| |
| |
| |
vertaling
■ Paul van Keymeulen
Het rechtsgeding (branche I)
Inleiding
Het verhaal dat hier vertaald wordt, is deze keer bekend. Immers, branche I (Strubel benoemt ze la) is de directe voorbeeldtekst van de Reynaertdichter. De koning houdt hof tijdens de lente. Iedereen is aanwezig, behalve de vos. Ysegrijn klaagt Reynaert aan, maar stelt zichzelf daardoor meteen voor als een hoorndrager. Het grote thema van de ‘matière renardienne’, de grote oorlog tussen wolf en vos, staat meteen centraal. Het verhaal komt slechts echt op gang na de moord op Coupée, de dochter van Canteclaer. De vermoorde kip krijgt zelfs de status van een halve heilige als Cuwaert op haar graf van koorts geneest. Na de begrafenis van het slachtoffer, is Bruin de eerste bode, maar hij strandt in een boom op zoek naar honing. Tybaert is de tweede, maar hij wordt verleid door muizen. Grimbeert zal erin slagen de vos mee naar Nobel te brengen. Reynaert neemt afscheid van zijn kroost, biecht zijn zonden op aan de das en vertrekt. Na een lange verdedigingsrede wordt de vos aan het hof veroordeeld en geblinddoekt weggebracht. Grimbeert dient echter een genadeverzoek in en stelt voor dat Reynaert op bedevaart zou gaan. Als gevolg van deze smeekbede wordt Rein vrijgesproken. Men brengt hem kruis, pelgrimsstaf en -tas. Vooraleer Reynaert vertrekt, slaagt hij erin Nobelines ring af te troggelen. Hij vertrekt te paard en ontvoert de haas. Op een hoge bergtop gooit hij zijn pelgrimsattibuten naar de hofgemeenschap als teken dat hij aan de bedevaart verzaakt. De haas kan ontsnappen. Reynaert wordt achtervolgd en onder leiding van Langzaamaan de slak (Tardif) wordt hij ingehaald en afgeranseld. Hij kan ternauwernood ontsnappen naar Malpertuis, waar hij door zijn vrouw wordt verzorgd.
| |
Tekst
Pierken die met kunst en kundigheid
Reynaerts avonturen heeft berijmd
en die van Ysegrijn, zijn maat,
vergat de plot van het verhaal
daar hij ons niets heeft verteld
over het oordeel dat werd geveld
in koning Nobel zijn paleis
van Rein, het kwade voorbestemd,
met wolvin, vrouwe Hersent.
Dat verhaal vangt aan hierbij.
De wintertijd was reeds voorbij,
de meidoorn bloeide overal
en ook de rozen ontloken al;
't was volop hemelvaartweer
toen koning Nobel, de Leeuw,
alle dieren, klein en groot
naar zijn raadszitting ontbood.
Geen enkel dier durfde het aan
om niet naar het hof te gaan,
maar reisde erheen zo vlug hij kon,
behalve één, een groot baron,
Reynaert de vos, de vuile dief
die iedereen scheert en bedriegt.
Voor zijn hoogmoed en voor zijn trots
klaagde men hem aan bij de vorst.
En Ysegrijn die Reynaert haat
en hem toewenst alle kwaad
sprak tot Nobel: - Here koning,
doe mij recht, geef mij vergelding
voor het overspel en de ontrouw
| |
| |
van Reynaert met mijn eigen vrouw,
de edelvrouwe, dame Hersent
die hij heeft gegrepen en geklemd
in Malpertuis, achter zijn grachten,
om haar schofterig te verkrachten,
en hij deed het, de rosse baard.
Ik ben er droef van en zeer kwaad.
Dan heeft hij op mijn jongen geplast
en dat is mijn nieuwste aanklacht.
Rein aanvaardde wel te verschijnen
om ons zijn onschuld te bewijzen
maar toen men de relieken bracht
heeft de renegaat zich bedacht
en maakte hij cito rechtsomkeert
en heeft zich thuis gebarricadeerd.
- Ysegrijn, geef dit geding op
want het brengt u niets anders op
dan herinnering aan uw schande.
Dwaas is de adel hier te lande
en zij die zich zo trots gedragen
zijn veelal vandaag hoorndragers.
Zij tonen nooit uw razernij
voor zulk een geringe averij.
Menigeen verzwijgt schande en verdriet:
erover praten helpt toch niet.
Dan is Bruin, de bere, opgestaan:
- Vorst, ge kunt zelfs vergaan.
Is dood soms of gevangen Ysegrijn
dat hij niet zelf in staat zou zijn
om zich te wreken op Reynaert?
Ysegrijn is toch zo onvervaard
dat, als de vos viel in zijn macht
en 's konings vrede niet was van kracht
die we onlangs hebben gezworen,
de vos dra 't pleit hadde verloren.
Heer, gij die van 't land meester zijt,
wie gij haat zullen ook wij haten.
Laat beiden voor uw rechtbank dagen
en mocht de wolf zich nog beklagen
dat dan plaats vinde 't rechtsgeding.
Dat is de beste oplossing.
Als de een de andere bedroog
dat hij hem stelle schadeloos.
Laat Reynaert uit Malpertuis ontbieden
en als gij het mij wilt gebieden,
als ik hem vind, breng ik hem hier.
- Heer Bruin, zegt Bruyant de stier,
vervloekt weze hij - ik bedoel u niet -
die aan de koning zou aanraden
om een vergoeding te aanvaarden
voor 't wangedrag, de schand, 't vreemdgaan
die Rein zijn vriendin heeft aangedaan.
Zoveel geweld heeft hij gepleegd
en zoveel dieren al onteerd
dat hij krijgt noch recht, noch respijt.
Is het nodig dat Ysegrijn pleit
voor een misdrijf zo evident
en door iedereen goed gekend?
Ik weet, wat men ook zeggen mag,
dat hij die ons tot schande bracht,
Reynaert is, de schoft, de leperd.
Had hij mijn vrouw zo gegrepen
en haar geneukt tegen haar zin
nooit vond hij nog veiligheid in
een door hem gebouwd hol of slot,
tot ik hem ontmand had en daarop
gedumpt had in een modderpoel.
Hersent, vanwaar die euvele moed?
Zeker is 't een soort delict
als aan 't muisje van Hersent zit
een verrader van het rosse ras.
- Heer Bruyant, zegt Grimbeert de das
als we de kwaal niet bestrijden
kan ze alleen in omvang stijgen.
Men kan ze stimuleren inderdaad
en ook verspreiden als goed zaad
tot men ze niet meer meester is.
Maar als het uit liefde is
dat Reynaert het met Hersent deed,
wat geldt de klacht, wie geldt het leed?
Sinds lang was Rein haar boezemviend.
Zij zou geen klacht hebben ingediend
indien hij haar had verkracht.
Ysegrijn - dit is mijn gedacht -
heeft het te zeer ter harte genomen.
Voor de barons en de voor de koning
worde in eer hersteld Ysegrijn,
maar als de schede gekwetst zou zijn
of versmald door toedoen van Rein,
zelfs maar voor de waarde van een noot,
doe hem betalen voor die stoot
als hij gedagvaard hier verschijnt
en 't vonnis zal uitgesproken zijn.
't Is beter, meen ik, dat de blaam
niet kleven blijft aan Hersents naam.
Helaas, wat voor eer heeft u bereid,
een man die klagen komt en pleit
| |
| |
ten overstaan van de hele baronnij?
Voorzeker, gij verdient groot verwijt
wanneer ge hem ter wille zijt
als hij u zijn lieveling noemt
daar hij geen min voor u gevoelt.
Hersent wordt rood en beschaamd
en al haar haren gaan rechtstaan.
In een zucht antwoordt zij koen:
- Heer Grimbeert, ik kon er niets aan doen.
Ik had verkozen, echt en waar,
vrede tussen mijn man en Reynaert.
Want nooit, zoals men beweert,
deed ik iets zondigs of verkeerd.
Ik ben zelfs bereid, ja, ik sta klaar
om de twee proeven te ondergaan.
Maar waartoe dient mijn verdediging,
Mij, ongelukkige sterveling,
die hier geen enkel dier gelooft?
Maar bij al de heiligen die men looft
- dat God mij genadig moge zijn -
nooit deed Reynaert ooit met mij
wat hij zijn moeder niet doen kon.
Ik zeg dit niet voor Reynaert, de baron
noch om te kiezen zijn partij.
Wat men met hem doet is mij gelijk,
of men van hem houdt of hem haat,
't is mij geen ezeldistel waard.
Maar ik zeg het voor Ysegrijn,
die voor iedereen als jaloers verschijnt
en denkt gecocufieerd te zijn.
Bij de ziel van mijn oom Pinchart,
op één april was het tien jaar
dat Ysegrijn en ik werden een paar
op paasdag zoals hij beweert.
Zo'n succes kende ons huwelijksfeest
dat onze holen en onze zalen
zo overvol van dieren waren
dat gij met moeite, dat is waar,
voor een gans had gevonden een plaats
waar ze haar broedeieren legt.
En zo werd ik zijn wederhelft.
Beschouw me niet als een concubine
die alleen leugens kan verzinnen.
Om tot mijn verhaal terug te komen
sedertdien - de Heer zal mij horen -
wie mij geloven wil mij hore,
deed ik met mijn lijf geen overspel,
ontucht of een ander boos spel
of ook een zondig onfatsoen
dat een non niet zou doen.
Toen Hersent zich had vrijgepleit
en van elke blaam had bevrijd,
zei de ezel die het hoorde
en zich verheugde om haar woorden,
dat wis en zeker heer Ysegrijn
niet gecocufieerd kon zijn.
- Ach, barones, lieve vriendin,
waren zo trouw mijn ezelin,
hond, wolf, de dieren allemaal
als gij waart aan uw gemaal!
Zo goed hebt gij gezworen en getuigd
dat ge mij hebt overtuigd.
Nooit twijfel ik nog aan wat ge zegt.
Deze eed doe ik, ja, 't is echt,
dat als God mij zijn genade schenkt
en mij vinden laat een distelveld
dat zeer mals is om kaal te vreten,
dan zweer ik dat gij in uw leven
nooit om vos Reynaert hebt gegeven
noch om zijn lust en zijn plezier,
noch om zijn minne, neen, geen zier.
Maar de mensen zijn zo kwaad,
zo lasterlijk en zo laakbaar:
zij blameren wat is te loven
om ons leugens te doen geloven.
Ach, Reynaert, voor 't ongeluk beschoren,
onder welk gesternt zijt gij geboren,
verwekt, gebakerd en getogen
dat men u nooit wil geloven.
Hoe vlug had het nieuws zich verspreid
dat gij met Hersent had gevrijd!
Zij wou voor de raad aantonen
dat het zover nooit is gekomen.
Ysegrijn hoort het en zegt niets
en hij toont ook zijn woede niet,
hij zwijgt dus en hij houdt zich kalm,
want wie zich niet verdedigen kan
krijgt het zeer hard te verduren
van al zijn vrienden en geburen.
Dan staat recht Grimbeert, de das,
die Reynaerts volle neve was.
Hij gaat op koning Nobel af,
vermant zich en neemt zijn hoed af
en zegt: - Barons, zwijg nu eens goed.
Lieve koning, vroom van gemoed,
in deze zaak laat heersen vrede
| |
| |
en wil Reynaert genade geven.
Laat mij hem voor uw raad hier leiden
met als waarborg een vrijgeleide.
Heeft wolf hem terecht aangeklaagd
dan wordt door Rein 't vonnis aanvaard,
dat hem zal opleggen uw raad.
En als het is wegens misprijzen
dat hij hier niet wil verschijnen,
dan moet hij vergiffenis vragen
aleer het hof weer te verlaten.
- Heer koning, antwoordt de raad,
bij ons geloof in Sint-Renaat,
wil niet, tenzij 't u zou behagen,
Reynaert voor zijn rechters dagen
vandaag niet en ook morgen niet,
maar overmorgen als 't u belieft.
Laat hem goed- of kwaadschiks voorleiden
en hem zulk een ontvangst bereiden
dat hij zich beraamt en bezint
en zich bedenkt eer hij begint.
Te vaak was hij ongegeneerd,
dat hij het deze keer dan leert.
Nobel zegt: - Ge hebt ongelijk
Rein te berechten zonder pleit.
Van 't zelfde laken krijgt een broek
die mij betonen zou hoogmoed
want 't zelfde hem te wachten staat.
Omdat menigeen over hem klaagt
voel ik daarom voor Rein geen haat
om hem met schande te overladen
als hij mij niet wil gehoorzamen.
Ysegrijn, aanvaard de ordalie
die Hersent, uw vrouw, u biedt
als ge uw aanklacht niet verzaakt.
- 't Is met vreugd dat ik ze aanvaard.
Maar als Hersent de proef niet doorstaat,
verbrand wordt en schuldig verklaard,
zullen 't vernemen alle dieren.
Mijn vijanden zullen dan feest vieren
en schaterlachend allen samen
mij bedenken met dwaze namen
en roepen: - Awoe, lamzak, slappeling,
hoorndrager zonder lulleding.
Ik doe er dus veel beter aan
de schande mij door Rein gedaan
lijdzaam te dragen en te doorstaan,
tot ik me op een dag kan wreken,
want eer dat zij zullen aanbreken
van de wijnoogst de goede weken
heb ik Reynaert de oorlog verklaard
en hem behoedt hemel noch aard.
- Wat betekent dat! roept de vorst.
Ysegrijn, in de naam van God
komt dan aan uw wrok geen einde?
Wat voor baat vindt gij bij 't bedreigen
van mijn baron, de vos Reynaert?
Bij mijn geloof in Sint-Leonard,
ik ken Reins karakter te goed
dat gij het mij niet herinneren moet.
Ik weet dat hij u meer kan schaden
dan hij van u zou moeten verdragen.
Bovendien werden godsvrede en peis
uitgevaardigd in 't koninkrijk.
Wee hem die de wet overtreedt
daar hij zijn straf niet overleeft.
Als Ysegrijn de vorst hoort reden
die bezorgd was om de vrede
weet hij uit schaamte niet wat gedaan
noch bij wie hij om raad moet gaan.
Tussen twee stoelen gaat hij plaats nemen
met zijn staart tussen zijn benen.
Reynaert de vos nu van zijn kant
had het geluk al aan zijn kant
als de Heer God het had gewild.
De vorst was de vrede zo gezind
dat als, ondanks de domoren,
de misnoegden en kniesoren,
de vrede zou gesloten zijn
tussen Reynaert en Ysegrijn
als daar Pinte en Canteclaer
met drie gezellen al te gaar
voor het hof kwamen opdagen
om over vos Reynaert te klagen.
Nu zal het vuur niet meer uitgaan,
want heer Canteclaer, de haan,
en Pinte, die zoals men zegt
Zwarte, Witkap en Brunette
trekken samen een karretje
dat bedekt is met een gordijn;
daarin ligt als in een schrijn
dat veel geleek op een draagstoel
uitgestrekt een dode hoen.
Reynaert had haar zo toegetakeld
en met zijn tanden zo mishandeld
dat hij haar dijbeen gebroken had
| |
| |
en haar rechtervleugel afgeknakt.
Precies op 't ogenblik dat de koning
nog vermoeid van het rechtsgeding
met volle maag van tafel ging
komen daar de vier hennen aan
en handenklappend ook de haan.
Van verdriet maakt Pinte groot misbaar
gevolgd door d'anderen bij de baar.
- Bij God, roepen zij, edele lieden,
honden en wolven, gij alle dieren,
help mij rampzalige en bied troost.
'k Vervloek de dag van mijn geboort.
Vijf broers had ik van mijn vader.
Hen verslond Reynaert de verrader.
Groot was dat verlies en onze rouw.
Van mijn moeder, de goede vrouw,
zou ik vijf lieve zusjes krijgen,
jonge kippen, mooie meisjes,
die knappe hoenders zouden worden
daar Graard Frenen ze goed verzorgde
voor de eieren en de leg.
Hij heeft ze helaas vetgemest
tot zijn wanhoop en verdriet:
niet één der vijf Reynaert hem liet.
Rein slokte ze allemaal naar binnen.
En gij, mijn zoete hartsvriendinne,
mijn liefste zuster die daar ligt
onbeweeglijk in die kist,
hoe mals waart gij en struis en dik.
Wat geworden uw zusters, wat geword ik
die u met zoveel verdriet aanschouw.
Dat in de hel brande de rabauw,
die ons zo dikwijls heeft belaagd
en achtervolgd en opgejaagd
en vaak verscheurd ons vederpak
onheil stichtend in ons park.
Gisterenmorgen, bij de poort,
hebt gij mijn zuster hier vermoord
en zijt ge door het dal gevlucht.
Het paard van Graard was niet zo vlug
om u te kunnen achterhalen.
Ik ben u hier komen aanklagen,
maar ik vind, helaas, niemand hier
die mij recht zal laten geschien,
want gij vreest niemands bedreiging
noch iemands woede of afschrikking.
Na deze woorden viel van hartepijn
d'arme Pinte op de vloer in zwijm
en haar zusters met haar tezamen.
Om te helpen die vier dames
van hun krukjes, op dan stonden
al de dieren, wolven en honden.
Zij gieten op hun hoofden water.
Toen ze weer bij bewustzijn waren
- zoals in 't boek geschreven staat
en Nobel zagen en zijn raad -
zijn de hennen met zijn allen
voor zijn voeten neergevallen
en ook de hane knielde neer
en bette zijn voeten met zijn tranen.
Toen Nobel zag de jonge hane,
was hij erg met hem begaan
en verdrietig en zo geheel ontdaan
en slaakte zulk een diepe zucht,
dat iedereen zeer was beducht.
En toen hij dan het hoofd ophief
was geen enkel dier zo driest
of het was van schrik vervuld
als de koning zucht en brult.
Cuwaert, de haas, was zo van streek
dat hij twee dagen aan koorts leed.
Het hele hof in angst leefde
en zelfs de koenste van schrik beefde.
Nooit was groter woede gevoeld
dan bij de brullende Lioen.
Hij heft het hoofd een tweede keer
en gaat van woede zo tekeer
dat het in 't hele paleis weergalmt.
Dan spreekt hij resoluut en kalm:
- Vrouwe Pinte, bij mijn vaders ziel,
voor wie ik vandaag en hier
nog geen devotie heb gebracht,
uw leed heeft me van streek gebracht,
maar ik kan ze niet doen keren.
Ik zal Reynaert convoceren.
Als uw zuster zal zijn begraven
zult ge met eigen ogen ontwaren
dat groot zal zijn 's konings wrake
want ik zal er zelf over waken
dat uiterst streng worde gestraft
uw schade bij deze doodslag.
Als hij hoort wat de koning zegt
springt heer Ysegrijn terstond recht.
- Heer, zegt hij, 't zou een weldaad zijn
als Pinte zou gewroken zijn
en haar zuster vrouwe Coupée,
die Reynaert opgevreten heeft.
Heer, u honoreren zou die daad.
| |
| |
Ik zeg dit beslist niet uit haat,
maar voor de hen die men begraaft
en die vermoordde de renegaat
Reynaert, die leeft voor 't kwaad.
De koning zegt: - Baron, de rouw
waarin ons dompelt de rabauw
is ver van d'eerste bij mijn weten.
Bij u en bij andere hoge heren,
klaag ik hem aan, het is mijn taak,
wegens overspel en ander kwaad
en 't verraad tegen mij begaan
en de vrede die hij heeft overtreden.
- Laten we daarover niet meer spreken.
Bruin, doe de stola rond uw arm
en gij, de stier, here Bruyant
beveel Pintes ziel aan God aan.
Daar in dat vlakke stuk aarde,
onder de blaren van de gaarde,
zult gij voor Pinte een graf graven
en daarna zullen we verder praten.
- Heer, zegt Bruin, gij hebt bevolen.
Hij neemt van Nobel aan de stole
en gaat in de kerkdienst voor.
Nobel, als eerste, en in koor
met zijn baronnen en de familie,
begon te zingen de vigilie.
Heer Langzaamaan, de huisjesslak,
de drie lezingen dan voorlas
en Roönel, de jagershond,
de aangepaste psalmen zong.
Samen met het hert Brichemer
in driezang met Bruin, de beer,
oraties en doodsgebeden baden
opdat God het niet zou toelaten
dat haar ziel naar de hel zou gaan.
Toen de vigilie was gezongen
liep het stilaan naar de morgen.
Ten grave zij vrouw Coppe droegen
en in een loden kist begroeven,
zoals er nooit een was vertoond.
Ze legden haar onder een boom
en een marmersteen op het graf.
Op die steen men geschreven had
haar levensbaan met epitaf,
met een beitel of stift geschreven,
ik weet het niet, maar om het even.
Als grafschrift stond erop te lezen:
‘In deze grond, onder deze linde
rust Coupée, zuster van Pinte.
Rein, wiens slechtheid elke dag vergroot,
deed haar sterven de marteldood.’
Wie Pinte wenend had horen vervloeken
en Rein verwensen en verdoemen
en Canteclaer de vleugels strekken
had veel meelij zien verwekken.
Toen de begrafenis was gedaan,
was ook de rouw al wat vergaan.
- Koning, vroegen raad en hof,
wil ons nu wreken op die schoft,
die vaak met ons heeft aangebonden
de strijd, en de vrede heeft geschonden.
- Zeer gaarne, antwoordt hen 's lands here.
Ga naar Rein toe heer Bruin, de bere,
in mijn naam. Ge hebt niets te vrezen
en zeg de vos van mijnentwege
dat ik op hem wacht al drie dagen.
- Heer, zegt Bruin, ik doe het grage.
Bruin vertrekt en in telgang
rijdt hij in een dal vol bouwland
zonder rusten, zonder verpozing.
Toen gebeurde aan het hof een ding
dat de zaak Reynaert heeft verzwaard:
een mirakel deed Coupée daar,
want de haas, messire Cuwaert
die nog steeds van angst en schrik beefde
en twee dagen in koortsen leefde
was dank zij de voorspraak Gods
van zijn ijlkoortsen verlost
op wijlen vrouwe Coupées grave.
Want toen ze eervol was begraven
kon hij haar rustplaats niet verlaten
en bleef hij op haar grafsteen slapen.
Toen aan Ysegrijn werd gezegd
't mirakel der martelares
zei hij dat hij erge oorpijn had
en Roönel raadde hem aan dat
hij moest gaan slapen op het graf.
Hij deed het en zijn oor genas.
Maar omdat het geen geloofspunt was
- het geloof verdraagt geen onzekerheid -
en omdat Roönel het had bepleit
geloofde men eerder aan bedrog.
Toen het nieuws bereikte het hof
vonden velen 't verhaal oprecht.
Maar voor Grimbeert was 't onecht
daar hij 't voor Rein opgenomen had
tezamen met Tybaert de kat.
| |
| |
Als Reynaert geen list bedenkt
ziet het er niet goed uit voor hem,
want de beer staat al voor de poort
van Malpertuis, zijn toevluchtsoord,
dat door hoge struiken was omboord.
Daar Bruin te groot is van lijf
past het dat hij buiten blijft.
Hij nadert nu de barbacaan
en Rein zit aan een torenraam.
Om uit te rusten trekt zich de vos
terug in 't diepste van zijn hol.
Hij had zijn schapraai pas gevuld
met een malse kip al heel geplukt
en die morgen met veel appetijt
had hij gegeten wild konijn.
Nu rust hij uit met welbehagen
maar daar staat Bruin al voor de hage.
- Reynaert, roept de beer, spreek tot mij,
kom naar buiten, waar zit gij?
Ik ben Bruin, 's koning Nobels bode.
Baron, gij wordt naar 't hof ontboden.
Reynaert weet dat het is de beer
want hij zag hem gaan heen en weer.
Hij vraagt zich af met welke list
hij de zoolganger fopt en klist.
- Bruin, roept Reynaert, dierbare vriend,
waaraan hebt gij het toch verdiend
dat men u deze berg deed nemen.
Naar 't hof te gaan was mijn voornemen,
maar 'k wou nog smullen voor die tijd
van een Franse specialiteit.
Baron Bruin, ge weet toch heel goed
dat wie aan 't hof de rijkaard groet
met een ‘uw handen wassen, heer’
zeker is van geluk en eer
en hij zijn mouwen vasthoudt ook.
Zij krijgen eerst rundvlees met look
en dan volgen er nog rijkere spijzen
die de heer wenst en ook zal krijgen.
Maar een pauper en armoedzaaier
zal alleen in duivelstront graaien.
Hij eet niet bij het vuur gezeten
maar krijgt op zijn schoot zijn eten
te midden van de honden vele
die 't brood hem uit de handen stelen.
Ook wacht die sukkel tevergeefs
dat men hem tweemaal drinken geeft.
Waarlijk er komt geen tweede maal.
De knechten bereiden hem een maal
van botten droog en afgeknaagd
waaraan zelfs een hond niet meer knaagt.
Iedereen houdt zijn brood goed vast
want de meesters van de broodkast
hebben de knechten goed doen leren
het brood zeer zuinig te beheren.
Vaak daarom missen grote heren
wat 't voetvolk heeft in overvloed.
Ach, mocht hen verteren d'hellegloed.
Vlees en brood leggen zij opzij
en betalen daarmee hun hoererij.
Om dat ook te kunnen doen
bracht ik, heer Bruin, deze noen
al mijn voedsel hier tezaam
en heb er mij tegoed aan gedaan.
Zo at ik wel voor zes dukaten
honingtaarten van verse raten.
- Nomine patre, Christum file,
zucht Bruin, de bere, bij Sint-Gilles,
Rein wat gij daar hebt in overvloed
is op de wereld 't beste goed
waarnaar mijn maag het meeste langt.
Ach, geef me, heer, wat ik verlang
in Godes naam, mea culpa.
Reynaert de vos maakt een grimas
denkend aan de poets die hij hem bakt.
De arme Bruin merkt echter niet
dat hij gestuurd wordt in het riet.
- Bruin, zegt Rein, kon ik u betrouwen!
Als gij niet beschaamt mijn vertrouwen
en vond ik bij u hulp en alliantie,
bij mijn zoon Rosvel, de deugniet,
dra zou ik vullen uwe mage
met verse en nieuwe honingraten.
Hier tegenover, als men betreedt
het bos dat ene Lanfroot beheert.
Maar wat heeft het al voor zin,
want breng ik u er middenin
en zou ik u, Bruin, uw zin geven
zoudt gij er later van profiteren
om mij te schaden en te deren.
- Wat zegt gij daar, baron Reynaert?
Ben ik uw vertrouwen dan niet waard?
- Voorzeker! Wel dan? Gij zijt in staat
tot trouweloosheid, tot verraad.
- Vriend Reynaert, gij beledigt mij,
dit is gewoon kwaadsprekerij.
- Akkoord, ik zal het voortaan laten.
| |
| |
Waarom ook, heer, zou ik u haten?
- Maar goed, want nu ik Nobel de Lioen
mijn hommagium ben gaan doen,
heb ik alle lust opgegeven
om met u in onmin te leven.
- Ik vertrouw u, antwoordt de deugniet,
en een waarborg vraag ik niet.
Vriend, ik vertrouw u op uw woord.
Bruin gaat met de vos akkoord.
Ze zijn op weg gegaan tezamen
en laten hun paarden goed draven
tot aan vester Lanfroot zijn bos.
Daar hielden ze in hun strijdros.
Lanfroot, voor het bos aangesteld,
had een eikenboom neergeveld
en brede tafels van te maken.
Hij had de eikenstronk voorzien
voor- en achteraan van spieën
zodat hij beter splijt en klieft.
- Bruin, zegt Reynaert, goede vriend,
ziehier wat ik u heb beloofd:
de raten zitten in die kloof.
Laat ons eten en drinken gaan,
met een stuk hout kom ik eraan.
En terwijl de arme beer Bruin
in de spleet al steekt zijn snuit
en bovendien nog zijn voorpoten
heeft Rein de wiggen weggenomen
en is hij wat opzij gaan staan
om Bruin te houden voor de aap
en hem te draaien een flinke loer:
- Hoerenzoon, open uw smoel,
ge komt er met uw tong haast aan.
Hij houdt hem heerlijk voor de aap
want daar zit honing in noch raat.
Wijl Bruin er toch tracht bij te komen
had Rein de spieën weggenomen
wat hem veel moeite heeft gevraagd.
Toen Rein de wiggen ongevraagd
had weggenomen zat Bruin ocharme
in de eikenstronk gevangen
en lijdt daar nu helse pijn.
Zijn huid bleef plakken in de eik
zodat zijn hart het haast begaf.
Bruin was nu tot wanhoop gebracht
door Rein, die nimmer had gebiecht
en nooit een goede daad had verricht
en nooit aan liefdadigheid gedaan.
Spottend gaat Rein weer opzij staan.
- Bruin, zegt hij, ik wist wel,
dat er sluwheid stak in uw spel
en dat er voor mij van d'honingraten
geen enkele raat zou zijn te rapen.
Ik weet nu wel wat ik zou doen
als deze zaak was te herdoen.
Wat zijt gij voor een onverlaat
dat gij mij geen honingraat laat.
Hoe vlug in Sint-Gillishospitaal
zoudt gij mij opsluiten, helaas,
als ik in armoede zou leven.
Rotte peren zoudt ge mij t'eten geven.
Na die uitwisseling van gedachten
verschijnt sire Lanfroot, de boswachter,
en knijpt de vos ertussenuit.
Toen hij de beer zag met zijn snuit
zitten in de eik die hij moest kloven,
is hij meteen naar 't dorp gevlogen,
roepend: - Er zit een beer gevangen!
Kom, mensen, laten we hem gaan vangen.
U moest de boeren zien buitenkomen
en de straat komen opgelopen
de een met een bijl, de ander met een knots,
of met een vlegel of een meidoornstok.
Zoals het er daar nu aan toegaat,
is Bruin bang voor zijn ruggengraat.
Vooraan loopt mister Hoerenboer
en Piot-van-de-Dikke Hoer
en de lijkbidder Baldewijn
die zijn wijf van acht'ren bestijgt
en de stinkende Huwelijksvierder
die op de loop gaat voor de vliegen.
Als de beer ziet die lange stoet
beeft hij en verliest zijn moed
en denkt: ‘Ik verlies beter mijn snuit
dan Lanfroot te laten heel mijn huid.’
Zo hard trok hij - zoveel leed Bruin -
dat zijn aders springen en zijn hart
breekt en zijn kop kraakt en barst.
Hij verliest onzeggelijk veel bloed
en 't vel van zijn poten en zijn snoet.
Nooit heeft men zo'n lelijk beest ontmoet.
Zijn snuit zit volledig onder 't bloed
en van zijn gezicht is 't vel verdwenen.
Door het bos neemt Bruin de benen
achtervolgd door 't gillend boerenvolk
| |
| |
en hij gaat schuil bij een rots.
De zielenherder van de parochie,
vader van Martijn van Orliens,
die net mest uitgestrooid had
sloeg hem hard op rug en flank,
terwijl de dorpers in groot getal
hem afgrijselijk sloegen overal,
zodat hij nauwelijks kon ontkomen.
Het zal Reynaert slecht bekomen
als hij in Bruins handen valt.
Nu hoort hij hem van verre al
janken en, langs een omweg, vlucht
hij naar Malpertuis, zijn burcht
waar hij heir noch hinderlaag vreest.
Op 't ogenblik dat Bruin passeert
bedenkt hij hem nog met een sneer:
- Bruin, hebt gij goed geprofiteerd
van al die honing van Lanfroot,
die gij, slokop, zonder mij genoot?
Uw kwade trouw komt u duur te staan,
want geen pape durft het aan
om u bij uw sterfbed bij te staan.
Tot welke orde wilt gij behoren
met die rode kap over uw oren?
Bruin, de bere, was zo ontredderd
dat hij geen enkel woord kreeg gezegd.
Hij vlucht weg in volle vaart
want hij is te zeer vervaard
om te vallen in de handen
van Lanfroot en zijn trawanten.
Zo hard liep de beer onderweg
dat hij veel weg heeft afgelegd
en toen de klok de middag sloeg
hij arriveerde in de steengroef
waar Nobel en raad in zitting zijn.
Op 't plaveisel valt Bruin in zwijm.
Het bloed trekt uit Bruin zijn gezicht
die daar halfdood zonder oren ligt.
Het hof ziet het en staat verbluft.
De vorst vraagt: - Wie heeft dat gedurfd?
Wie heeft uw kap zo afgetrokken?
- Vorst, Rein heeft me dat berokkend
en toegetakeld zoals gij kunt merken.
Hij gaat zich voor Nobels voeten werpen.
Luid hoorde men Lioen toen brullen
en zag hem zijn manen wild uitrukken
en zweren bij Christus' leed en dood.
- Bruin, roept de vorst, Rein heeft u gedood.
Nooit zult gij van hem meelij krijgen,
maar bij Jezus' wonden met de spijkers
zal ik zulk een wraak op hem nemen
dat heel Frankrijk er zal van spreken.
Waar zit de kat, waar zit gij Tybaert?
Gij gaat vanwege mij naar Reynaert.
Zeg voor mij aan die rooie schoft
dat hij cito komt naar mijn hof
om te verschijnen voor mijn raad.
Zeg hem dat geld noch goud hem baat,
noch schone woorden voor zijn zaak,
maar dat het galghout al klaar staat.
Tybaert durfde niet te refuseren,
want durft hij het bevel negeren
dan rijdt hij niet over de wegen.
Of hij het wil of niet, de pape moet
elke dag zijn kerkdienst doen.
En Tybaert neemt de linkerpoort.
Hij heeft zijn ezelin aangespoord
zo dat hij door het dal met vaart
dra aankomt aan Huize Reynaert
en daar smeekt hij Sint-Leonard
die de gevangenen bijstaat
dat hij hem behoedt voor de wraak
van de vos Reynaert, zijn kompaan,
want hij weet Reynaert trouweloos,
een smerig beest zonder geloof,
zonder respect voor een eerlijk man.
Maar wat het meest verontrust de kat,
is wat hij voor de poort daar ziet,
in een es of een den ginds zit,
de sint-maartensvogel, de kiekendief.
Tybaert, de kat zijn stem verhief:
- Vlieg rechts, vlieg toch rechts, vlieg...
Maar hij vliegt de linkerkant uit.
Tybaert rust nu een lange poos uit.
Ik zeg u dat dit de oorzaak was
van wat hem kwelde en dwars zat.
Hij voorvoelt dat hem te wachten staat,
veel onheil, oneer en veel kwaad.
Hij is voor Reynaert zo beducht
dat hij haast niet binnengaan durft.
Van buitenaf roept hij zijn opdracht
maar 't heeft hem geen soelaas gebracht.
- Reynaert, roept hij, beste kompaan,
zit gij daar in een barbecaan?
Tussen zijn tanden sist Reynaert dan
zo zacht dat niemand 't horen kan:
- Tybaert, mocht gij voor uw ondergang
| |
| |
in mijn tuin zijn aangeland
en voor uw smart en droefenis
waarvoor 'k gebruiken zal mijn list.
Daarna roept hij met luide stem
en groet hem en verwelkomt hem:
- Al komt ge van Sint-Gillis of van Rome,
kom binnen, ge zijt willecome.
Treed toch binnen zonder versagen
alsof het was op Sinksendage.
Als het met mooie woorden is
kost een nederig welkom niks.
De kat sprak hem goedmoedig aan:
- Reynaert, denk niet dat ik u haat.
't Is koning Nobel die u bedreigt
want Bruin en hoorndrager Ysegrijn
en het hele hof klaagt over u.
- Vriend, daarover zwijgen we nu.
Over andere zaken komt gij spreken.
Ik zal zo lang mogelijk leven.
Ik zal naar de raad toegaan
en luisteren naar wie mij aanklaagt.
- Dat zou zeer wijs zijn, edele heer,
en ik raad het u aan zonder meer
omdat ik u eer en respecteer.
Maar nu is mijn honger zo groot
dat mijn ruggengraat ervan plooit.
Hebt gij soms op dit moment
in uw schapraai geen haan of hen
of iets anders om te eten?
- Tybaert, vriend, ge moest toch weten:
kip en haan zijn luxe-eten.
Maar als een rat of muis u zint
wordt gij in overvloed bediend.
- Reynaert, gij zegt in overvloed?
Van muizen word ik nimmer moe.
- Ik zal er u genoeg bezorgen
voor de dageraad van morgen.
Volg mij dan, ik ga voorop.
Reynaert kwam dan uit zijn hol
en Tybaert ging achter hem aan
want hij vermoedt noch list noch kwaad.
Dra komen ze in een gehucht aan
waar een twintigtal huizen staan.
- Tybaert, weet ge wat we gaan doen?
Hier woont een pape die ook boert.
Luister, ik ken zijn huis zeer goed.
Hij heeft graan en haver in overvloed
waaraan de muizen zich tegoed doen.
Het is die knagers zelfs gelukt
ervan te vreten haast een mud.
Ik was daar nog niet lang geleden
en ving er toen een stuk of negen.
Een deel heb ik in mijn kast gestopt
en de rest at ik vanmorgen op.
Kijk, door dit gat kwam ik in 't huis,
kruip erdoor en prop vol uw buik.
Maar de bedrieger liegt hem voor
want de pape die daar woont
bezit geen haver en geen graan.
Van hem hield geen parochiaan
omdat hij een hoer onderhield
- de moeder van Martijn van Orliens -
die hem compleet had geruïneerd
en heel zijn fortuin had verteerd,
zodat hij os noch koe bezat
of kalf, tenzij van hetzelfde ras
tien kippen waarvan Reynaert al
vier vogels opgevreten had.
Martijn, die sedertdien intrad,
had om Reynaert de vos te vangen
voor het gat een strik gespannen.
God hoede de pape voor een zoon
die zich zo sluw en listig toont
om te vangen zowel vos als kat.
Reynaert die de list geroken had
zegt er niets van aan zijn kompaan.
- Tybaert, vooruit, zegt Rein, komaan;
verrek, zijt ge bang? Stel u niet aan.
Vooruit, ik ga hier op de wacht staan.
Tybaert glijdt erin maar hij vindt
geen haver en graan evenmin,
maar een strop die hem de nek snoert
en of hij nu trekt of duwt of woelt
de strop blijft om zijn nek hangen
en houdt hem jammerlijk gevangen.
Hij wil tevergeefs elders zijn
omdat daar plotseling verschijnt
de jonge klerk, zoon Martinet.
- Opstaan, roept hij, opstaan, uit bed,
opstaan vader, vooruit, opstaan,
en ook gij, schoonmama, opstaan
en steek vlug een waskaars aan,
er zit een vos in mijn strik, komaan!
De moeder schiet wakker, springt uit bed
en heeft een kaars vlug klaargezet
wijl de paap zijn balzak bedekt
en uit zijn bed springt terwijl
hij inderhaast een spinstok grijpt.
| |
| |
Dan vallen ze de arme Tybaert aan
die veel slagen moet ondergaan
eer hij op de vlucht kan slaan.
De Martijns nemen hem onder handen
en Tybaert toont zijn scherpe tanden.
Hij lonkt naar de ballen van de paap
lijk in 't verhaal te lezen staat.
Met zijn tanden en zijn klauwen
heeft hij één hanger afgehauwen.
Als de dame dit ongeluk ziet
en zich rekenschap geeft van 't verlies
jammert ze na elkaar drie keer
en valt in zwijm bij de vijfde neer.
Terwijl Martinet zijn moeder bekloeg
die buiten kennis lag op de vloer,
maakte Tybaert zich uit de strik los
en verdween ijlings door het hol.
Hij werd wel vreselijk toegetakeld
maar had wraak genomen op de pape,
die hem geslagen had zo hard.
Ach, kon hij zich maar wreken op Reynaert,
maar die snoodaard, van zodra
Martinet alarm geslagen had,
was hij vlug op het hazenpad
en gevlucht naar zijn vossengat
terwijl men afranselde de kat.
Hoe verwenste de kat Tybaert
de gemene streken van Reynaert!
- Ai, roept hij, Reynaert, Reynaert,
nooit wordt uw ziel door God aanvaard.
Ach, moest ik het alweer bekopen,
ik die zo dikwijls werd bedrogen
door de sluwheid van die rosse aap.
Wat betreft die hoorndrager van een paap,
dat God hem in 't ongeluk stort
en hem ontneme brood en gort
en aan zijn vrouw die vuile kalle
die mij zo driest heeft aangevallen.
Maar hij verloor één van zijn ballen.
Daardoor nam ik voor zijn
want 't klokkenspel heeft nu afgedaan.
En zijn zoon, Martijn van Orliens,
moge voor hem God nooit voorzien
een greintje voorspoed of geluk
want hij sloeg danig op mijn rug;
hem worde beschoren een kort leven
zodat hij de tonsuur kan vergeten;
hij worde als een dief gehangen.
Zo lang duurden Tybaerts klaagzangen
dat hij aankwam in de vallei
waar Nobels raad zetelt voor 't pleit.
Als hij de koning ziet en groet
knielt hij neder voor zijn voet
en vertelt hij zijn kwaad avontuur.
- God, roept de koning overstuur,
geef mij raad, verlicht mijn geest,
de vos is een demonisch beest
dat mij beledigt en onteert,
en ik vind niemand die in staat
is ons te wreken voor zijn kwaad.
Here Grimbeert, ik ga me afvragen
of het niet is op uw aanraden
dat Rein mij met de nek aanziet.
- Ik, here koning, zeker niet!
- Vertrek dan vlug en ontbied hem
en keer niet weer zonder de schelm.
- Heer koning, dat kan ik niet doen
want de vos kent geen fatsoen,
hij is zo verdorven en zo stout
dat ik het niet voor mogelijk houd
hem te brengen naar uw hove
als ik niet met een brief kan tonen
dat ik ben des konings bode.
Maar als hij bemerkt uw zegel,
bij mijn devotie voor Sint-Israël,
dan zal hij, denk ik, met mij meegaan
om te verschijnen voor uw raad.
- Dat is goed gesproken, zegt de vorst
en hij dicteert dan zijn gebod
aan het everzwijn Baucent
en verzegelt het perkament
en geeft aan Grimbeert de boodschap,
die langs een weide gaat op stap
voor hij een groot bos binnentreedt.
De huid van zijn rug was zeer bezweet
als hij aan Reins woning komt.
Hij vond langs pas ontgonnen grond
een pad dat hem in de richting bracht.
Hij is bij Rein voor valt de nacht.
De toegang is smal, de muren hoog.
Grimbeert komt binnen langs de poort
die hij nog van vroeger kent.
Reynaert die steeds is zeer attent
en een aanval vreest als hij de das
hoort binnenkomen langs het sas,
| |
| |
wil dicht blijven bij de toren
zodat hij het bezoek kan horen
en weet waarvoor komt de das.
Rein heeft gezien dat het Grimbeert was
aan 't zakken van de ophaalbrug
en hoe hij eerst met gat en rug
en pas daarna met zijn kop
binnenglijdt in Reynaerts hol.
Nu heeft Rein zijn neef herkend
en is daarover zeer content.
Feestelijk nu is zijn ontvangst
daar hij hem omhelst en omarmt
en omdat Grimbeert is zijn neef,
hij hem twee zachte kussen geeft.
En de das toont zich heel wijs
daar hij zwijgt over Nobels eis
alvorens hij goed heeft gegeten.
Dan heeft hij zich van zijn taak gekweten.
- Oom Reynaert, zegt Grimbeert de das,
niets dan komedie was uw gedrag.
Verneem dan wat Nobel u laat weten.
Hij vraagt niet meer, hij geeft bevelen
dat gij hem laat wedervaren recht.
Wordt uw oorlog dan nooit beslecht?
Wat verwijt ge aan Ysegrijn dan,
aan Bruin, de bere, of aan de kat?
Slecht wordt dergelijk gedrag beloond.
Als ge geen beterschap betoont
wint ge hierbij alleen de dood
voor u en voor uw hele kroost.
Ziehier de brief van koning Nobel,
neem hem en verbreek het zegel
en neem kennis van de inhoud.
Nu trilt op zijn benen de rabauw
als hij ontzet het zegel breekt
en zuchtend d'eerste regels leest.
Ziehier wat hem de brief beveelt:
- Monseigneur Nobel, de leeuw,
die over alle landstreken regeert
en eveneens over elk beest,
belooft zich te zullen wreken
en geen buit meer aan te nemen
eer Reynaert schande ondergaat
en zware foltering doorstaat
en zelfs in de oorlog wordt gestort
als hij niet verschijnt aan 't hof
om te pleiten voor mijn raad.
Brengt hij goud of zilver 't hem niet baat
en minder nog zijn schone woorden;
hij brenge mee een hennepkoorde.
Toen Rein die woorden gelezen had
breekt zijn hart in zijn borstkas
en zijn gezicht slaat vaalbleek uit.
- Bij God, Grimbeert, roept de schavuit,
heb erbarmen, vriend, en geef raad
aan d'arme man die voor u staat.
Vervloekt zijn mijn levensjaren
vermits ik morgenvroeg zal hangen.
Waarom mocht ik geen monnik zijn,
ach God, in Clerf of in Clunij?
Voor mij zijn monken zo'n huichelaars
dat ik vreesde voor lijfsgevaar
als ik zou verlangen in te treden.
- Ge maakt u zorgen zonder reden,
zegt Grimbeert, maar ge loopt wel gevaar
daar 't morgen om uw leven gaat.
Zolang ge er zijt toe in staat
is 't beter dat gij uw biecht nu doet
en gaat met een gerust gemoed.
- Neve Grimbeert, antwoordt Reynaert,
dat is voorwaar een goede raad
en zeer handig nog bovendien,
want heb ik mij aan u gebiecht
voor ik onderga de kwelling
en de schande van het geding,
dan wordt mijn ziel aleer ik sterf
toch nog van 't vagevuur gered.
Dit zeg ik u, neef, onomwonden.
Wil nu vernemen al mijn zonden.
Dominee, 'k heb verleid en gevrijd
met Hersent, de vrouw van Ysegrijn.
Ik beken 't, ze werd ont'recht verdacht
want ik heb ze echt verkracht.
Mea culpa, daarvan heb ik spijt
omdat ik maar één keer heb gevrijd.
Zoveel scha deed ik Ysegrijn
dat hij gekozen heeft voor pleit.
De goede God moge zijn ziel ontvangen.
Drie keer liet ik Ysegrijn vangen.
Ik zal u zeggen op welke manier.
Eerst toen hij in een wolfsklem viel
de dag dat hij een lam verslond.
Veel stokslagen kreeg toen die hond;
honderden kreeg hij er te verdragen
eer hij uit de klem kon geraken.
Ik liet hem in een schaapsstal slapen,
waar de herders van de schapen
| |
| |
zo vreselijk sloegen op zijn rug
als op een ezel voor een brug.
Een andere keer wist ik tien hammen
in een nonnenklooster hangen
en ik liet er hem zoveel van eten
dat hij zo was volgevreten
en hij niet meer door het hol,
ocharme, weer naar buiten kon.
Ik liet hem ook eens vissen vangen
tot zijn staart vast in 't ijs bleef hangen.
Op een nacht, bij volle maan,
wou hij in de bronput dalen
omdat 't weerschijnsel van de maan
hem lokte als een verse kaas.
Ook werd hij door mij eens verraden
vanop een kar met pladijs geladen.
Wel duizend keer heb ik hem bedrogen
door sluwheid, listen en door logen.
Van hem maakte ik zelfs een monnik,
maar hij waande zich kanunnik
als men hem braadvlees t'eten gaf,
daarvoor verdiende hij het rad.
In één dag kan ik niet verhalen
hoe ik hem met schand heb overladen.
Tybaert deed ik lopen in een val
toen ik hem beloofde muis en rat.
Van dame Pintes nageslacht
heb ik elke haan en hen geslacht,
behalve Pinte en haar tante.
Toen gewapend tot de tanden
en door iedereen zeer geducht
het leger verscheen voor mijn burcht
- de evers, de koeien en de stieren
en met hen nog vele dieren -
aangevoerd door een kapitein,
namelijk hoorndrager Ysegrijn,
om een eind te maken aan de krijg
Hij kwam met wel dertig kompanen,
rekels en teven al tezamen,
maar ze werden slecht onthaald
en met knuppels en stokken betaald.
Ik hield bovendien nog voor mij
het grootste deel van hun soldij.
Toen de legers slagvaardig waren
heb ik zonder de minste bezwaren
door bitsigheid en spotternij
verdonkeremaand heel hun soldij.
En toen ze naderhand afdropen
heb ik mijn tong nog uitgestoken.
God, daar heb ik nu spijt over.
Mea culpa, 'k heb iedereen bedrogen.
Ik wil nu penitentie doen
voor al mijn zonden van nu en toen.
- Oom Reynaert, antwoordt Grimbere,
ge hebt al uw zonden nu beleden
en de misdaden door u begaan,
als God u bijstaat voor de raad
zodat ge, oom, vrijuit kunt gaan,
zorg ervoor dat ge niet hervalt.
- Moge God, de meester van 't heelal
mij niet zo straffen en zo haten
dat ik de zonde niet zou laten
en mij ontnemen zijn genade.
Rein was nu bereid te voldoen
aan al wat Grimbeert hem opdroeg.
Dan viel de zondaar op een knie
en kreeg hij de absolutie.
De das gaf d'absolutie aan Rein
voor de helft in 't Frans en in 't Latijn.
En de volgende dag, bij dageraad,
kuste Rein, die zijn gezin verlaat,
zijn vrouw en zijn hele kroost
en hun verdriet was luid en groot.
Toen hij afscheid nam van zijn gezin:
- Kinderen, zei hij, edele afstamming,
welk lot mij ook valle ten deel,
draag goed zorg voor mijn kasteel;
het beschut u tegen iedereen,
want ik zie niet zo meteen
prins, graaf of legerkapitein,
die zo verwaand en driest zou zijn
om te belegeren mijn burcht.
Laat opgehaald de ophaalbrug
zodat niemand u kan schaden.
Ge hebt hier genoeg voorraden
en wapens, meen ik, voor een jaar.
Waarom u noemen bij uw naam.
Ik beveel u allen aan God aan,
die mij behoude wel en goed.
Alvorens hij dan scheiden moet
stampt hij op de drempel met zijn voet
en begint te bidden tot de Heer.
Heer God almachtig, gij Algoed,
neem mij, zondaar, onder uw hoede
en houd, ik smeek het u, houd in stand
al mijn kennis en mijn verstand.
Heer, laat mij niet onmondig doen
| |
| |
voor koning Nobel, de Lioen,
als Ysegrijn me aan zal klagen.
Heer God, het moge u behagen
mij goed te laten motiveren
door te pleiten en te negeren
wat mij ten laste wordt gelegd.
Houd mij gezond en welgesteld
opdat ik luchten kan mijn hart
tegen al wie mij beschimpt en tart.
De vos knielde op de grond en
beleed driemaal zijn zonden,
dan maakte hij het kruisteken
om Godes hulp af te smeken
en ook uit schrik voor de koning,
want groot was zijn angst en aandoening.
Naar 't hof zijn de barons vertrokken
en zijn de rivier overgetrokken
en de gevaarlijke bergpassen
en zij komen dan in de vlakte.
Terwijl Rein klaagt en lamenteert
zijn zij kwijt, hij en Grimbeert,
hun weg en de te volgen baan.
Een langere weg zijn zij gegaan
eer zij in het dal komen aan
een erf behorende aan nonnen.
In hun boerderij werd gewonnen
al wat d'aarde voortbrengen kan
en neerhofdieren van hen tot gans.
En Reynaert zegt: - Neef, laat ons naar
het neerhof met de hennen gaan.
Daar, langsheen de doornstruiken
ligt het pad dat ge moest gebruiken
en dat ge helaas hebt verloren.
- Rein, die praat wil ik niet horen.
Satan is 't die u zo doet spreken,
gij hoerenzoon, gij ketter, gij rekel!
Hebt gij dan uw zonden niet beleden.
Wilt gij hervallen in zondigheden.
Hoorde ik u niet tot de Heer smeken?
Maar Rein was dat alweer vergeten
en zegt: - Kom, laten we maar verder gaan.
- Reynaert, Reynaert, gij renegaat,
zijt gij dan ontoerekenbaar?
Gij verkeert, dwaas, in doodsgevaar,
gij hebt gebiecht, ik heb u gezegend
en toch wilt gij alweer een moord plegen.
Gij zijt ten prooi aan zondigheid.
Vervloekt weze en vermaledijd
het uur waarop ge geboren zijt.
Wanhoop werd uw vader beschoren
omdat hij u ooit heeft verwekt
onder een hemel slecht bestemd
zodat de hele wereld u verwenst.
De twee rijden in telgang voort,
gezapig en door geen dier gestoord
en Reynaert houdt zich wat gedeisd
omdat zijn neve hem terecht wijst,
maar toch draait hij zich vaak omme
naar de kippen van de nonnen
waarvan hij verder gaat vandaan.
Hij zou ze hebben doodgedaan,
hij zou ze hebben opgegeten
als Grimbeert niet had ingegrepen.
De twee trekken verder ongestoord.
God wat stapt mooi in telgang voort
het muildier van baron Grimbeert
en Reynaerts strijdros evenzeer.
In zijn borst bonst 't hart van Reynaert,
want meer dan ooit vreest hij Liebaert.
Ze rijden nu door dal en bos,
samen stapvoets of in galop,
de heuvels af, de heuvels op
tot ze kwamen in de vallei
die recht naar het hof hen leidt.
Langs d'ophaalbrug gaan ze in 't paleis.
Zodra Reynaert verscheen aan 't hof
bevindt zich daar geen enkel dier of
het maakt zich klaar uit onbehagen
om van hem rekenschap te vragen
Reynaert krijgt het dra te verduren,
want het zal niet lang meer duren
of hij wordt in 't nauw gedreven.
Zonder scha zal hij niet keren,
want Ysegrijn scherpt al zijn tanden
en ook al klaar staan zijn trawanten,
Tybaert de kater en bere Bruin
met als hoofd een bloedige kruin,
en Canteclaer, die zich houdt klaar,
en Roönel, die hem beloert voorwaar.
Maar of men hem vreest of haat,
een laf figuur zal Rein niet slaan.
Hij neemt met opgeheven hoofd
in 't midden van de zaal het woord.
- Vorst, roept hij, aan u de groet
van hem die u is groter goed
dan al de baronnen van uw rijk.
Slecht handelt hij die mij beslijkt.
| |
| |
Ik weet niet of 't aan mijn ster lag
dat ik ook maar één enkele dag
zeker was van uw genegenheid.
Eergisteren verliet ik uw paleis
met uw sympathie en affectie
en zonder wrok of irritatie
en vandaag hebben de kwaadsprekers,
die zich op mij willen wreken,
u, koning, al zover gebracht
dat ge mij misprijst en veracht.
Maar van 't ogenblik dat een koning
gelooft een slechte hoveling
en van zijn baronnen versmaadt
genegenheid en goede raad
en boven 't hoofd verkiest de staart,
dan komt zijn koninkrijk in gevaar,
want zij die geboren zijn als slaaf
houden immers nimmer maat.
Om zich aan het hof te verheffen
gaan ze van iedereen kwaad zeggen,
want een hond die grote honger heeft
tot zijn keuken geen toegang geeft.
Zij die 't goudgehalte afromen
en zetten bovendien aan tot kwaad
en ze weten hoe het moet en gaat
om andermans geld op te strijken.
Ik zou graag weten wat mij verwijten
Bruin de bere en de kat Tybeert.
Zeker, als de koning het beveelt
kunnen ze mij doen veel kwaad
al heb ik hen geen kwaad gedaan
en kunnen ze niets attesteren.
Als Bruin de honing heeft gegeten
en Lanfroot hem erg bestookte
waarom zich niet op hem gewroken?
En als meester Tybaert de kater
de muizen en ratten niet kon laten
en werd met schande overladen
waarom wil men mij daarvoor schaden?
Ben ik soms provoost of burgervader
om over mij te komen klagen?
Waarom willen ze van mij dan eisen
wat ze elders niet kunnen krijgen?
Wat nu de wolf Ysegrijn betreft
weet ik echt niet wat gezegd
en loochenen kan ik evenmin
dat ik zijn eega heb bemind.
Vermits zij geen klacht heeft ingediend
en geen geweld heeft plaatsgevonden
deur ingebeukt of vrede geschonden,
als ik van haar en zij van mij houdt
waarom klaagt dan die jaloerse wous?
Moet men mij daarvoor dan hangen?
Neen, dat kan God niet verlangen.
Koning, is 't voor mijn loyauteit,
voor mijn respect en genegenheid,
die ik u altijd heb betoond
dat ge mij zo wreed beloont?
'k Ben oud en kan me niet meer weren
en mis kracht om te procederen.
Het is een fout om mij te dagen,
maar als mijn vorst het zou opdragen,
is het rechtvaardig dat ik ga.
En nu ik voor mijn koning sta,
dat hij me dan laat arresteren
en mij laat hangen of cremeren.
Ik zal er mij niet tegen verzetten
daar onkracht het mij zou beletten.
Maar 't zou zijn een povere wraak
als ik sterf zonder rechtspraak
waarover lang zal worden gepraat.
- Reynaert, Reynaert, vorst Nobel riep,
vervloekt weze uw vaders ziel
en de hoer die u gebaard heeft
en geen abortus heeft gepleegd.
Vertel me, gemene verrader
waarom kunt gij 't liegen niet laten?
Ge kunt goed veinzen en goed praten,
maar geen zier zullen u baten
de stijlbloempjes der rethorica.
Zeer sterk moet ge zijn in fysica
om hier levend te ontsnappen.
Gedaan met list en vet van katten.
't Heeft ook geen zin om 't grof te spelen
want 't is gedaan nu met uw streken.
Het worde mij nooit meer vergeven
als ik uw woord niet heb gekregen.
- Vorst, zei Grimbeert, de neef van Rein,
als we u gehoorzaam willen zijn
is 't om ons te onderwerpen
aan het gerecht en aan de wetten
en aan wijsheid, rede en maat
Daarom ook moet ge ons niet dagen
en nog minder een straf vragen,
maar betrachten peis en vrede
volgens de wet en onder ede
| |
| |
met uw baron na arbitrage
door het raadsoordeel gedragen.
Luister naar mij, als 't u belieft,
Rein kwam met een vrijgeleidebrief
om zijn zaak u voor te leggen
en de klachten te weerleggen
als iemand over hem zou klagen
en schadevergoeding vragen.
Eer de das zijn pleit had gedaan
was Ysegrijn al opgestaan
en met hem Belijn, het schaap,
en ook het damhert Plantenel,
en Bruin, met zijn snuit nu schoongeveegd,
en het hert, meester Brichemeer.
Als de raad nu was vergaard
begon het rosse beest Reynaert
te beven over al zijn leden,
want hij moest het nu wel weten
dat zijn rechtszaak is beslecht
en zijn doodvonnis al geveld
en dat hij levend niet zal keren.
Hij wou graag naar zijn kasteel keren
en zijn burcht goed barricaderen.
Zelfs als Grimbeert op bezoek kwam,
Bruin de bere, of Tybaert de kat
of Liebaert, Nobel de vorst
met al de barons van zijn hof
ze kregen hem niet uit zijn hol
want sterk als een rots is zijn slot.
Maar nu zit Reynaert in de knel
en weet ‘dit is geen kinderspel’,
want hij kan zich niet vrijpleiten
van de hem ten last gelegde feiten.
Hij zal betalen het gelag
en weldra bengelen aan de galg.
Maar luister nu, wat Belijn doet
die van Ysegrijn niets hebben moet
omdat hij hem ooit wou opvreten
en nu wil de ram zich wreken.
- Gij zijt veel te jaloers, Ysegrijn.
Doet het werkelijk zo'n pijn
door Rein gecocufieerd te zijn?
Hij deed het gewoonweg voor uw goed.
Kwamen de honden u nu tegemoet
om als een meute aan te vallen
en ze deden u in een gracht vallen
die diep is en ook zeer breed
ge zoudt hem oversteken zonder leed,
onverschrokken en onbevreesd.
Ge weet wat men zegt tot een hoorndrager:
Vuile hoerenzoon, steek maar over,
wees gerust ge drijft wel boven.
Belijn zwijgt na deze woorden,
daar zij die ze niet graag hoorden
het op Reynaert hebben begrepen
wegens zijn listen en zijn streken.
Bruyant, die 't op 't schaap gemunt had
stond op zijn voeten recht en sprak:
- Here Belijn, houd u gedeisd
want we verliezen onze tijd.
Kocht Rein u soms om met als beloning
een grote portie van zijn honing?
Maar, op mijn trouw aan u gegeven
en aan koning Nobel, mijn here,
wordt Rein vanavond niet gehangen
dan heeft hij dat aan u te danken.
Zeg mij, gij heren van de raad,
wat doen we met die renegaat
en met die gluiperige schoft
die ons allemaal heeft bekocht
en ons belazert elke dag?
Brichemer die op vinkenslag lag,
sprak op zijn beurt tot het gehoor:
- Heren, luister, leen mij uw oor.
Ik raad u in naam van de koning
dat Reynaert bij d' avondschemering
zou hangen, daar zijn veroordeling
is aanvaard door elke hoveling.
Zij hebben de vos vastgenomen
en zijn met hem voor de vorst gekomen
al roepend: - Reynaert aan de galg,
wij willen dat vos Reynaert hangt!
Zijn sluwheid zal hem niet meer redden.
We maken met hem nu korte metten.
De hoge raad is bij elkaar
en geblinddoekt wordt Reynaert,
die naar 't galgenhout wordt gebracht
en zich vergeefs te redden tracht.
Gaarne was hij nu gevlucht
naar Malpertuis zijn sterke burcht
om zich gezellig te installeren
als het behagen mocht de Here.
Reynaert is gevat en gebonden;
zeer aangenaam velen dat vonden:
Ysegrijn, Pinte en Canteclaer.
| |
| |
Zij wanen zich nu buiten gevaar,
maar als Reynaert kon ontsnappen
zouden ze uit een ander vaatje tappen.
Wie nu uithangt de trotse held
lag dra met open muil geveld
of was in zijn zadel aan het beven.
Wie geen zier geeft voor Reins leven
zou, als hij ontsnapt, nog veel wenen.
Grimbeert staart nu met doodsangst
naar zijn oom en hij is zeer bang.
Hij staat voor de vorst en buigt het hoofd:
- Heer, met als waarborg mijn geloof,
zweer ik hierbij een dure eed,
dat oom Reynaert, om wie ik geef,
niemand nog tijdens zijn leven
zal verdriet doen en doen beven
als hij hier vrij vandaan mag treden.
Heer, oordeel uw baron met rede
en heb meelij met uw vrijheer.
Wordt hij gehangen, gij onteert
zijn familie en zijn verwanten
en brengt ze allemaal te schande.
Als hij, heer, vrijuit mag gaan
doe ik hem op beevaart gaan.
Ik bid u, heer koning, en ik smeek,
vergeef hem nog een laatste keer.
De vorst ging na een aarzeling
op Grimbeert de das zijn bede in
en men bracht Rein voor de koning,
die hem rechtop liet staan.
- Hewel, zegt hij, rosse snoeshaan,
zijt gij nog altijd tot kwaad in staat,
gij verachtelijk creatuur?
U verwekkend heeft de natuur
een grove vergissing begaan
daar ge alleen voor 't kwade gaat,
gij hoerenzoon, gij galgenaas.
Reynaert gaat voor de koning staan
en zegt hem met een zucht en een traan:
- Ach, nobele vorst, in Godes naam,
aanvaard mijn trouw en ik zweer 't
over mij hoort gij geen klachten meer.
Nobel antwoordt: - Ik ga akkoord,
maar misdraagt ge u, op mijn woord,
begaat ge diefstal of, erger, moord,
dan krijgt ge zonder pardon de koord.
Van vreugde gaat Reins hart te keer.
Hij valt voor Nobels voeten neer.
Nobel helpt hem op te staan
en vraagt dat men om het kruis zou gaan.
Bruin de beer is het gaan halen
om het op Reins schouder vast te maken.
Met vreugd heeft hij het kruis ontvangen,
maar of hij de beevaart zal aanvangen!?
Maar hoe dan ook hij is de houder
van 't kruis op zijn rechterschouder.
Men brengt hem tas en pelgrimsstaf
en voor de tocht wat proviand.
Al de dieren zijn fel aangeslagen
en die hem zijn komen aanklagen
zeggen dat ze het zich al beklagen.
Daar staat Reynaert dan ter beevaart
met essenhouten staf al klaar.
De koning vraagt hem om te vergeven
al het kwaad aan hem bedreven
en af te zien van zijn sluwe streken.
Sterft hij dan is zijn ziel gered.
Reynaert heeft zich niet verzet
tegen de eisen van de koning;
hij aanvaardt ze zonder beding
tot hij van 't hof afscheid neemt.
Hij breekt de strohalm en vergeeft
en vertrekt zo iets voor drieën
en iemand groeten doet hij niet;
in zijn haat tart hij de hofhouding,
behalve de koning en de koningin,
de fiere en trotse Nobeline,
die zeer hoofs is en heel schoon.
Heel lief richt zij tot hem het woord:
- Heer Reynaert, gedenk ons in uw gebeden
en ook wij zullen u niet vergeten.
- Dame, zegt Rein, zeer hoog voorwaar
sla ik uw bidden voor mij aan.
De man voor wie een vorstin bidt,
is een gelukkig sterveling,
maar droeg ik uw vingerring,
ik nog geruster op weg ging.
Als u mij schenken wilt de ring
zal daarvoor groot zijn mijn beloning.
Bij mijn terugkeer, 'k wil het zweren,
zal ik u mijn juwelen geven
die waard zijn meer dan honderd ringen.
Haar hand biedt hem de koninginne
en Rein neemt de ring van haar vinger
en spreekt haar toe met zachte stem:
- Wie de ring niet heeft gezien, wee hem,
daar niets of niemand hem beschermt.
| |
| |
Aan zijn vinger steekt Rein de ring
en neemt dan afscheid van de koning.
Dan jaagt Reynaert zijn rijdier op
en vertrekt in volle galop.
Nabij de haag is hij gekomen
waarin Cuwaert zich had verscholen.
Reins honger is groter dan voordien
en vasten wil hij beslist niet.
Dadelijk dringt hij in de haag.
Cuwaert, verschrikt door dat gedraaf,
gaat op zijn achterpoten staan
en spreekt Reynaert groetend aan.
- Heer baron, ik ben zeer blij
dat ge nog steeds in leven zijt.
Reynaert, die iedereen bedriegt,
antwoordt: - Als mijn wanbof u verdriet
moge God mij de genade geven
om uw ellende op mij te nemen.
Cuwaert de haas begrijpt heel goed
wat die wens betekenen moet.
Voor zijn leven is hij beducht
en maakt zich klaar voor de vlucht
en zoekt daarvoor de open heide,
maar Rein grijpt zijn paard bij de breidel.
- Verrek, zegt Rein, wat zijt gij vervaard!
Maar uw vurig en snel paard
zal, bij God, toch niet verhinderen
dat gij de prooi wordt voor mijn kinderen,
en hij steekt hem met zijn pelgrimsstaf.
Het hof, de koning en zijn krijgsstaf
rijden in een brede vallei
tussen vier steile rotsen op een rij.
Reynaert klimt naar de hoogste spits
en beledigt Cuwaert scherp en bits.
Reynaert, die slechts met verraad kan leven,
zal hem aan zijn jongen t'eten geven.
Moge God de haas verlossen.
De vos kijkt in de richting van de bossen
en ziet de koning en de koningin
en zoveel barons en dieren daarin
dat als bij onweer voor de regen
de bomen schijnen te bewegen.
Ze praten tezamen over Reynaert,
maar weten niet dat d'onverlaat
meesleurt naar zijn hol Cuwaert
zoals een dief en moordenaar.
Gegrepen heeft Reynaert het kruis
en roept tot de koning fors en luid:
- Nobel, kijk, ik trek mijn plunje uit.
Moge God vervloeken de kornuit
die mij gaf boetekleed, tas en staf.
Rein veegt er zijn gat mee af
ten overstaan van 't hele dierenrijk
en al de hoofden van het rijk.
- Heer koning, roept hij, luister goed,
ik breng u van Nouredin de groet,
vermits ik een pelgrim ben nu.
Voorzeker de heidenen vrezen u
en gaan ook op de vlucht voor u.
Zolang heeft Rein hem met spot bestookt
dat Cuwaert zich heeft losgeknoopt
en weer zit op zijn vurig ros
dat gemaakt heeft zulk een sprong
dat eer Reynaert het had waargenomen
aan 's konings hof was aangekomen
de haas op zijn pijlsnelle paard.
De lies en flanken van Cuwaert
liggen nog open van de slag
hem toegebracht door Reynaerts staf,
die deels nog in de wonde stak.
De huid van zijn voeten en zijn handen
is gescheurd en hangt aan flarden.
Gevlucht is Cuwaert met zoveel spoed
dat hij neerstort voor Nobels voet.
- Heer koning, roept hij, help mij, help mij,
tegen Reynaerts duivelarij.
- God, zegt Nobel, ik ben verbijsterd,
ik werd door de schoft voor schut gezet.
Hij misprijst mij, nu weet ik het.
Zie, ginder, hoe hij op de vlucht slaat.
Bij God, als hij ons ontgaat
wordt ge allemaal ter dood gebracht.
Geadeld tot in zijn nageslacht
wordt hij die vangt de bandiet.
Toen had ge Ysegrijn moeten zien
en het schaap, meester Belijn,
en Scoonlied het everzwijn,
Bruin de bere en Tybaert de kat,
en meester Kaalkop de rat,
en vrouwe Pinte en Canteclaer
die aan het hof kwamen opdagen
om straf en eerherstel te vragen
en meester Ferrant, het pakpaard,
en het geitenlam, meester Blankaard
en de waakhond, heer Roönel
en ook Frobertje de krekel.
| |
| |
Hen volgt Tiecelijn de raaf,
en de fret, heer Snuffelaar.
Bruyant de stier zit stevig vast
in de sporen, zoals het past.
En wie viert de teugels? Brichemier!
En wie draagt trots de krijgsbanier?
Wie anders dan Langzaamaan de slak,
achter wie men de rivier overstak.
Achterom kijkend ziet Reynaert
het leger naderen in volle vaart
en wapperend in de wind de standaard
van d'aanvoerder, de slak Langzaamaan.
Vos Reynaert weet niet wat gedaan.
Hij springt opzij, weg van de baan
en heeft een binnenweg genomen,
want hij ziet het leger aankomen,
wat hem bang maakt en hem deert.
Men bedreigt hem en men zweert
dat palissade, vestingmuur noch gracht
hem zullen beschermen voor d'overmacht
en dat hij zeker wordt gevangen,
levend gevild en opgehangen.
Rein ziet dat hij tegen die lieden
niet de minste weerstand kan bieden
en noch vluchten kan of wegtrekken.
Hij begint al te schuimbekken
en de anderen sleuren en trekken
aan zijn pels en aan zijn bont
dat de plukken vliegen in het rond.
En eenmaal dat hij is omsingeld
valt aan vluchten niet te beginnen.
Nochtans slaagt Reynaert erin
te breken door d'omsingeling
en zich te verschansen in zijn vesting
Malpertuis, de sterke burcht,
waar hij aanval noch leger ducht.
Nu hij zit in zijn versterkte tent
vreest hij dood noch dreigement
en als men van hem niet houden kan
dat men hem verdoeme dan.
Hem tegemoet komt zijn lieve vrouw
die hem bemint en van hem houdt.
Die nobele dame drie zonen had:
Doordhage, Qautack en bovenal
de mooiste, de kleine Renardijn.
Ze willen bij hun vader zijn
en trekken aan de slip van zijn jas.
Toen ze zagen dat hij gewond was
begonnen ze te janken en te klagen
en kwamen met witte wijn aandragen
om de wonden wat te betten.
Men liet hem op een kussen zetten
en maakte toen het eten klaar,
maar zo moe en uitgeput was Reynaert
dat hij alleen een kippenbout at.
Zijn vrouw maakte voor hem klaar een bad,
liet hem aderlaten en laatkoppen zetten
om de koortsen te beletten,
zodat Reynaert heel vlug genas
en werd zoals hij vroeger was.
| |
Naschrift
De bekendste branche van de Roman de Renart, een kluwen van vossenverhalen uit (vooral) het vierde kwart van de twaalfde eeuw, is ongetwijfeld Le plaid. Voor de Nederlandse literatuur is het ook de belangrijkste branche omdat Le plaid de duidelijkste en de belangrijkste brontekst van onze Reynaertdichter was. De discussie over welke variant(en) Willem gebruikte en hoé hij die gebruikte, is wellicht nog niet definitief beslecht. Het bewerkingsgedrag van de Reynaertdichter is uitvoerig in kaart gebracht door A.Th. Bouwman in zijn uitstekende dissertatie Reinaert en Renart. Het dierenepos Van den Vos Reynaerde vergeleken met de Oudfranse Roman de Renart, (Amsterdam, Prometheus, 1991). Liefhebbers van het literaire debat kunnen wellicht ook snoepen van de recensie van dit boek door ondergetekende in Spiegel der Letteren, 1994, nr. 1, p. 77-89.
| |
| |
Van Keymeulen vertaalde de tekst naar de uitgave in de Bibliothèque de la Pléiade van Armand Strubel (Parijs, Gallimard, 1998). Strubel geeft deze branche het nummer la. Le siège de Maupertuis / De belegering van Maupertuis benoemt hij als Ib en Renart Teinturier. Renart jongleur als Ic. Bij Martin en Roques is Le plaid branche I, bij de Japanse tekstuitgevers Fukumoto-Harano-Suzuki branche 10. Om verwarring te voorkomen hebben wij de klassieke nummering van Martin en Roques in de titel uitzonderlijk behouden. Hoewel deze branche chronologisch niet de oudste is (ze wordt meestal circa 1179 gedateerd), beginnen de meeste Oudfranse anthologieën met deze tekst.
De lezer kan ongetwijfeld een vergelijking maken met Van den vos Reynaerde. Willem heeft diverse verzen zelfs letterlijk vertaald. Interessantst is het echter om te zien hoe Willem scènes heeft bekort (bijvoorbeeld woord en wederwoord rond de verkrachting van de wolvin), andere heeft bijgevoegd (onder andere de klachten van Courtois en Pancer) en hoe hij diverse motieven in zijn eigen verhaal heeft uitgewerkt (bijvoorbeeld de pelgrimstas en -staf en de ring van de koningin, die wellicht in de Reynaert heeft geleid tot de gouddorst van het koningspaar en de schat van koning Ermenrike).
Rik van Daele |
|