Tiecelijn. Jaargang 19
(2006)– [tijdschrift] Tiecelijn– Auteursrechtelijk beschermd3Gent, 6 januari 1838 J.F. Willems aan de redactie van de Konst- en Letterbode
Myne Heeren! Ik verwachte andermael van uwe goedheid en onpartydigheid de plaetsing van eenige regels; tot wederantwoord aen den Heer Buddingh.Ga naar eind1. Het is een oud gebruik, dat men beschuldigden het laetste woord late. Ik sta voor uwe rechtbank: Audi et alteram partem! Wat ik den Heer B. mag hebben misdaen is my een raedsel. Voorzeker behandelt hy my niet, gelyk ik tot dusverre gewoon was door Hollandsche geleerden, (op wier achting ik zooveel prys stelle) behandeld te worden, namelyk met heushheid en welwillendheid. Toen de Heer B. my voor de eerste mael ten stryde riep, ben ik, gelyk gy weet, met eerlyke (onze voorouders zouden gezeid hebben met cortoise) wapenen opgekomen, Ik rekende my tot eer, dat een Buddingh met my wel wilde een lans breken; en zulks kon voegelyk gebeuren zonder bloedvergieten (wie my kent, weet van overlang wat bloed my door d'adren vloeit). Al is de Heer B. (dacht ik) een Hollander, en ik een Belg, daerom toch zullen wy geen reden hebben elkander aen het vel te gaen, of, raken wy al eens aen het worstelen, het zy dan toch maer uit boert (1), en enkelyk om eens te beproeven, wie van beide de sterkste zy. | |
[pagina 240]
| |
De Heer B. heeft de zaek anders begrepen: hy komt met allerlei slach van scherpe wapenen, tot ponjaerts toe te voorschijn; hy valt my aen het lyf als of ik zyn aertsvyand ware, ja, wat nog erger is, hy dryft de indelicatesse zooverre, dat hy my nu en dan een coup de jarnac durft toebrengen, die my voorzeker onder den voet zou helpen, wist ik niet by tyds te pareren. Met andere woorden: de Heer B. heeft in zyn laetsten brief aen u, en in zyne overlang beloofde en nu eindelyk in het Driemaendelyksch Tydschrift gedrukte inlichtingen wegens Reinaert, een zoodanig ongetrouw, of laet ik zeggen, valsch verslag van myn werk gedaen, dat ik in gemoede verplicht ben zyne handelwyze aen het publiek kenbaer te maken. Door verminking, verdraeijing, of gedeeltelyke verzwyging van myne argumenten, ten betooge van Reinaerts oudheid, viel het hem niet moeijelyk my te wederleggen. En wat zal ik zeggen van zyne partydige tactique, hierin bestaende, dat hy ieder argument van my afzonderlyk, en nooit in samenhang met anderen beschouwt? Waer stellige bewyzen wegens den oorsprong van een gedicht ontbreken, gelyk met Reinaert het geval is, daer kan en daer mag een zekere samenloop van omstandigheden, een zeker aental historische allusien voor bewyzen gelden, immers tot zoolang men niet iets beters in de plaets hebbe gesteld. Wat doet de Heer B.? hy tracht al wat ik opbouwde af te breken; hy loochent alles, tot zelfs het bestaen van eenen oorspronkelyken Reinaert in de Nederlanden. En wat stelt hy in de plaets? een armzaligen Claes van Aken,Ga naar eind2. wiens ellendig gerymel in het nagedicht hy niet weet te onderscheiden van de tael des eersten, en des vervolgende Reinaerts! Waer zyn de bewyzen, die hy voor het bestaen van zynen Claes, als dichter, aenvoert? hy toont dat zekere Willem en zekere Hein van Aken gedicht hebben! o je! en dat noemt hy aen het slot van zynen laetsten brief, zijne nadere toelichting nopens Claes van Aken, als Schrijver! Voorzeker stond het den Heer B. vry in myne inleiding op R. geen' enkelen regel goed te keuren (van myne aenmerkingen op den tekst des gedichts vergeet hy te spreken); doch had hy het recht de zaken anders voor te dragen dan hy ze by my vond, wanneer hy verslag deed van myne argumenten? Ik laet u van zyne goed trouw te mywaerts oordeelen door de volgende staeltjens. I. De Heer B. ontkent stellig, dat ik het auteurschap van den Reinaert door Willem UtenhoveGa naar eind3. als waerschynlyk heb voorgedragen. - Hy wil dan over de woorden chicaneren? Ik heb slechts gezeid, dat Willem allervermoedelykst de auteur van den lateren R. is (inleiding bl. XXIX); thans zie ik, dat myn vermoeden ook op Bilderdijks gevoelen steunt (Brieven V. bl. 206) en door den kundigen L.P.C. Van den Bergh niet weinig versterkt wordt (in dezes Verhandeling over de Nederlandsche Volksromans, waerin hy het opnoemen van Hoeckenbroek by Aerdenburg terecht als zeer gewichtig beschouwt, welk Hoeckenbroek de Heer Buddingh opzettelyk verzwegen heeft). II. Op bladz. 382 van zyne Rec. verwyt hy my, dat ik de versen van Maerlant wegens den Bestiaris van Utenhove zou hebben achtergehouden. - Zy staen in myne inleiding, bl. XXIX en in mynen brief (Letterbode No 32), ter uitzondering van twee regels, die niets ter zake doen. III. Zesmael (namelyk Letterbode bl. 325, 329 en Rec. bl. 375, 384, 391 en 393) vervalscht hy den tekst der nota van Cl. van Aken, als of er staen zou: diet boec screef ent voorgedicht, en dan redeneert hy daerop voort. Doch er staet: Dubbelt vint men sijn naem daerin
Diet boec screef, int voorgedicht:
Soecten wel, gi vinten licht.
| |
[pagina 241]
| |
En dat wil zeggen: Tweemael zult gy den naem des afschryvers in het vorenstaende gedicht (beginnende met de woorden nu in 't gemein) aentreffen: en zoo is het ook; men vindt dien naem er dubbelt in. Het woord voorgedicht kan hier niet de Prologhe van den R. zyn: het dient tot verklaring van daerin, en dus: Dubbelt vint men syn naem daerin namelyk in het vorig gedicht. Deze nadere aenwyzing was noodzakelyk, wilde men den lezer niet verplichten het gansche boek door te zoeken. IV. Louter uit zucht om my tegen te spreken, haelt hy het geval van Guibert de Nogent aen, in hetwelk teruggezien wordt naer eene volksage van Isengrim, of naer den latynschen Isengrimus, wiens bestaen lang vóór den Nederlandschen R., ik zelf erkend had, bl. XV. V. Hetgeen ik wegens het overbrengen naer Hulsterloo, van een L.V.-beeld heb bygebracht, ten betooge dat Reinaert vóór de XIIIe eeuw geschreven is, wekt zyn spotlust (Rec. bl. 397), en hy roept uit: ‘Die duifjes kunnen wel een paar eeuwen later gevlogen hebben.’ - Ja, indien ik, volgens het Witteboek ter archiven van Gent, bl. XXXVII myner Inleiding niet gezegd had, dat de toeloop van volk naer dat beeld reeds in de XIIIe eeuw zeer groot was. B. verzwygt willens en wetens, dat ik van die XIIIe eeuw gewag maekte. VI. Volgens den Heer B. zou ik de Branche van den Fr. Renard (in de Bylagen van Reinaert herdrukt) aen Perroz de St. Cloud hebben toegeschreven; hy haelt zelfs myne woorden aen (Rec. bl. 402): ‘Willems, zegt hy, heeft gezegd, dat Perroz de St. Cloud de eerste en oudste der branchedichters... zijne stof zou gehaeld hebben uit zekere geschrevene historie, ce dist l'estoire es premiers vers,’ enz. Dit is al weder eene valsche opgave. Niet van Perroz de St. Cloud: maer van de tweede Branche (Rein. bl. 302-339) heb ik dat gezegd, en deze is blykbaer door eenen anderen dichter afgeschreven, vermits by den aenvang van dat stuk, bl. 307, getuigd wordt, dat Perroz de geschiedenis van Reintjen niet naer behooren had uitgegeven. Al de schoone redeneringen van B. op dit punt vallen dus in duigen. VII. De Heer B. zou my gaerne als een plagiaire, aen de kaek stellen. Hy beschuldigt my, dat ik de historische data wegens den oorlog der Isengrimmers (in vlaenderen ten jare 1130 uitgeborsten, en welke, een eeuw daerna, ook eeniger mate naer Zeeland en Holland oversloeg) uit Grimm's Reinhart zou hebben genomen, zonder mynen voorganger te noemen. - Als of ik met de geschiedenis van myn land niet even goed kon bekend zyn als Grimm! Wel hoe, ik noem Grimm niet, wiens uitgave ik in myn voorbericht verklaer te zullen volgen! Grimm en MoneGa naar eind4. hebben Recensien geschreven op myn werk in de Göttingische gelehrte Anzeiger en in den Anzeiger für Kunde der teutschen Vorzeit: indien zy over my te klagen hadden, zy zouden voor vast die taek aen B. niet overgelaten hebben. B. citeert elders myn artikel over de Reinaerden, geplaetst in den Messager des arts van het jaer 1833; hy kent derhalve dien artikel; hy zou dus moeten weten, dat ik, lang vóór de uitgave van Grimm's Reinhart, de opgemelde historische byzonderheden wegens de isangrini meerendeels daerin had doen kennen, met teregtwyzing van Mone's berigten. Zou dan Grimm, die ze later opnam, en my niet noemt, ook al een plagiaire wezen? De bedilzucht van den Heer B., zyne drift om my te denigreren, gaet zoo verre, dat hy durft te verstaen geven, dat ik nog al meer by Grimm zou gestolen hebben, dan hy B. in staet zy aen te wyzen! Op bl. 388 van zyne Rec. haelt hy eenige regels van my aen, opzichtelyk prins Madoc van Wallis, en zegt dan, een weinig lager: ‘Wij meenen elders door dien zelfden geleerde (door Grimm) eene teregtwijzing naar den bovengenoemden Prins van Wallis gelezen te hebben, in genoegzaam dezelf- | |
[pagina 242]
| |
de woorden, welke hier de vraag van Willems bevat; doch wij zoeken er thans te vergeefs naar.’ Indien dit geen coup de jarnac mag heeten, dan versta ik er my niet aen. Dit weinige zal voldoende zyn, om het gedrag van den Heer B. (wiens andere onnaeuwkeurigheden een' veel te langen brief zouden vorderen) naer behooren te kenmerken. Gy ziet hieruit, myne Heeren, dat ik met zulk eenen kampvechter niet langer in het strydperk kan blyven. Het onpartydig publiek, reeds door den Heer van den BerghGa naar eind5. omtrent sommige punten van ons geschil te regt gewezen, zal nu het geschryf van den Heer B. weten op prys te stellen voor 'tgeen het is, en ten mynen aenzien wel zoo billyk willen zyn van geen vonnis te stryken, dan na inzage en vergelyking der stukken. By het uitgeven van eenige door my onlangs gevondene Reinardien, welke in myn Belgisch Museum zullen worden opgenomen, verhope ik myne argumenten omtrent den Nederlandschen Reinaert nog nader te staven. Ik heb de eer, enz. J.F. Willems
(1) De Heer B. wil maer volstrekt geen boert in het oude woord boerde zien, al hebben Weiland en Bilderijk in hunne woordenboeken (v. Boert) dat woord verklaerd, gelyk ik. Ons boerten is eenerlei met stoeien, en beteekent stooten uit spel, saemgetrokken zynde uit behorten, waervan het oude behort of behoerde, voor tournooi, middeleeuwsch-lat. Bohordicum, Fr. bourde (en jour de Behourdic) Hoogd. Buhurt. Later zei men Steekspel, dat is, waer men niet vecht uit ernst, maer uit spel. Wanneer Maerlant spreekt van de boerde van den grale of van Reinaerts en Artus boerden, dan wil hy niets meer te verstaen geven, dan dat die gedichten beuzelachtige zaken behandelen. De Heer B. heeft het nog niet verre gebracht in de studie van het oude Nederlandsch: hy zou anders de tael van C. Van Akens nagedicht van de overige versen hebben weten te onderscheiden, en geen zulke verkeerde verklaringen geven van de woorden schande, scriver, voorgedicht, enz.
Publicatie: Reinaert de Vos, episch fabeldicht van de twaelfde en dertiende eeuw, met aenmerkingen en ophelderingen van J.F. Willems, Gent, By F. en E. Gyselynck, Boek- en steendrukkers, 1850, p. 366-370. (Bezorgd door F.A. Snellaert.) In deze publicatie is de volledige briefwisseling Buddingh-Willems opgenomen.
Context: Na de publicatie van Willems' Reynaerteditie in 1836 was er een korte jacht naar de verborgen naam op het einde van het Amsterdamse of Brusselse handschrift (hs. B). Bijna gelijktijdig kwamen J.F. Willems, D. Buddingh en L.Ph.C. van den Bergh met dezelfde naam (Claes van Aken) naar voren. In de pagina's van de Konst- en Letterbode ontspon zich vanaf december 1836 een bitse pennenstrijd tussen Willems en Buddingh. Willems' brieven zijn gedateerd: 2 april en 19 juni 1837 en 6 januari 1838 (de bovenstaande brief, die gepubliceerd werd in de Konst- en Letterbode van 23 februari 1838). |
|