit andere perioden en taalgebieden. |
Van de strategieën 1, 2 en 3 maakte ik vooral gebruik bij het eerste artikel. In dit artikel bedien ik mij voornamelijk van de vierde strategie. Geraadpleegd werden teksten uit het Oude Testament, apocriefe evangeliën, bestiaria, encyclopedieën en historisch-literaire teksten. Al deze tekstsoorten zijn in het Latijn geschreven, de wetenschappelijke taal in de middeleeuwen. Om dit artikel leesbaar te houden zijn de talrijke Latijnse citaten achterwege gelaten. Voor de geïnteresseerde lezer is een versie beschikbaar waarin alle bronvermeldingen en citaten zijn opgenomen.
Het Cuwaertmotief
Wellicht ten overvloede voor de lezers van Tiecelijn breng ik hier in het kort het Cuwaertmotief in geheugen zodat duidelijk is om welke passages het gaat. In de Reynaert wordt verhaald hoe koning Nobel hofdag houdt en hoe Reynaert na talloze beschuldigingen - waaronder de hoofdklacht van Isegrim de wolf dat de vos zijn vrouw de wolvin Hersinde zou hebben verkracht - tot de galg wordt veroordeeld. Reynaert zou Reynaert niet zijn als hij zich niet vrij weet te pleiten met een leugenachtig verhaal over een complot waarbij zijn aartsvijanden zijn betrokken en zo uiteindelijk ontkomt aan zijn belagers de wolf en zijn twee indagers Bruun de beer en Tybeert de kater.
Onder de vele beschuldigingen is er die van Pancer de bever, die verslag uitbrengt van een poging van Reynaert om Cuwaert de haas te verschalken (v. 136-148). Hij treft het tweetal in een merkwaardige positie aan en weet te voorkomen dat de vos de haas doodt. Uit de beschrijving van Pancer is op te maken dat de vos de haas tussen de achterpoten had geklemd en dat hij Cuwaert beloofde het credo te leren om hem kapelaan te maken (v. 142-145). De naïeve bever, toonbeeld van kuisheid in de middeleeuwen, ziet hier de vos zijn prooi vasthouden terwijl hij klaar is om toe te bijten (Van Daele 1993: 61-62).
In een ander fragment komen wij de haas onder weer andere bedenkelijke omstandigheden tegen, ditmaal in het gezelschap van honden. Dit fragment handelt over geheimzinnige gebeurtenissen bij Kriekeputte, een plaats in de buurt van Hulsterloo in Zeeuws-Vlaanderen, waar, volgens Reynaert, een legendarische schat begraven zou zijn en waar alleen Cuwaert de weg naartoe weet (v. 2256-2286). In deze scène wordt Cuwaert door Reynaert bij de koning en de koningin geroepen. Koning Nobel wantrouwt de vos en Cuwaert moet van Reynaert als getuige optreden om Nobel van het bestaan van Kriekeputte te overtuigen. Als Kriekeputte bestaat, dan zal - volgens de sluwe Reynaert - de koning makkelijker geloven dat de fictieve schat ook bestaat. In ruil voor deze schat hoopt Reynaert zijn doodstraf te ontlopen. Cuwaert zegt dat Kriekeputte inderdaad bestaat, maar haalt er zoveel details bij over duistere zaken, zoals de valsmunterij van Reynout (een jachthond) en de innige vriendschap die hij daar onderhield met Rijn (een dichtende hond), dat hem door Reynaert de mond wordt gesnoerd.
Beide fragmenten komen niet voor in de Roman de Renart. In branche I, Le jugement de Renart, één van de branches die Willem inspireerde voor het schrijven van zijn verhaal, heeft de haas een bescheiden rol (Bouwman 1991: 133-134). In de Reynaert is zijn rol flink uitgebreid. Het credo leren en het fragment over Kriekeputte zijn een vinding van Willem. In deze fragmenten is sprake van een aantal obscene en scabreuze ambiguïteiten die wij, een kleine acht eeuwen later, maar met moeite kunnen achterhalen.
Veel commentatoren zien in deze fragmenten verwijzingen naar homoseksualiteit. Anderen zijn daarvan niet overtuigd en hebben het over een vermoeden. Volgens Hellinga is dit fragment ‘één plaats in de Reynaert [...] waarbij in de meeste commentaren veel vraagtekens staan’ (Hellinga 1958/1959: 360). Volgens Wackers blijven ‘De Cuwaertpassages [...] tot de meest enigmatische delen van de Reynaert behoren.’ Wackers meent dat ‘homoseksualiteit in de middeleeuwen feitelijk nefandum, onbespreekbaar was’. Deze uitspraak doet Wackers in een recensie uit 1993 over de scène waarin Reynaert Cuwaert kapelaan wil maken (Wackers 1993: 198-199). Het Kriekputtefragment behandelt Wackers niet, een fragment waarin juist veel dubbelzinnigheden staan met betrekking tot homoseksualiteit.
Het begrip sodomie
Om te komen tot de homoseksuele connotatie van Cuwaert moeten wij iets meer weten over de geschiedenis van de homoseksualiteit in de hoge middeleeuwen. De middeleeuwer kent het begrip homoseksualiteit niet. De term is pas in de jaren zestig van de negentiende eeuw geïntroduceerd en door medici in 1892 verbonden aan het seksueel contact tussen mannen of vrouwen (Hekma 1987: 186). Om seksueel verkeer tussen mensen van hetzelfde geslacht aan te duiden gebruikte men
vóór de negentiende eeuw o.a. de term ‘sodomie’. Deze benaming gaat terug op het Oude Testament (OT). In Genesis 19 is te lezen dat in de stad Sodom Lot twee engelen ontvangt in zijn huis. Mannen van de stad verzamelen zich rond zijn huis en eisen dat hij de twee engelen (mannen) naar buiten brengt om ‘gemeenschap te hebben’ met hen. Lot weigert dit maar de mannen houden aan, zelfs als Lot zijn twee maagdelijke dochters aanbiedt. Als straf voor de ongerechtigheden in de steden laat Jahweh zwavel en vuur op Sodom en Gomorra regenen. Een soortgelijke passage in het OT is terug te vinden in Richteren 19. Ook hier omsingelen mannen, Benjaminieten, bewoners van Gibea, het huis van een oude man die een reiziger onderdak biedt. Zij eisen de reiziger op ‘opdat zij gemeenschap met hem hebben’. Dat hier een homoseksuele betekenis aan verbonden moet worden, wordt duidelijk als de oude man verder in het verhaal zijn eigen maagdelijke dochter of zijn bijvrouw aanbiedt om te verkrachten om aldus te voorkomen dat Benjaminieten een ‘schandelijke dwaasheid’ begaan (OT, Richteren 19: 11-25).
Volgens sommige wetenschappers berust deze strekking op een verkeerde interpretatie van ‘gemeenschap hebben’. Het Hebreeuwse ‘gemeenschap hebben’ zou ook ‘iemand leren kennen’, ‘ontmoeten’ kunnen betekenen. In het OT komt ‘kennen’ 943 maal voor. Slechts tienmaal in een seksuele betekenis. Gastvrijheid was, in de tijd dat het Oude Testament geschreven werd, extreem hoog van waarde. Wie tegen de gastvrijheid zondigde, werd zwaar gestraft (Boswell 980: 93-94; Noordam 1995: 25-26). Toch lijkt het mij aannemelijk dat we hier met de seksuele interpretatie van het woord ‘gemeenschap hebben’ te doen hebben. De aanbieding van Lot van zijn nog maagdelijke dochters aan de opdringerige mannen van Sodom spreekt voor zich. Ook de aanbieding van de vrouwen in Richteren 19 wijst in die richting. Hoe dan ook, de ondergang van Sodom is door de eeuwen heen beschouwd als een door God gegeven straf voor de tegennatuurlijke seksuele omgang van mannen met elkaar.
In de derde en tweede eeuw voor Christus interpreteren joodse filosofen en theologen het Hebreeuws ‘gemeenschap hebben’ als een tegennatuurlijke daad waardoor het Sodomverhaal een homoseksuele strekking krijgt. Zij nemen hiermee stelling tegen de Hellenistische cultuur waarin bepaalde vormen van homo-erotiek gangbaar zijn (Oosterhuis 1992: 16). Philo van Alexandrië (een joodse exegeet uit het begin van onze jaartelling) neemt de homoseksuele interpretatie van het Sodomverhaal over. Hij wil bewijzen dat de joodse zedenwet een redelijke basis heeft in overeenstemming met ‘de wet van de natuur’ (Oosterhuis 1992: 16). In de Codex Justinianus, een verzameling wetten vernoemd naar de Oost-Romeinse Keizer Justinianus (483-565 AD), verwijst men naar de ‘Sodom-mythe’ als rechtvaardiging van de doodstraf voor homoseksuelen die de oorzaak zouden zijn van natuurrampen. Vanaf de invoering van deze Codex Justinianus komen de begrippen ‘sodomie’ en ‘sodomieten’ als aanduiding voor homoseksualiteit steeds meer in zwang (Spreitzer 1988: 10).
De invloedrijke Karolingischse theoloog Hincmar van Reims (negende eeuw) gebruikt het begrip sodomie, naast die van de seksuele omgang tussen mannen, ook voor alle niet op voorplanting gerichte seksuele activiteiten. Daaronder vallen ‘elke zaadlozing met een non, een kennis, de vrouw van een relatie, een getrouwde vrouw’ maar ook ‘met elke vrouw die zwangerschap uitsluit’ en ‘met een dier’ of ‘zelfbevlekking door manipulatie’.
Het begrip sodomie is in de twaalfde en dertiende eeuw niet eenduidig. Met sodomie bedoelt men alle tegennatuurlijke seksualiteit. Sodomie wordt synoniem aan
anaal-genitaal seksueel verkeer tussen twee mannen (‘sodomia perfecta’), heteroseksueel anaal-genitaal verkeer tussen man en vrouw (‘sodomia imperfecta’), bestialiteit, maar ook ongewenste of gewenste pollutie (masturbatie). Daarnaast verafschuwt men zowel de hetero- als homoseksuele interfemorale en orale coïtus. Zelfs een drankje tegen zwangerschap wordt als tegennatuurlijk (‘contra naturam’), als sodomie bestempeld (Kuster 1977: 14-15).
Ook groeperingen die afwijken van de gangbare normen worden beschuldigd van sodomie. Ketterse bewegingen, maar ook troubadours en de ridders van de Tempelorde worden verdacht gemaakt door hen van sodomie te betichten (Kuster 1977: 62-68). Tijdens de kruistochten schildert de Keizer van Constantinopel, Alexius Comnenus, in een brief (ca. 1100) de moslims af als sodomieten. Een hele waslijst volgt in een tekst over de zondigheid van de moslims die het Heilig land bezetten en die niet alleen vrouwen verkrachten maar ook jongens, jonge mannen, oude mannen, edelen, priesters en monniken en, het ergst van al, bisschoppen. Ook Jacques de Vitry (1180-1254) beklaagt zich over de ondeugd van sodomie bij moslims (Boswell 1980: 279-281). Aan het eind van de middeleeuwen wordt seksuele omgang tussen christenen met joden en Turken (moslims) ook als sodomie gezien (Kuster 1977: 15). De verdachtmaking van de moslims heeft hier meer te maken met het motiveren van deelnemers aan de kruistochten dan met de vermeende homoseksualiteit onder de moslims. Kuster meent dat de oosterse omgangsvormen emotioneler en tactieler zijn dan in het Westen en dat deze daarmee nog niet als homoseksueel geduid mogen worden. In geschriften vindt men veel over deze omgangsvormen terug maar niet over homoseksuele daden (Kuster 1977: 61).
Wat geldt voor de moslims geldt ook voor de westerse beschrijvingen van mannelijke vriendschappen. Innige vriendschappen in de middeleeuwen zijn niet bij voorbaat homoseksueel getint. Zuiver fysieke handelingen zijn zondig (met name de genitale daad) maar strelingen, kussen, omarmingen en fysionomische beschrijvingen van de vriend, die wij nu als homo-erotisch zouden interpreteren, roepen geen weerstand op (Kuster 1977: 48-49; Jeager: 1999: 13-14). Als voorbeeld van de wijze waarop mannen in de hoge middeleeuwen op vriendschappelijke wijze met elkaar omgaan volgt hier een citaat:
Mijn ogen verlangen vurig jouw gezicht te zien, zeer beminde; mijn armen strekken zich uit om je te omhelzen. Mijn lippen hunkeren naar jouw kussen; al wat mij rest in mijn leven verlangt naar jouw aanwezigheid, opdat mijn ziel zich moge verheugen in de tijd dat je komt. Je bent gekomen, je hebt mij in vlam gezet; je hebt mijn ziel met de jouwe laten vervloeien en samengesmolten;
Het betreft hier een brief van Anselmus van Canterbury (1033-1109) die twee novices verwelkomt in zijn abdij. De strekking van deze brief zouden wij in het post-freudiaanse tijdperk onmiddellijk interpreteren als homo-erotisch maar is in de hoge middeleeuwen niet meer dan gebruikelijk, één van de omgangsvormen tussen bevriende mannen, of zoals in dit geval, tussen monniken en clerici onderling. Jaegers Ennobling love is doorspekt met overeenkomstige voorbeelden waarin mannen zich uitspreken over hun liefde voor de koning, abt of bisschop. Ook Boswell waarschuwt tegen een te snelle homo-erotische interpretatie van dergelijke beschrijvingen (Boswell 1980: 46-47). Dat er in de periode dat de Reynaert ont-
stond mannelijke homoseksualiteit (sodomie) bekend is, leest men af uit de vele negatieve veroordelingen die in de twaalfde- en dertiende-eeuwse bronnen zijn terug te vinden.
Oosterhuis verwijst naar de vele pleidooien binnen de kerk voor een strenger optreden tegen sodomie onder de geestelijkheid (Oosterhuis 1992: 19). Volgens Walsh is het opvallend dat er in een samenleving, die gedomineerd wordt door een christelijke moraal, zo vaak in verwerpelijke bewoordingen geschreven wordt over sodomie (Walsh 1993: 130-31). Dit gebeurde niet alleen in theologische traktaten en preken maar ook in wereldlijke literaire werken. Walsh haalt hierbij De planctu Naturae (‘Over de klacht van vrouwe Natuur’) van Alain de Lille (ca. 1120-1202) en De Amore van Andreas Capelanus, geschreven tussen 1174-1186, aan. De toon is bedillerig en veroordelend als het gaat om sodomie.
Volgens deze bronnen hebben de middeleeuwers dezelfde vooroordelen ten aanzien van homoseksualiteit zoals die nu in sommige kringen heersen. Het valt Kusters op dat in de middeleeuwse bronnen een consistent beeld van de mannelijke homoseksueel bestaat: of het zijn pedofielen of het zijn verwijfde mannen. In rechtshistorische bronnen worden de ‘sodomitae’ verdeeld in ‘patientes’, zij die de daad ondergaan (vrouwelijke rol) en ‘agentes’ of ‘facientes’, zij die actief een daad voltrekken (mannelijke rol). De ergste van de sodomitae zijn de verwijfde mannen die mannen zouden verleiden. Moralisten benadrukken vooral het vrouwelijke kenmerk van de homoseksuelen. Johannes van Salisbury (ca. 1115-1180) bijvoorbeeld verbaast zich over het grote aantal verwijfden. Bernard van Morlas (twaalfde eeuw), monnik te Cluny, heeft het over ‘semiviri’ en ‘semimares’ (halfmannen en halfechtgenoten: lees getrouwde homo's); (Kusters 1977: 20-21).
In dit artikel wordt met ‘sodomie’ het huidige begrip homoseksualiteit bedoeld, meer specifiek, in verband met het Cuwaertmotief, de seksuele omgang tussen twee volwassen mannen en dan met name de anaal-genitale coïtus.
‘Peccatum mutum’, de stomme zonde, een goddeloze misdaad
Wackers heeft ontegenzeggelijk een punt als hij beweert dat homoseksualiteit in de dertiende eeuw niet bij naam genoemd mocht worden. In veel beschrijvingen van de middeleeuwse geschiedenis van de homoseksualiteit treft men aanduidingen aan als ‘crimen nefandum’ (goddeloze of onbenoembare misdaad), ‘peccatum mutum’ of ‘peccatum indicibele’ (de onuitsprekelijke of stomme zonde waarover men niet spreekt). Met deze aanduidingen bedoelde men de seksuele omgang tussen twee mannen. ‘Nefandum’ wordt vaak gebruikt in combinatie met ‘crimen’ en betekent de onbenoembare zonde (o.a. Oosterhuis 1992: 15; Wackers 1993: 199; Van der Meer 1995: 11; Bouwman/Besamusca 2002: 211). ‘Nefandus’ (-a, -um) is een adjectief en betekent in het klassieke Latijn gewetenloos, goddeloos, misdadig of verwerpelijk (Pinkster e.a. 2003: 678). In de middeleeuwen krijgt dit bijvoeglijk naamwoord echter een andere betekenis. In het Lexicon Latinitatis Nederlandicae medii aevi lezen we dat ‘nefandus’ synoniem is van ‘nefarius’ (‘nefarius id est nefandus’). Onder het lemma ‘nefarius’ treffen wij de Middelnederlandse betekenis aan: ‘off dat niet en eyghet (behoort) gesproken werden’ (Fuchs 1994 V: 3156). Seksualiteit tussen twee mannen wordt beschouwd als het werk van de duivel; men durft de praktijken daarom nauwelijks bij de naam te noemen (Joustra 1988: 112). Dit bewust verzwijgen van de zonde van Sodom is onderdeel van een toenemende
vijandigheid ten aanzien van sodomieten uitmondend in vervolgingen vanaf de elfde eeuw met als dieptepunt de veroordeling tot de brandstapel. Dit wordt aan het eind van de dertiende eeuw in overeenstemming gedacht met de straf van God, die Sodom en Gomorra met een regen van zwavel en vuur strafte (Oosterhuis 1992: 19). Daarvoor wordt onder andere door de kerkvaders, Gregorius de Grote, Hieronymus, Ambrosius en Augustinus, vanaf de vierde eeuw de zonde omschreven als ‘luxuria’ (genotzucht, losbandigheid), ‘vitium sodomiticum’ (de sodomitische zonde) en ‘peccatum of vitium contra naturam’ (de zonde tegen de natuur). De ‘vitium sodomiticum’ wordt weliswaar vóór de elfde eeuw veroordeeld, maar door boetedoening kan de zondaar weer in de kerkelijke gemeenschap opgenomen worden (Oosterhuis 1992: 18). Wanneer de termen ‘peccatum mutum’ en ‘crimen nefandum’ voor het eerst gebruikt werden, kon ik niet achterhalen. In de door mij geraadpleegde literatuur wordt echter wel beschreven hoe de repressie met name in de twaalfde en dertiende eeuw toeneemt en hoe de zonde tegen de natuur in toenemende mate onbespreekbaar wordt.
In lerse en Angelsaksische kloosters stellen monniken vanaf de zesde eeuw boeteboeken samen. In de boeteboeken, die verspreid worden over heel Europa, wordt de sodomitische gewoonte nog bij de naam genoemd. Columbanus (543-615) heeft het in zijn Paenitentiale Columbani (ca. 600) over de vrouwelijke geslachtsgemeenschap met een man (‘Si quis vero laicus fornicaverit sodomitico ritu, id est cum masculo coitu femineo peccaverit’), een beschrijving die niets te raden over laat (Bieler: 1963: 102). Ook Petrus Damianus (ca. 1007-1072) is nog expliciet in het benoemen van de sodomitische ontucht. In zijn Liber Gomorrhianus (ca. 1051), waarschuwt hij paus Leo IX (pontificaat van 1048 tot 1054) dat de sodomitische ontucht toeneemt onder de kloosterlingen. Onder de opsomming noemt hij onder andere de bezoedeling tussen de dijen en geslachtsgemeenschap in de anus (‘alii inter femora, alii fornicantur in terga’) (Reindel 1983, deel I: 287, 19-2; PL 145: 161). Ook de bisschop Burchard van Worms († 1025) windt er in zijn Decretorum libri XX (ca. 1008-1012) nog geen doekjes om. In het negentiende boek, een boeteboek, somt hij een aantal vragen op die de biechtvader kan stellen aan zijn biechteling, waaronder de vraag of hij zijn roede (‘virga’) in het achterste gedeelte van de rug en in de anus van een andere man heeft gestoken (‘in masculi terga et in posteriora’), zodat hij met hem heeft gepaard op de sodomitische manier. Een andere vraag is of de biechteling geslachtsgemeenschap met een man heeft gehad tussen de heupen (‘coxas’) om tot een zaadlozing te komen (PL 140: 967-968). In de twaalfde en dertiende eeuw komt men steeds minder deze expliciete beschrijvingen tegen. Alain de Lille, bekend van de De planctu Naturae, zegt in een van zijn vermaningen, het Liber poenitentialis, dat de biechtvader geen gedetailleerde navraag moet doen naar de ongeoorloofde geslachtsgemeenschap, inclusief de zonde tegen de natuur. Als hij dat doet, dan biedt hij aanleiding voor zonde; men prikkelt dan de fantasie van de biechteling en maakt hem nieuwsgierig naar deze smerige praktijken (Jordan 1997: 90). In de eerste decennia van de dertiende eeuw komt een ware hausse op gang van handboeken en boeteboeken voor de pastorale zorg. Deze opleving van moralistische geschriften vindt plaats na het vierde Lateraans concilie in 1215. Paus Innocent III wil de ontucht verbannen, deugden daarvoor in de plaats stellen, misbruiken corrigeren en de moraal hervormen - een waar ethisch reveil. In de boeteboeken wordt de biechtvaders aangeraden de zonden discreet en behoedzaam te bespreken. Met name de zonden met betrekking tot seksuele aangelegenheden moeten zeer voorzichtig behandeld worden om de biechteling niet op
gevaarlijke ideeën te brengen (Jordan 1997: 93). Paulus van Hongarije schrijft kort na het vierde Lateraans concilie in zijn Summa de poenitentia (ca. 1219-1221) dat de zonde tegen de natuur niet vergeven kan worden aan iemand als hij de zonde bij de naam noemt (Jordan 1997: 98).
In de dertiende eeuw worden de homoseksuele praktijken steeds meer verzwegen. Stomheid, zo kan men lezen in verouderde etymologieën, is afkomstig van het woord Sodom. Zowel Robert van Sorbonne (1201-1274) als Guillaume Peyraut (Guillelmus Peraldus, ca. 1200-1271?) verwijzen naar deze fantasierijke etymologie. Robert van Sorbonne stelt dat de zonde die daar bedreven werd, te erg is voor woorden. Zij die zich schuldig hebben gemaakt aan de zonde, die niet bij de naam genoemd mag worden, maken hem minder dan een mens. Voor God zijn zij stom (zij kunnen niet meer spreken) en zijn zij als stomme dieren (Jordan 1997: 106). Guillaume Peyraut meent in zijn Summa de vitiis (ca. 1236) dat de zonde van Sodom een onuitsprekelijke gruwel is. Zij mag niet besproken worden. Hij herhaalt dat degenen die sodomie bedrijven met stomheid gestraft worden tijdens het Laatste Oordeel (Jordan 1997: 111-113). Thomas van Aquino (ca. 1225-1274) tenslotte, zegt in zijn Scriptum super IV libros Sententiarum (ca. 1252-1256), als hij de zonde tegen de natuur bespreekt, dat hij deze zonde, sinds de ontucht tegen de natuur onbespreekbaar is, verder terzijde laat (Jordan 1997: 150).
De term ‘peccatum mutum’ of stomme zonde is in de dertiende eeuw zo ingeburgerd dat Jacob van Maerlant (geboren tussen 1221-1235 - gestorven rond 1300, een tijdgenoot van ‘Willem die madocke maecte’), het in de Rijmbijbel (1271) over de ‘stomme sonden’ heeft zonder enige toelichting te geven. Het betreft Leviticus 18: 22-23 en 29, een passage over huwelijks- en kuisheidswetten.
Signaalwoorden
Het begrip sodomie verschijnt in het midden van de twaalfde eeuw als een topos in de volkstalige romans en staat, zoals hierboven aangegeven, voor alle zaken die slecht of niet te classificeren zijn. Auteurs behandelen dit vage onderwerp uiterst voorzichtig en doen er van alles aan om verwijzingen naar sodomie te verdoezelen. Het kan de lezer/toehoorder alleen maar op duivelse ideeën brengen en zijn zielenheil in gevaar brengen. Dat wil niet zeggen dat het niet bestond en dat men het er niet over had (Burgwinkle 2004:1).
Wie op zoek gaat naar aanwijzingen over sodomie in middeleeuwse teksten moet op de hoogte zijn van ‘signaalwoorden’. Boswell heeft het in dit verband over ‘gay topoi’ en de karakteristieke uitdrukkingen (slang) van ‘the gay subculture’ in de hoge middeleeuwen (Boswell 1980: 250-253). Deze topoi en slang komen in de twaalfde en dertiende eeuw in heel Europa voor in teksten die bestemd zijn voor zowel een algemeen publiek als voor bepaalde homoseksuele kringen. De meest prominente figuur die in de literatuur gekoppeld wordt aan homoseksualiteit is Ganymedes.
Ganymedes is in de late Romeinse keizertijd synoniem voor de geliefde in een homoseksuele relatie. In de hoge middeleeuwen staat Ganymedes voor de homoseksuelen in het algemeen. Daarnaast is Ganymedes in de literatuur het archetype voor de knappe mooie jonge man. Tegenover de heidense Zeus en Ganymedes staan de christelijke David en Jonathan (OT I Samuel 18:1-4). Ook Hermaphroditus en Narcissus behoren tot de mythologische figuren met een homoseksuele connotatie (Boswell 1980: 185 en 375 noot 50). Woorden als ‘spel’ (ludus) en ‘jagen’ hebben in een homoseksuele context dezelfde figuurlijke betekenis als het hedendaagse ‘cruising’. ‘Cruising’ is afgeleid van het Engelse werkwoord ‘to cruise’, wat weer is afgeleid van het Nederlandse ‘kruisen’, een scheepsterm ‘kruyssen’, die al bekend is in 1762. Cruising is in het Nederlands teruggekeerd met de betekenis van ‘op de versiertoer zijn’. Meer in het bijzonder het flaneren van homoseksuelen om een sekspartner te vinden. Een ‘kruisbaan’ is een openbare ontmoetingsplaats (park, parkeerplaats, plein, urinoir) waar homoseksuelen komen die doorgaans anonieme seks zoeken (Joustra 1988: 26 en 62). Veel dieren in klassieke, maar ook in middeleeuwse afbeeldingen verwijzen naar de jacht. De aanwezigheid van een haas, een hond of een hert op een afbeelding verwijzen naar het verleidingsspel tussen mannen en jongens of mannen en mannen van gelijke leeftijd of jongens en jongens van gelijke leeftijd (Hupperts 2002: 32-33). De haas, en dit is belangrijk voor de connotatie van Cuwaert in de Reynaert, wordt zowel in de literatuur, encyclopedieën en bestiaria als op afbeeldingen vaak geassocieerd met homoseksualiteit (Boswell 1980: 253).
Burgwinkle meent dat in de Arthurverhalen ook verwijzingen zijn aan te tonen naar homoseksualiteit onder de ridders van de tafelronde. Hij komt met overtuigende argumenten waarmee hij aantoont dat, hoewel sodomitische daden niet genoemd mochten worden, de ridders op hun queesten op zijn minst homo-erotische betrekkingen hadden met hun wapenbroeders en weinig belangstelling toonden voor de schone jonkvrouwen die hen probeerden te verleiden (Burgwinkle 2004). Het zou te ver voeren om hier dieper op de bevindingen van Burgwinkle in te gaan. Belangrijk is dat men bij het lezen van historische teksten bedacht moet zijn op onderliggende betekenissen. Er staat niet altijd wat er staat.
De connotatie van de haas
De haas heeft een slechte reputatie die, zover ik na kon gaan, teruggaat op de Mozaïsche spijswetten in het Oude Testament. In Leviticus 11:6 is te lezen dat de haas tot de onreine dieren behoort. Onreine dieren mochten de Israëlieten niet eten. Dit verbod wordt herhaald in Deuteronomium 14:7.
Bij de Grieken wordt de haas geassocieerd met homoseksualiteit. Op amforen (ca. 525 v. Chr.) in het British Museum in Londen zijn afbeeldingen te zien van mannen en jongens, maar ook van mannen of van jongens van gelijke leeftijd, waarbij tijdens het verleidingsritueel een levende haas als diergeschenk wordt aangeboden (Hupperts 2002: 28-33) (afb. 1).
In de brief van Barnabas (ca. 140 AD) komen de spijswetten van Mozes ook aan de orde. Deze brief, geschreven in Alexandrië, is onderdeel van een overgeleverd handschrift van de Bijbel: de Codex Sinaiticus, en behoort tot de apocriefe boeken. De canon van de Bijbel werd in 1546 vastgelegd tijdens het concilie van Trente. Daarin werd deze brief, die in de twaalfde eeuw bekend was, niet opgenomen,
zodat hij nu onbekend is. De oorspronkelijk in het Grieks geschreven brief was vroeg vertaald in het Latijn en bekend in de vroegchristelijke tijd. (Boswell 1980: 137). In deze brief worden de spijswetten van Mozes vergeleken met dieren die zich overgeven aan tegennatuurlijke seksualiteit. Achtereenvolgens worden de haas, de hyena en de wezel behandeld. Volgens de auteur mag men volgens Mozes de haas niet eten omdat men dan een knapenschender wordt. De haas krijgt er per jaar een anus bij. Aan de hand van het aantal anussen kan men zijn leeftijd vaststellen. De hyena zal men niet eten omdat men dan een overspelige of een verleider wordt; bovendien verandert de hyena elk jaar van geslacht. De wezel tenslotte mag men niet eten omdat dit dier ontucht bedrijft met de mond en baart via de mond (Barnabas 10.6-10.8). De hyena en de wezel worden niet genoemd in Leviticus 11 en de verzen 6 tot en met 8 zijn door anderen aan de brief van Barnabas toegevoegd. Op grond van zoölogische speculaties krijgen deze dieren in de loop der eeuwen tegennatuurlijke karaktereigenschappen toegedicht die opgenomen worden in de vertalingen van de brief van Barnabas (Paget 1994: 150). In een tweetalige editie (Grieks en Engels) uit 1925 worden de betreffende verzen in het Grieks niet omgezet in het Engels maar in het Latijn (Lake 1925: 377). Zou de inhoud te onzedelijk zijn geweest? Theologen als Clemens van Alexandrië (ca. 150- ca. 215), Origenes (ca. 185-254) en Eusebius van Caesarea (ca. 265-339) nemen dit gedachtegoed over in hun werken. Voor dit artikel beperk ik mij tot de haas.
Clemens van Alexandrië, hoofd van de catechetenschool in Alexandrië, (190-ca. 203) waarschuwt in zijn Paedagogus de haas en de hyena niet te eten vanwege hun obsessie voor tegennatuurlijke seksualiteit. Ook hier staat vermeld dat de haas er elk jaar een nieuwe anus bij krijgt, met de toevoeging dat aan de hand van zijn aantal anussen zijn leeftijd vastgesteld kan worden. Clemens brengt het eten van haas ook in verband met pederastie. Clemens verwijst naar Mozes die het eten van hazen verbood en voegt er zelf aan toe: ‘omdat de haas elk seizoen copuleert’. De haas zou een dubbele baarmoeder hebben. Mozes wil, volgens Clemens, met de haas duidelijk maken dat men geen ontucht mag plegen, niet mag echtbreken en geen jongens mag verkrachten. Clemens leest meer dan dat er in Exodus 20 staat. Alleen het eerste en tweede gebod zijn terug te vinden. Het derde gebod heeft Clemens overgenomen uit de brief van Barnabas.
In de Physiologus (ook in Alexandrië in de tweede eeuw AD geschreven), een zeer invloedrijk, veel vertaald en populair werk vol met anekdotes over dieren en beïnvloed door de christelijke moraal, geschreven door een onbekende auteur, worden de haas, de hyena en de wezel in verband gebracht met sodomie. Novatianus (ca. 250 na Chr.) becommentarieert in De cibis Judaicis de joodse interpretatie van hun eigen wetgeving. In dit schrijven behandelt hij de spijswetten en dan met name de passages in Leviticus 11 over onreine dieren. Wanneer een redeloos dier om iets afgewezen wordt, wordt de mens, die met rede is voorzien, juist des te meer veroordeeld. ‘Aldus is’ volgens Novatianus, ‘in de dieren door de wet als het ware een soort van spiegel van het menselijk leven gesteld. [...] Wat bedoelt de wet wanneer die zegt: ‘een haas zul je niet eten? De Wet stelt mannen aan de kaak die zich omgevormd hebben tot vrouw.’ Ennodius, de bisschop van Pavia, vergelijkt 500 jaar na de brief van Barnabas schertsend een homoseksuele man met een haas. Plinius (ca. 23-79 AD) meent in zijn Naturalis Historia dat hazen hermafrodieten zijn. Aelianus (tweede of derde eeuw AD) weet zeker dat mannetjes-hazen ook jongen dragen en dat zij zowel een mannetje als een vrouwtje kunnen zijn. Deze geslachtsverandering van de haas komt reeds voor bij Aristoteles en vindt men terug in veel encyclopedieën en bestiaria. Daarnaast vindt men ook veelvuldig het aantal anussen als de haas jaren telt terug en de eigenschap dat de haas zich buitensporig vermenigvuldigt omdat hij de buit van veel dieren is. Opvallend is dat de eigenschappen van de haas ook worden teruggevonden bij de wezel, de hyena en de vos en dat deze onderling uitgewisseld worden. Naast zijn vermogen tot geslachtsverandering en zijn opvallende vruchtbaarheid worden aan de haas ook geneeskrachtige eigenschappen toegekend. Zo lezen wij bij Thomas van Cantimpré (ca. 1201-ca. 1270) in De natura rerum dat de vrouw als zij een gedroogde en verpulverde baarmoeder van de haas vermengd met gestremde melk drinkt, zwanger wordt van een jongetje. Deze wijsheid ontleent Thomas aan Plinius (Plinius XXVIII: 248). Het drinken van hazenbloed heeft hetzelfde effect. Hebben wij hier te maken met een reminiscentie aan de tijd dat men meende dat men door het eten van hazenvlees een knapenschender wordt?
Eind twaalfde eeuw schrijft Alexander Neckam (1157-1217) in zijn De naturis rerum over de haas: ‘Heeft de wonderbaarlijke natuur hem hermafrodiet gemaakt? [...] Men zegt dat hazen lijken op mannen die, verwijfd als ze zijn, de wet van de natuur [...] schofferen.’ (Boswell 1980: 306).
De seksuele legendes over de haas zijn ook in de invloedrijke encyclopedie De rerum proprietatibus (eerste helft dertiende eeuw) van Bartholomeus Anglicus terug te vinden (Boswell 1980: 307). Daarnaast vermeldt Vincent van Beauvais in zijn Speculum majus, een van de meest bekende encyclopedieën in die tijd, ook de haas en de wezel. Vincent beweert dat dieren geen homoseksuele activiteiten praktiseren en dat mannen die dit wel doen, op hazen lijken. In Der naturen bloeme (ca. 1266) van Jacob van Maerlant, een tijdgenoot van Willem, komt de haas ook voor. Van Maerlant vertaalde De natura rerum van Thomas van Cantimpré uit het Latijn in de volkstaal. Bij Van Maerlant wisselt de haas ook elk jaar van geslacht en wordt de vrouw ook zwanger van een jongetje als zij hazenbloed drinkt, vermengd met de gedroogde en verpulverde baarmoeder van een haas.
In de twaalfde eeuw verschijnen er sinds lange tijd weer dialogen over de heteroen homoseksuele liefde. Deze dialogen, bekend uit de Griekse literatuur en vertaald in het Latijn, waren sinds de vierde eeuw AD verdwenen. Het meest bekende, en in die dagen populaire, gedicht is Ganymedes en Helena (twaalfde eeuw). Het betreft een debat tussen Ganymedes en Helena over de voor- en nadelen van de homoseksuele liefde. (Een lijst van overgeleverde handschriften is te vinden bij Lenzen 1972: 161-186). Een soortgelijk gedicht, Ganymedes en Hebe, is overgeleverd uit de twaalfde of dertiende eeuw. Dit keer is Hebe de opposant van Ganymedes. Ganymedes is opgenomen in de gemeenschap van de goden. Hij krijgt de functie van schenker ten koste van Hebe. Hebe verdedigt zich voor de raad van goden. Opmerkelijk in dit gedicht is de passage over een haas die volgens Hebe een andere haas zou najagen. Een nieuwe prooi is de hemel binnengehaald.
In een bizar verhaal over een jonge naïeve monnik die denkt zwanger te zijn, komt een haas voor die door de verwarde zeventienjarige monnik als zijn geaborteerde kind wordt aangezien. Opvallend in dit verhaal is de haas, volgens Spreitzer een symbool voor de (homo)seksuele ontaarding van de geestelijkheid (Spreitzer 1988: 101-103).
De homoseksuele connotatie van de haas in de Bijbel en de encyclopedieën en bestiaria komt men wonderwel niet tegen in de volkstalige middeleeuwse bronnen. Een ‘drijfjacht’ op de haas in het Middelnederlandsch Woordenboek met behulp van de cd-rom leverde geen homoseksuele haasjes op. De haas staat in de twaalfde en dertiende eeuw vooral bekend om zijn lafheid, zijn smaak en zijn geneeskrachtige organen. Dat de homoseksuele connotatie van de haas niet voorkomt in de volkstaal, is wellicht te verklaren uit het feit dat volkstalige verhalen pas in de twaalfde eeuw worden opgetekend (Van Oostrom 1993: p. 1-6). Daarnaast is ook de toenemende vijandige houding ten opzichte van homoseksualiteit in de late middeleeuwen (1200-1500) een van de redenen waardoor men weinig tot niets terugvindt in de volkstaal over sodomieten. In de dertiende en veertiende eeuw neemt de intolerantie ten opzichte van homoseksuelen, maar ook joden en moslims toe. Over de oorzaken zijn de geleerden het nog steeds niet eens. Boswell noemt een aantal mogelijke oorzaken voor de afnemende tolerantie en toenemende vijandigheid ten aanzien van afwijkend gedrag en denken: de absolute macht van de overheid neemt toe, er is een tendens naar intellectuele eenheid en corporatisme, de inquisitie wordt ingesteld, het civiele recht wordt vermengd met de christelijke moraal en het Justiniaanse Romeinse recht wordt herontdekt met daarin veroordelingen van sodomieten. Vrouwen zijn steeds minder in aanzien, de xenofobie ten gevolge van de kruistochten neemt toe, de vervolging van joden en moslims wordt ingezet. In een dergelijk klimaat worden ook de homo's het slachtoffer van intolerantie. (Boswell 1980: 269-274;. Kusters 1977: 73-82; Hekma 1987: 22-24; Spreitzer 1988: 5 en 33; Oosterhuis 1992: 18-20; Van der Meer 1995: 27-29). Seksuele omgang tussen mannen onderling wordt streng gestraft en onbespreekbaar. Wil men de ‘peccatum mutum’ of ‘crimen nefandum’ toch aan de orde stellen, dan moet men
gebruik maken van signaalwoorden. Cuwaert de haas in de Reynaert is hier een voorbeeld van.
Op het leven volgens de wetten van de natuur, de discussies over aangeboren dan wel verworven homoseksualiteit en het niet voorkomen van homoseksualiteit in de natuur en de ‘homoseksuele dieren’ kan hier niet verder worden ingegaan. Belangrijk voor het betoog is dat de haas in de twaalfde en dertiende eeuw een homoseksuele connotatie bezat en dat deze zeker bekend moet zijn geweest bij de litterati (zij die het Latijn machtig zijn) in de twaalfde eeuw.
‘Kontwaarts’
Uit geheel onverwachte hoek kwamen argumenten die de homoseksuele interpretatie van het Cuwaertmotief ondersteunen. Astrid Houthuys gaat in haar artikel ‘What's in a name’ in de bundel die ter gelegenheid van het afscheid van Jozef Janssens als hoogleraar Oudere Nederlandse letterkunde aan de Katholieke Universiteit te Brussel werd samengesteld, uitgebreid in op ‘het credo leren’ en ‘het kapelaan’ maken (Houthuys 2005: 177-197). Houthuys vat aanvankelijk het bestaande onderzoek samen maar komt uiteindelijk met een gewaagde, mij niet overtuigende, stelling. De naam ‘Cuwaert’ zou volgens haar ‘Kontwaarts’ betekenen. Cuwaert ziet zij als een samenstelling van het Oudfranse cul (achterste) en het Middelnederlandse waert of wart (in de richting van). Dat de Vlaamse aristocratie, het veronderstelde geïntendeerde publiek, dit seksueel getinte naamspelletje kon begrijpen, maakt zij aannemelijk omdat het Oudfranse cul een equivalent had in het Middelnederlandse cule of cuul (achterste). Via taalkundige wetten van assimilatie en deletie smelt cul en waert samen tot Cuwaert. Houthuys wijkt bij deze etymologie af van de naamkundige analyse van Hubertus Menke. Die leidt de naam van Cuwaert af uit coe en aert. Coe (in zijn analyse) zou afgeleid zijn van cauda (Latijn: staart). Aert analyseert Menke als een kenschetsend suffix, een geaardheid. Cuwaert is volgens Menke ‘einer, der mit eingezogenem Schwanz fortläuft; der Feigling’ (‘eentje, die met een teruggetrokken staart wegrent, de lafaard’) (Menke 1970: 136). Het Engelse woord voor lafaard (coward) ondersteunt de uitleg van Menke.
Dat de kont van Cuwaert rond 1300 in de belangstelling stond bij illustratoren tonen niet alleen de drie bekende drôleries waarin de haas geklemd zit tussen de achterpoten van de vos en een boek vasthoudt (zie Rijns 1999). De kunsthistorica Martine Meuwese heeft in een Vlaams getijdenboek (ca. 1300) een vierde marginaal aangetroffen die refereert aan de Reynaertstof. Te zien valt een haas die verstoord opkijkt uit een boek en die bloederige wonden vertoont aan zijn achterste. Houthuys concludeert dat Cuwaert door de vos ‘kontwaarts’ is benaderd bij het leren van het credo en dat daarmee de scène homoseksueel geconnoteerd mag worden (Houthuys 2005: 188-189).
In haar lezenswaardige artikel bespreekt Houthuys de Kriekeputtepassage niet. Zij benoemt de twee confrontaties tussen Cuwaert en Reynaert, namelijk het credo leren en de uiteindelijke moord op Cuwaert aan het eind van het verhaal, maar de duistere passage over Kriekeputte houdt ook zij buiten beschouwing.
Cuwaert en de honden bij Kriekeputte
Een andere merkwaardige passage in de Reynaert is de getuigenis van Cuwaert over de locatie van Kriekeputte, waar hij meer dan vriendschappelijke relaties had met twee honden: Reynout, een jachthond, en de dichtende hond Rijn. Nu doet zich het probleem voor dat ik geen tot weinig teksten aantrof over homoseksuele gerichtheid van honden die de dubbelzinnige passage kunnen verklaren. Wel is bekend dat de hond vaak symbool is voor ongebreidelde seksualiteit. In het Oude Testament wordt het hoerenloon met hondenloon vergeleken (Deuteronomium 23: 18), wat op een vroege verwijzing naar ontucht verwijst waarbij de negatieve connotatie van de hond een rol speelt.
Ook bij de Romeinen wordt de hond geassocieerd met seksuele uitspattingen. We zagen al dat alles wat met jagen te maken heeft in de middeleeuwen een dubbelzinnige betekenis kan hebben. Een mooi voorbeeld is de Trojaanse prins Ganymedes op wie Jupiter verliefd wordt. De legende wil dat Ganymedes op jacht was met een jachthond op de berg Ida en dat hij door Jupiter, die zich in een adelaar had veranderd, geschaakt werd om hem als opperschenker (en meer dan dat) te dienen (Boswell 1980: 253 en afbeelding 4 na pagina 202; d'Hane-Scheltema 2003: 250-251). Ganymedes op jacht (op zoek naar een homoseksuele partner) met zijn jachthond (verwijzing naar de jacht = cruising) werd zelf de prooi (homoseksuele partner) van Jupiter (afb. 2).
Een andere nog meer intrigerende combinatie van de haas en een jachthond trof ik aan in The Book of Kells (Dublin, cd-rom 2004). Op folium 48 recto staat tussen de tekst een drôlerie ingetekend. Het betreft een hazewindhond die met zeer veel belangstelling het achterwerk van een angstig omkijkende haas (of konijn) aanraakt met zijn linkervoorpoot (afb. 3). De drôlerie staat in de buurt van Matteüs 7: 1-6, waarin Christus predikt over het oordelen over anderen (The Book of Kells, folium 47 verso): ‘Nolite iudicare, ut non iudicemini’ (‘Oordeelt niet, opdat gij niet geoordeeld wordt’). In deze verzen heeft Christus het ook over het niet weggeven van het heilige aan de honden en het niet werpen van parels voor de zwijnen. Een hoogst merkwaardige context. Rynne vermoedt, gezien de aanhalingstekens die zij plaatst bij de bespreking van de op een haas jagende hazewindhond (‘the dog “chasing” the hare’), ook een dubbelzinnigheid in deze afbeelding (Rynne 1994: 317). Jammer genoeg gaat zij verder niet in op deze dubbelzinnigheid. Rynne merkt over de betekenis van de drôleries op dat het vaak persoonlijke grappen zijn onder collega's. Zij waarschuwt enerzijds dat wij, met deze wetenschap in het achterhoofd, niet te snel naar een betekenis moeten zoeken. (Rynne 1994: 311). Henry heeft vier belangrijke illustratoren in The Book of Kells geïdentificeerd. Eén daarvan is de ‘Animal Painter’. Deze tekenaar van de dieren beschouwt zij als de meest humoristische van de vier (Henry 1967: 73-77).
Sommige onderzoekers menen dat er geen enkel verband is tussen de drôleries en de tekst. Andere zien wel degelijk verbanden. Op folium 67 recto bijvoorbeeld staan een haan en twee kippen afgebeeld in de tekst die gaat over de gelijkenis van de zaaier waarbij een deel van het zaad langs de weg valt dat door vogels opgegeten wordt (Matteüs 13: 1-9). Kunnen wij deze afbeelding van de Animal Painter ruim 1200 jaar later nog wel op zijn waarde beoordelen? Is dit een verwijzing van de tekenaar naar geroddel en achterklap in zijn omgeving over zijn homoseksualiteit?Ik zou het niet durven zeggen, maar de verleiding is groot om, gezien de plaats van de afbeelding bij de tekst over onjuist oordelen over anderen en de connotatie van de haas in de middeleeuwen, de afbeelding van de hazewindhond en de haas als een homoseksuele verwijzing te beschouwen.
Alain de Lille schrijft rond 1160 De planctu Naturae (‘Over de klacht van vrouwe Natuur’). De dichter is bedroefd over de zich algemeen verspreidende minachting voor de wetten van vrouwe Natuur. Hij wil niet langer zwijgen; sodomie neemt hand over hand toe. De jammerklacht van vrouwe Natuur is een lange inleiding tot de kern van haar klacht: de verdoeming van de sodomieten. In deze klacht, doorspekt met mythologische figuren, komt tijdens de beschrijving van de mantel van vrouwe Natuur een passage voor over de haas en jachthonden. Op de mantel staat de schepping afgebeeld. Als in een minibestiarium beschrijft de ik-figuur de aarde met de dieren, waaronder dus de haas en de jachthond. De haas is blijvend bevangen door dreigende angst, niet door de slaap, maar omdat hij droomt van de nadering van jachthonden (Sheridan 1980: 103). Het betreft hier volgens Sheridan geen homoseksuele connotatie. De beschrijving van de dieren op de mantel schetst de oorspronkelijke toestand van de schepping zoals door de Schepper is bedoeld. Interessant voor het betoog is dat de haas van nature doodsbang is voor jachthonden, maar dat daar niets van blijkt bij de avonturen die Cuwaert beleeft met de jachthond Reynout en Rijn bij Kriekeputte.
Volgens Thomas van Aquino in zijn Summa theologiae zijn honden (maar ook katten) promiscu en daarom een slecht voorbeeld voor de mens (Boswell 1980: 319). Ook Jacob van Maerlant kan niet om de overmatige paringsdrang van de honden heen. Hij onderscheidt drie soorten honden: jachthonden, brakken en huishonden. Met name de huishonden hebben volgens hem een onbedwingbare lust om te paren.
Opmerkelijk is dat Reynout de sies een valsmunter is. Hellinga meent dat hier sprake is van een dubbelzinnigheid (Hellinga 1958/1959: 362). Valsmunterij zou ook staan voor homoseksualiteit. Ik kon deze connotatie nergens terugvinden. Wel wordt op ketters, pederasten, bugghers, sodomieten, valsmunters en burzeniders dezelfde straf toegepast (Le livre des mestiers: 34).
Een laatste argument voor de homoseksuele interpretatie van het Kriekeputtefragment trof ik aan bij Spreitzer (1988: 55-56). De Waldenzen, een ketterse groepering die aanvankelijk niet door de Kerk werd vervolgd en minder gevaarlijk werd geacht dan de Katharen, werden vanwege hun zeer strenge ascese verdacht gemaakt en van abnormale wellust beschuldigd in geheime oorden.
Ook een andere bij Döllinger geëditeerde, ongedateerde tekst over de vergrijpen (‘errores’) van de Oostenrijkse Waldenzen blijft in de beschrijving algemeen als hij de groep afschuwelijke wellustige zonden (‘abominabiles luxurias’) toeschrijft, die in geheimzinnige oorden plaatsvonden.
Spreitzer was niet op zoek naar argumenten om de Kriekeputtepassage homosek-
sueel te duiden. Zijn conclusie past goed in de veronderstelling dat zich bij Kriekeputte ketterse (lees homoseksuele) taferelen hebben afgespeeld.
Verhaaltechnisch is de Kriekeputtepassage een flashback in de Reynaert. De raadselachtige gebeurtenissen vinden plaats voordat Reynaert Cuwaert kapelaan wilde maken. Bij de beschrijving van Cuwaerts avonturen bij Kriekeputte buitelen de homoseksuele woordspelingen over elkaar en resoneert, om met Bosch te spreken, ‘sodomie als bijbetekenis mee.’ (Bosch 1972: 13). Deze flashback geeft Cuwaert een verdacht verleden en versterkt daarmee de vermoedens rond het credo leren en het kapelaan maken tussen de benen van Reynaert. De betekenis van de gebeurtenissen rond Kriekeputte wordt waarschijnlijk aan het eind van de middel-eeuwen niet meer begrepen. De homoseksuele connotatie van de haas is dan verdwenen. De passage over de vriendschap van Cuwaert met de honden komt vanaf Plantijn 1564 tot 1834, de bewerking van Van den vos Reynaerde door J.F. Willems, niet meer voor in Reynaerts historie (zie Rijns 1999).
Samenvattend
Het viervoudig onderzoeksmodel van Van Daele is vruchtbaar gebleken bij het onderzoek naar de connotatie van de haas in de dertiende eeuw.
In het Cuwaertmotief komt veel dubbelzinnig erotisch getint taalgebruik voor met een homoseksuele lading. Hierbij wordt gebruik gemaakt van de isotopieën religie, jacht, spel, poëzie en homoseksualiteit. Mocht bij ‘het credo leren’ nog twijfel bestaan over de homoseksuele interpretatie, de Kriekeputtepassage laat niets te raden over. De tekst kan op zich eenduidig worden uitgelegd, maar zowel de locus terribilis, met zijn honden en haas, als de gedragingen van de honden dragen bij tot de dubbelzinnige (homoseksuele) interpretatie van deze passage (zie ook Rijns 1999). De beide passages versterken elkaar. De gebeurtenissen bij Kriekeputte versterken het vermoeden dat bij het kapelaan maken meer aan de hand is dan alleen het credo leren. In beide fragmenten heeft Cuwaert de rol van de passieve sekspartner (patiens). Reynaert in het eerste fragment en Reynout de ‘jachthond’ en Rijn de ‘rijmende’ ‘speelkameraad’ in het tweede fragment hebben de rol van de actieve sekspartner (agens of faciens). Er is, om de enigszins gedateerde terminologie van Kuster te gebruiken, sprake van ‘sodomia perfecta’. Als Reynaert Cuwaert kapelaan wil maken en hem het credo wil leren en hem daartoe uitnodigt tussen zijn achterpoten plaats te nemen, dan copuleren de vos en de haas.
Wanneer hazen, vossen en honden met elkaar in verband worden gebracht, is er vaak sprake van tegennatuurlijke seksuele toespelingen. Drie randversieringen waar een haas met een boek in zijn voorpoten stevig tussen de achterpoten van een vos klem zit, ondersteunen deze anaal-genitale interpretatie. De onlangs gevonden vierde mariginaal van de haas met het bebloede achterwerk bevestigt nogmaals de homoseksuele interpretatie van het credo leren door de vos.
De homoseksuele interpretatie van het hier besproken Cuwaertmotief is niet nieuw. Veel commentatoren kwamen tot deze conclusie maar dan zonder een toelichting op de historische, culturele en literaire context. Zij veronderstelden veel voorkennis bij de lezers. Opvallend is ook dat, zover ik kan overzien, nergens in de commentaren de homoseksuele connotatie van de haas in de contemporaine Latijnse werken wordt betrokken. Deze is bekend bij de litterati in de twaalfde en dertiende
eeuw. De Reynaert past in dit opzicht in het genre van de poésie obscure. Het middeleeuws publiek heeft een aantal woorden en begrippen ter beschikking om de seksuele omgang van mannen onderling aan te duiden. De haas behoort tot de signaalwoorden die verwijzen naar ‘tegennatuurlijke ontucht’.
Als Willem deze dieren, die symbolisch zijn voor overmatige en perverse seksualiteit, bij elkaar brengt, lijkt mij de interpretatie duidelijk: Willem hekelt met het Cuwaertmotief op satirische wijze het geestelijke en zedelijke peil (met name homoseksualiteit) onder de clerici. Hij had geen beter dier kunnen nemen dan de haas. Als de twee passages geassocieerd worden met homoseksualiteit, worden vraagtekens opgelost, blijft er weinig duister over en wordt de tekst op deze plaatsen minder enigmatisch.
Opmerkelijk blijft dat de homoseksuele connotatie van de haas niet is terug te vinden in de Middelnederlandse volkstaal. De vraag is of het volkstalige publiek in de dertiende eeuw de verwijzingen naar sodomie begreep of dat de homoseksuele connotatie van de haas toen alleen bij de litterati onder het publiek bekend was.
Gebruikte literatuur
Bieler, Ludwig, The Irish penitentials. Scriptores Latini Hiberniae, volume 5, Dublin, 1963. |
Bijbel. Vertaling in opdracht van het Nederlandsch bijbelgenootschap. Bewerkt door de daartoe benoemde commissie, Amsterdam, 1968. |
Bosch, J., Reinaert-perspectief, Kampen, 1972. |
Boswell, J., Christianity, Social Tolerance, and Homosexuality. Gay People in Western Europe from the beginning of the Christian Era to the Fourteenth Century, Chicago/London, 1980. |
Bouwman, André, Bart Besamusca, Paul Wackers, Reynaert in tweevoud. Deel I. Van den vos Reynaerde (Bouwman/Besamusca). Deel II Reynaerts historie (Wackers), Amsterdam, 2002. |
Bouwman, Th., Reinaert en Renart. Het dierenepos Van den vos Reynaerde vergeleken met de Oudfranse Roman de Renart. Proefschrift (2 dln), Amsterdam, 1991. |
Burgwinkle, William E., Sodomy, masculinity, and law in medieval Literature: France and England, 1050-1230, Cambridge, 2004. |
Daele, Rik van, Die burse al sonder naet. Scabreuze elementen in Van den vos Reynaerde, in: Literatuur en erotiek, R. van Daele, U. Musarra-Schreuder, G. Latré en J. Herman, Leuven, 1993. |
Fuchs, Johanne W., Olga Weijers, Marijke Gumbert-Hepp, Lexicon Latinitatis Nederlandicae Medii Aevi. Woordenboek van het Middeleeuws Latijn van de Noordelijke Nederlanden. Volume I t/m V, Leiden, 1994. |
Gorp, H. van, R. Ghesquière, D. Delabastita, Lexicon van literaire termen, Groningen/Deurne, 19987. |
Hane-Scheltema, M. d', Ovidius Metamorphosen, Amsterdam, 2003. |
Hekma, G., Homoseksualiteit en medische reputatie. De uitdoktering van de homoseksueel in negentiende-eeuws Nederland, Amsterdam, 1987. |
Hellinga, W.Gs, Het laatste woord is aan Firapeel, in: Maatstaf, 6 (1958-1959). |
Henry, Francoise, Irish art during the Viking invasions: 800-1020 AD, Londen, 1967. |
Houthuys, Astrid, What's in a name, in: Maar er is meer. Avontuurlijk leren in de epiek van de lage Landen. Remco Sleiderinck, Veerle Uyttersprot, Bart Besamusca (red.), Studie voor Jozef D. Janssens, Leuven, 2005. |
Hupperts, Charles, De macht van Eros. Lust, liefde en moraal in Athene. Plato Symposium. Een analyse, Amsterdam, 2002. |
Jaeger, C. Stephen, Ennobling love: in search of a lost sensibility, Pennsylvania, 1999. |
Jordan, Mark D., The invention of sodomy in Christian theology, Chicago/Londen, 1997. |
Joustra, A., Homo-erotisch woordenboek, Amsterdam 1988. |
Kuster, H.J., Over homoseksualiteit in middeleeuws West-Europa, Amsterdam, 1977 (dissertatie). |
Lake, K., The Apostolic Fathers. With an English Translation by Kirsopp Lake. In two Volumes, Londen/New York, 1925. |
Le livre des mestiers. Dialogues français-flamands composés au XIVe siècle par un maître d'école de la ville de Bruges. |
Lenzen, Rolf, Altercatio Ganimedes et Helene: Kritische Edition mit Kommentar, in: Mittellateinisches Jahrbuch 7, 1972. |
Maerlant, Jacob van, Rijmbijbel. Cd-rom Middelnederlands, 1998. |
Maerlant, Jacob van, Der Naturen Bloeme, in: M. Gysseling (ed.): Corpus van Middelnederlandse teksten (tot en met het jaar 1300). Reeks II: Literaire handschriften. Deel 2, 's-Gravenhage, 1981. |
Meer, T. van der, Sodoms zaad in Nederland, Nijmegen, 1995. |
Menke, Hubertus, Die Tiernamen in Van den Vos Reinaerde, Heidelberg, 1970. |
Noordam, D.J., Riskante relaties. Vijf eeuwen homoseksualiteit in Nederland, 1233-1733, Hilversum, 1995. |
Oosterhuis, H., Homoseksualiteit in Katholiek Nederland. Een sociale geschiedenis 1900-1970, Amsterdam, 1992. |
Oostrom, Frits van, Omstreeks 1100. Twee monniken voeren in het Oudnederlands de pen over de liefde - De Volkstaal komt op schrift, in: Nederlandse Literatuur, en geschiedenis, Groningen, 1993. |
Paget, James Carleton, The epistle of Barnabas: outlook and background, Tübingen, 1994. |
Pinkster, Harm, Ronald Blankenborg, Sé Lenssen e.a., Woordenboek Latijn/Nederlands, Amsterdam, 20032. |
PL = Patrologiae cursus completus, Series Latina, J.P. Migne, Parijs, 1880. |
Reindel, Kurt, Monumenta Germaniae historica, deel I, Die Briefe des Petrus Damiani, München, 1983. |
Rijns, Hans, Of hi den credo niet en wel las, in: Tiecelijn. Tijdschrift voor Reynaerdofielen., 12 (1999), 4, p. 163-176. |
Rynne, Etienne, Drolleries in the Book of Kells, in: The book of Kells. Proceedings of a conference at Trinity College Dublin 6-9 september 1992. Edited by Felicity O'Mahony, Dublin, 1994, p. 311-321. |
Sheridan, J.J., Alan of Lille. The plaint of Nature. Translation and commentary, Toronto, 1980. |
Spreitzer, B., Die stumme Sünde. Homosexualität im Mittelalter. Mit einem Textanhang, Göppingen, 1988. |
Wackers, Paul, recensie van: Van den vos Reynaerde. Het Comburgse handschrift, Leuven, 1991, in: Reynaert bloemleest Tiecelijn, 1993, p. 194-200. |
Walsh, P.G., Love lyrics from the Carmina Burana. Edited and translated with a commentary by P.G. Walsh, University of North Carolina, 1993. |
Elektronische media
Cd-rom Middelnederlands, Den Haag/Antwerpen, 1998. |
Cd-rom The book of Kells, Trinity College Dublin, 2004. |
- eind*
- Met dank aan Hettie Staats en Willem van Bentrum die meelazen met dit artikel en enkele bruikbare suggesties ter verbetering voorstelden.
- eind1.
- Isotopie: semantische samenhang van een tekst op grond van algemene betekeniscategorieƫn als bijvoorbeeld: levend, dierlijk, erotisch, sociaal. Wanneer een tekstgedeelte bijvoorbeeld handelt over voorwerpen (een huis, bomen) dan moet het erop volgende tekstgedeelte daarmee in zekere zin samenhangen; d.w.z. dat men dan niet, op gevaar af de isotopie te doorbreken, zonder overgang een andere topos, bijvoorbeeld erotiek, begint te bespreken. Dit komt weliswaar voor in metaforische, nonsenciaal (onzinnig) of surrealistisch taalgebruik, maar dan wordt met opzet een andere isotopie i.v.m. vervreemding, absurditeit (of dubbelzinnigheid, hr) opgeroepen (Van Gorp 1991: 199).