Tiecelijn. Jaargang 19
(2006)– [tijdschrift] Tiecelijn– Auteursrechtelijk beschermd10Amsterdam, 18 april 1907 Bernard Willem Wierink aan Stijn Streuvels
Waarde Heer Streuvels, Met veel genoegen heb ik Uw brief gelezen, en zeker had Ge reeds iets van me gehoord ware het niet geweest, dat ik zooveel ellende had doorgemaakt met m'n moeder, die nu overleden is, doch die sinds verleden jaar krankzinnig was, en waarvoor ik heel moeielijk verpleging kon krijgen. 't Was een treurig eind voor die arme 81jarige, die altijd een zorg voor anderen was geweest. Als ge den Ouden ‘Breughel’ bedoelt, dan geloof ik wel dat die iets zeer bizonders van ‘de Vos’ zou hebben gemaakt, maar Breughel leefde in een anderen tijd, dichter bij dien van Willem die de Madoc maecte. Er zou dus zeker meer in zijn geest zijn gewerkt, dan ik dat doen kan, evenzeer als een overzetting van Willems ‘Vos’ zooals Gij die in het Vlaamsch hebt gemaakt dichter bij het origineel komt, en intiemer klinkt, dan 't door een Noord-Nederlander zou gedaan zijn. Uw taal komt dichter bij het mooie zoetvloeiende van de Middel-Ned. verzen - De beesten en hun handelingen hadden mij het meest gepakt, en die zag ik meer dan de landschappen, die toch ook in Uwe overzetting, of beter, nieuwe creatie, de hoofdzaak zijn, niet de landschappen, die zijn toch, zelfs in een door Streuvels' geschreven werk nu bijzaak - heel anders dus als bijv in Uw laatste werk, - waar de landschappen weer domineeren. Maar ik kan me best op Uw standpunt plaatsen, doch zelf niets anders maken, dan ik doe - Ik leef nu eenmaal in de XXe eeuw, in een tijd van wurmen en zoeken, die zich vooreerst mij wel niet zoo beslist zal uitspreken als de middeleeuwen of de Renaissance. In alle gevalle carricatuurdieren zal ik nooit maken, daarvoor houd ik te veel van dieren; ik vind het al als jongen misselijk dat al wat tot toen van de Vos was gemaakt carricatuur was; een leeuw op een troon met een koningsmantel om, en een scepter, en een jong leeuwtje op een potjeGa naar eind1. - De dieren van Willem blijven zoo goed in hun karakter, en daarom ook trok me de vos altijd zoo aan - en maakte ik ook geen zalen en kasteelen waar de dieren samenkwamen. Daarom vind ik het 2e deel ook veel minder dan het eerste. Maar ik wil ook dat het boek ‘een mooi boek’ wordt, en ben nu bezig om voor alle bladzijden randen te snijden, kopstukken en kleine vignetten. Ge vindt het toch ook wel pleizirig uw kind in een aardig kleed te zien? En 't zou me al heel erg tegenvallen, als dat me niet lukte. Ik verzeker U, 't is een werk. Ook veel handenarbeid, maar 't boek zal ook daardoor hoop ik een mooi ding op zich zelf worden. Wanneer ik de randen enz. over een paar weken klaar heb en we drukproeven van de eerste vellen krijgen, hoop ik ze U te zenden en dan hoop ik dat Ge tevreden zult zijn. | |
[pagina 251]
| |
Leeuwenjong op potje. Illustratie van Wilhelm von Kaulbach (1846)
| |
[pagina 252]
| |
In de platen breng ik zeker ook nog wijziging, ik wil trachten zooals ik U vroeger reeds schreef, nog wat sterker in het uitdrukken van sommige typen te zijn. Een beer is den eenen tijd lobbesachtiger dan den anderen, en de leeuw koninklijker en van zoo'n moment moet ik profiteeren, dan wordt de idee goed weergegeven, en is toch de prent geen carricatuur, meer een type. Het deed me genoegen dat U me hebt gerekend tot diegenen, waartegen men open en oprecht spreken kan - en Uw schrijven was me dan ook welkom en aangenaam. Laten we mekaar maar eerlijk zeggen waar 't op staat. Er is om ons heen genoeg draaierij, gelik en opgekam. Dat zal ten Uwent al net zijn als hier. Veel vriendelijke groeten van Uw toeg dw. B.W. Wierink
Publicatie: R. van Daele en Piet Thomas, De vos en het Lijsternest. Jaarboek II van het Stijn Streuvelsgenootschap, Tielt, Lannoo, 1996, p. 228-230.
Bewaarplaats: AMVC-Letterenhuis, map S 935/B, 94927/6a.
Context (brief 10-13): Reeds in de zomer van 1906, dus vóór Streuvels eerste Reynaertpublicatie bij de Wereldbibliotheek, is er al sprake van een luxe-uitgave bij Veen. Voor kerstmis 1906 heeft Wierink de opdracht van L.J. Veen gekregen. Streuvels is niet onder de indruk van de naam: ‘in-connu! Niks gezien nog’, luidt het eerste oordeel. Waarop Veen verzekert dat de Nederlandse illustrator de Vlaamse bewerker zal schrijven. Het eindproduct is een van de fraaiste boeken uit de lange Reynaertgeschiedenis. Voor de inleiding werd eerst gedacht aan professor G. Kalff, maar al snel blijkt het professor J.W. Muller te worden. De ontdekking van handschrift F van de Reynaert is één van de redenen waarom het project uiteindelijk flink vertraagd wordt. |
|