toeschreef. Om nu aan de jager te ontsnappen, castreerde de bever zichzelf: het schrandere dier beet zijn familiejuwelen af en wierp ze in de richting van de jager. Die was dan zo blij met de vondst van de klieren dat hij de bever verder met rust liet. Als diezelfde bever daarna nog eens werd opgejaagd door een jager die niet op de hoogte was van de voorafgaande zelfverminking, toonde het dier duidelijk de ‘lege plek’ aan zijn achterkant c.q. onderkant, zodat de jager kon zien dat hij zijn testikels al kwijt was (‘ik heb al gegeven’) en het dier liet leven.
Zwaar karma. En een fabeltje.
Maar volgens de allegorese die men standaard in de middeleeuwse beestenboeken terugvindt, stond de bever voor de deugdzame mens, die zijn zondige seksuele begeerte van zich lossnijdt, zodat de satan hem niet verder meer zou vervolgen. De duivel vindt dan namelijk niets meer van zijn gading bij die goede mens.
Moraal: wie kuis wil leven, moet zijn ondeugden afsnijden en ze in het gezicht van de duivel gooien. Vandaar dat de bever soms ook werd gebruikt als embleem van de Benedictijnen, die kuis en eenzaam leefden.
Dus: zo uw schandelijk lid u ergert, ruk het af. Weg met de zondige verlokkingen des vlezes. Hierbij kunnen we goed zien hoe deze moraal van de middeleeuwen eigenlijk een antiseksuele verchristelijking is van de oorspronkelijke, antieke Aesopische moraal, die veel nuchterder is en over de zelfcastratie des bevers gewoon zegt: verstandige mensen offeren hun goederen op als hun leven bedreigd wordt.
Ook de middeleeuwse iconografie (illustraties in manuscripten en beeldhouwwerken) speelt in op dezelfde informatie, met weinig variatie overigens: de bever wordt voorgesteld als een hondachtig wezen in nogal gewrongen, gedraaide houding (vanwege de zelfcastratie), meestal met een jager in de buurt. Om zijn ‘lege plek’ aan de jager te tonen, tilt hij zijn achterpoot op.
De oertekst van de middeleeuwse bestiaria, in het Latijn en de volkstaal, is zoals bekend de Griekse Physiologos (derde eeuw, Alexandrië). Physiologos betekent eigenlijk de natuurkundige, de bestudeerder van de natuur, een titel die aan Aristoteles werd toegedicht. Men meende dan ook aanvankelijk dat de Physiologos een werkje van Aristoteles was.
De drie voornaamste bronnen voor de middeleeuwse beverkunde zijn - zoals voor bijna alle dieren uit het bestiarium - de fabels van de Aesopische traditie, de Historia Naturalis van Plinius de Oudere en de Etymologiae van Isidorus van Sevilla.
Wat Aesopos te melden had over de opgejaagde, zelfcastrerende bever hebben we hierboven al verteld. Plinius (die zowel het woord castor als het woord fiber gebruikt) vertelt hetzelfde, noemt de testikelolie castoreum en voegt eraan toe dat de bever een otterlijf op een vissenstaart heeft - en over stevige tanden beschikt, die bomen kunnen vellen. Als hij een mens te pakken krijgt, bijt hij tot zijn botten kraken. Ook de gal en het maagsap van de bever waren volgens Plinius geneeskrachtig - en dus een reden te meer voor de jacht. Isidorus van Sevilla en Brunetto Latini noemen de bever ook Pontische Hond (= hond van de Zwarte Zee).
Der Naturen Bloeme, geschreven ca. 1270 door Jacob van Maerlant, is in vele opzichten een exponent van de traditie en met name van De natura rerum van Thomas Cantimpratensis. Maerlant bevestigt dat de teelballen, ‘die hoeden’, van de bever bij de bestrijding van vele kwalen aangewend kunnen worden, zoals jicht en kramp (I, 777-890). Hij zegt trouwens dat de bever op zijn rug gaat liggen om de