Tiecelijn. Jaargang 19
(2006)– [tijdschrift] Tiecelijn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 99]
| |||||||||
naschrift■ Rik van Daele
| |||||||||
[pagina 100]
| |||||||||
als markies van Namen werd aangesproken. Een zekere terminus ad quem is 1289, de datum waarop er duidelijke intertekstuele referenties naar de Le couronnement te vinden zijn in Renart le Nouvel van de Rijselse dichter Jacquemart Gielee. J. Flinn poogde op basis van de overlijdensdatum van de Franse koning Lodewijk IX de tekst vóór 1270 te dateren. Ook de vermelding van de honden van de graaf van Poitiers (v. 443), dit is Alphonse, de broer van Louis IX, die in 1271 overleed, lijkt deze datering te bevestigen. Wij mogen in elk geval concluderen dat Le couronnement de Renart geschreven is tussen 1263 en 1289, wellicht zelfs 1271. Over de anonieme auteur van Le couronnement is weinig bekend. We kunnen toch een en ander uit de tekst zelf afleiden. Volgens tekstbezorger A. Foulet, J. Flinn en S. Lefèvre werkte hij aan het grafelijke hof als klerk of dienaar. Volgens Flinn was hij wellicht lid van de grafelijke kanselarij. Hij vermeldt Gewijde van Dampierre in de epiloog als ‘zijn heer’ (vers 3392) en in de proloog deelt hij mee dat hij aan Willem al zijn talent heeft gewijd (‘M'est pris talens et volentés’, vers 11). Hij kende net als ‘Willem die Madocke maekede’ het recht, Latijn en de Roman de Renart. En meer dan waarschijnlijk kende onze anonieme auteur ook Renart le Bestourné van Rutebeuf (uit 1263). In elk geval lag op zijn schrijftafel de inhoudstafel van het vierde boek van het Liber de natura rerum (de eerste versie dateert van 1224 en de tweede van 1244) van de dominicaan Thomas van Cantimpré (1201-1272), de brontekst van Jacob van Maerlants Der naturen bloeme (circa 1270). Onze onbekende Couronnement-auteur somt alle viervoeters die hij in De natura rerum vindt op om zo de universaliteit van Nobels hof te onderstrepen, maar wellicht ook het allegorische karakter van het werk in de verf te zetten. Waarschijnlijk etaleerde onze auteur hier ook zijn kennis mee en wilde hij zijn publiek kennis laten maken met dit encyclopedische overzicht. In elk geval is onze auteur een geleerd iemand die voor een ‘geleerd’ publiek schrijft. Er wordt wel eens op gewezen dat de syntaxis in Le couronnement meermaals geweld wordt aangedaan, maar of dit op het conto van de auteur te schrijven is, is nog maar de vraag. In zijn proloog geeft de auteur blijk van zijn kennis van de ridderliteratuur. Gavains (vers 53 en 107) verwijst naar de ridder van de tafelronde Gawein. Hij plaatst zijn verhaal in het kader van de ridderlijke en hoofse Arturverhalen en vergelijkt de strijdende en ondergaande graaf Willem met de ridderhelden Piercheval (Perceval bij Van Keymeulen, vers 107), Bohort (Boholt, vers 108), Yvain (Ivan, vers 108), Lanceloot (Lanselot, vers 109) en Tristan (Tristran, vers 110). Het personage Hue (vers 48, door Van Keymeulen vertaald als Hugo), dat in vrouwenkleren loopt, verwijst naar het chanson de geste Huon de Bordeaux (en niet naar een fabliau zoals A. Foulet vermoedt). Het vermelden van ridderhelden in een proloog (of een epiloog) van een Reynaerttekst is niet ongewoon. In de epiloog van branche VIIa (Chantecler, Mésange et Tibert, in de klassieke nummering: II) worden Yvain en Tristan (matière de Bretagne, vermoedelijk zelfs het lai Chèvrefeuille van Marie de France!) en Paris en Helène (verwijzend naar de Troiestof) genoemd; evenzo in branche XXV, Les enfances de Renart.
Hoewel Le couronnement de Renart een epigoon is, past hij perfect in de traditie van de Roman de Renart en bevat hij enkele typisch Reynaerdiaanse motieven: de vijandschap met de wolf, de vos die niet aan het hof aanwezig is, de zieke leeuw, de verwijzing naar een verblijf in Toledo om er de nigromantie (branche XXIV, vertaling in Tiecelijn, 2005, p. 218 e.v.) onder de knie te krijgen, enzovoort. Timer de ezel verschijnt in branche XII (Renart et Liétard, Martin IX. Enige motieven lopen | |||||||||
[pagina 101]
| |||||||||
zelfs verrassend parallel met Van den vos Reynaerde: het voorkomen van een bever, een reis naar het Heilig Land. Wij knopen hier geen verdere conclusies aan vast. Zoals in Reynaert I staat in Le couronnement de vossentaal centraal. De vos is in zijn afwezigheid aanwezig en triomfeert door middel van het gesproken woord.
Tot slot van onze intertekstuele verkenning willen we wijzen op de dubbele, toch wel bijzondere, maar ook vreemde verwijzing naar de Esopische fabels van Marie de France in de epiloog van Le couronnement (vers 3362 en 3405). Vooral de eerste melding verdient onze aandacht. Onze auteur deelt in vers 3362 mee dat Marie de France haar Fables (Isopet) opdroeg aan Guillaume (‘Willem’):
Le couronnement staat in het handschrift Parijs, B.N. ms. 1446, het enige manuscript waarin de tekst is overgeleverd, vóór de Fables van Marie. Ofwel is in de laatste verzen een kopiist aan het woord (volgens A. Foulet zijn beide teksten door dezelfde hand geschreven), ofwel heeft onze auteur zijn werk sterk binnen een geheel gecomponeerd. Het handschrift bevat trouwens grotendeels teksten die aan de hoven van de Dampierres en de Avesnes hebben gecirculeerd.
Onze anonieme auteur heeft zijn verhaal blijkbaar geschreven om vóór Maries fabels te worden gelezen/gedeclameerd. Tot slot deelt hij (de auteur of kopiist) ook mee dat hij zelf de Esopische verhalen wil vertalen voor de graaf. Wie zou dit anders zijn dan Gewijde? En als de Esopische fabels reeds in Maries versie in het Frans bestonden? Waarom zou hij dan nog in een andere taal willen vertalen dan... in het Nederlands? Zouden de Esopische verhalen zoals de Reynaertverhalen (in later tijden) gediend kunnen hebben om Nederlands aan te leren of om het Nederlands te promoten? Werden ze vertaald om aan leden van de grafelijke hofhouding te verstrooien en te beleren? Hebben we hier met een vertaler van de Middelnederlandse Esopet te maken? Werkte hij in de onmiddellijke entourage van Gewijde (in wiens psalterium Esopische scènes voorkomen...), aan wie hij Le couronnement opdraagt? De Middelnederlandse Esopetversie die wij momenteel kennen, wordt toegeschreven aan Cal(f)staf en Noydekijn (waren dit spelnamen?) en wordt (op basis van een melding in Jacob van Maerlants Spiegel historiael, Eerste Paertie, derde boek, III, vers 9) circa 1284 gedateerd. Het zou ook kunnen dat de kopiist hier bezig is en dit deel van de epiloog niet bij de echte tekst hoort. Het zou ook kunnen dat de auteur aangeeft dat hij meer Esopische fabels in het Frans wil vertalen (want de collectie van Marie is kleiner dan de Latijnse collecties fabels). Tenslotte zou het kunnen dat hij zijn eigen tekst ziet als een Esopische fabel. Middeleeuwers onderscheidden minder duidelijk tussen fabels en dierenepiek als wij tegenwoordig doen. De materie dient verder uitgespit te worden. | |||||||||
[pagina 102]
| |||||||||
Nemen we er nog even de epiloog van de Fables bij: Al finement de cest escrit
Que en romanz ai tretié e dit,
Me numerai pur remembrance:
Marie ai nun, si sui de France.
Put cel estre que clerc plusur
Prendereient sur eus mun labur,
Ne voil que nul sur li le die;
Cil fet que fol ki sei ublie.
Pur amur le cunte Willame,
Le plus vaillant de nul realme,
M'entremis de cest livre feire
E de l'engleis en romanz treire.
Bij het einde van dit werk, dat ik geschreven en verhaald heb in het Frans, zal ik mijn naam vermelden om blijvend herinnerd te worden en voorspoed af te dwingen: Marie is mijn naam en ik ben van Frankrijk. Het zou kunnen dat vele schrijvers mijn werk als het hunne zullen voorstellen, maar ik wil niet dat iemand dit doet, want ik wil niet in de vergetelheid belanden. Uit liefde voor graaf Willem, de dapperste van enig rijk, heb ik dit boek geschreven en het uit het Engels in het Frans vertaald. Marie de France, ‘Marie ai num, si sui de France’ in de epiloog van haar Fables, leefde en werkte aan het Engelse hof, meestal wordt aangenomen tussen 1160 en 1215. Men verbindt deze vrouw die én de oudste Franse dichteres wordt genoemd én een van de grootste mysteries uit de Franse literatuurgeschiedenis, met het hof van Henry II en Eleonore van Aquitanië. Van haar is geweten dat ze werk opdroeg aan een nobele koning (die dan Hendrik II Plantagenet van Engeland of zijn oudste zoon zou zijn) en aan een graaf Willem (‘Pur amur le cunte Willame’, waarbij dan vaak de namen van William van Mandeville, William Marshall en vooral William Longsword († 1226), waarschijnlijk een natuurlijke zoon van Hendrik II, genoemd worden). Willem van Dampierre werd pas in 1225 geboren. De kans dat Marie op hoge leeftijd voor de zeer jonge zoon van Margareta nog de Esopet vertaalde, is wellicht kleiner dan dat onze auteur van Le couronnement zich vergist. Dat er een tweede Marie in het spel zou zijn, is wellicht ook geen echte verklaring. Misschien heeft de auteur een autoriteitsargument gebruikt en de beroemde Marie in een soort wishful thinking als auteur in dienst van de betreurde graaf gezien? Of is dit ook een kopiistentoevoeging? Dat de graven belangrijke literatoren in dienst hadden, is in elk geval bewezen. Ook de grote Chrétien de Troyes kwam in zijn laatste levensjaren naar het Vlaamse hof om daar in opdracht van Filips van den Elzas aan een graalroman te werken: de Perceval of de Conte du Graal... Deze graalroman werd afgewerkt door Manessier in opdracht van Johanna van Constantinopel. Ook Margareta verzamelde heel wat dichters en minnestrelen rond zich, maar helaas zijn er geen rekeningen of bewijsstukken bewaard. Een van de hofdichters was Baudouin de Condé, waarover Jef Janssens meedeelt: ‘Gewijdes moeder Margaretha van Constantino- | |||||||||
[pagina 103]
| |||||||||
pel was de beschermvrouw van onder meer Baudouin de Condé; hijzelf liet omstreeks 1295 door Baudouin Butor een Arturroman schrijven, waarvan vier prologen bewaard zijn. Hij gaf verder de opdracht tot het schrijven van een voortzetting van de Sept sages de Rome en trok vanuit Brabant de Franstalige dichter Adenet le Roi aan. Deze was wellicht bekend met de Rijselse dichter Jacquemart Gielee, de auteur van Renart le Nouvel (1289)’ (p. 123).
Na deze uitweiding over tijdstip en milieu van ontstaan, willen wij graag nog even stilstaan bij de bedoelingen van de auteur en de betekenis van het werk. Het opvallendste gegeven is in elk geval de dood van Nobel en de kroning van de vos, die voor het eerst in de Renarttraditie wordt gekroond. Reynaert wordt doorheen heel het verhaal bijzonder negatief afgebeeld. De vos staat voor hebzucht, geld- en machtshonger en de wil om van sociale status te veranderen. Vooral het opportunisme, verpersoonlijkt in ezel en egel, maar ook in de franciscanen en de dominicanen, die allemaal in Reynaerts dienst staan, krijgen een centrale rol. In dit opzicht staat de tekst sterk in de lijn van Renart le Bestourné en Renart le Nouvel. Het stuk ageert niet tegen bedelmonniken op zich, wel tegen de verloochening van onthechting en armoede ten voordele van geldhonger. De bedelorden zijn instrumenten in Reynaerts handen. Hun nieuwe God is Reynaert. Reynaert staat voor de laster, de afgunst, de hoogmoed, de list en valsheid, de geldhonger en het egoïsme in deze wereld. De nieuwe rijken willen in Reynaerts huis zijn en de roep van de armen om gerechtigheid wordt niet meer gehoord. Geld is de nieuwe meester. Reynaert staat voor de nieuwe idealen en voor de nieuwe tijd. De oude Nobel heeft afgedaan. Men zou hierin ook een politieke evolutie kunnen zien, namelijk die van de feodale adel naar de geldadel onder de invloed van het rijke, stedelijke patriciaat. Het stuk ademt vooral een feodale sfeer en is gericht op het bewaren van de oude, feodale waarden. De auteur voelt duidelijk heimwee naar de aristocratische en feodale geest die aan het Vlaamse hof heersten. J. Flinn meent dat het niet om een echte ‘roman à clef’ gaat en geenszins om een verdoken verslag van de strijd tussen Dampierres en Avesnes. Waar wij wel van overtuigd zijn, is dat de auteur rouwt om de steeds belangrijker wordende rol van het geld. En misschien kan dit wel met de historische situatie verbonden worden. De grafelijke familie had niet alleen de machtige steden tegen zich, ook de dure hofhouding, de grote familie en vooral de twisten met de Avesnes kostten handen vol geld. De Vlaamse burgerij stond op goede voet met de bedelorden, die hun rijkdom uitbouwden ten koste van de klassieke orden die vaak met de oude adel verbonden waren (o.a. de cisterciënzers die op goede voet met de Dampierres stonden). De auteur klaagt de discrepantie aan tussen de woorden over onthechting en armoede en het daadwerkelijk verwerven van rijkdommen via de stedelijke hiërarchie. Ook de alliantie tussen de Heilige Stoel en de bedelmonniken wordt om dezelfde reden gehekeld. Deze tekst staat hierom ook dicht bij de tijdsklacht op het einde van Reynaerts historie: Van Reynaert is een groot zaetGa naar margenoot+
Gebleven, dat dair nu zeer op gaet,Ga naar margenoot+
Want men wijnt nu meer Reynaerd -
| |||||||||
[pagina 104]
| |||||||||
Al en hebben sy geen rode baerd -
Dan men ye dede hier te voren.
Gerechticheit blijft al verloren.
Trou ende wairheit sijn verdreven.
Ende dair voor is ons gebleven
Ghiericheit, loosheit, hat ende nijt.Ga naar margenoot+
Dese hebbent al in hoor bevrijt.Ga naar margenoot+
Sy ende hair coninghinne hoverdyGa naar margenoot+
Regneren nu op eerden vri,
Al ist int paeus oft keysers hoff.
Elck pijnt den anderen te steken offGa naar margenoot+
Van sijnre eren ende stemmen,Ga naar margenoot+
Ende selve myt vordel clymmen,
Mit symonien ofte myt gewelt.
Men kent te hove niet dan gelt.
Tgelt isser meer gemynt dan Got
Ende men doet meer door sijn gebot,
Want wie gelt brenct, is wel ontfaen
Ende sijn begeren sel voort gaen,Ga naar margenoot+
Ist aen heren oft aen vrouwen. (B 7674-7696)
| |||||||||
Belangrijkste bronnen
En diverse internetsites en publicaties over Marie de France (o.a. de vertaling van de Lais door Corine Kisling en Paul Verhuyck), over literaire opdrachtgevers (o.a. Bert Besamusca, Mary D. Stanger, Willy van Hoecke e.a.) en over de Reynaertmaterie (o.a. Janssens, Van Daele, Bouwman e.a.).
Citaten: P. Wackers, Reynaert in tweevoud. Deel II. Reynaerts historie, Amsterdam, 2002. (Delta.) http://www2.unil.ch/fra/HistLitt/Cours/Periode%20medievale/Marie.htm
Met dank aan Jef Janssens en Paul Wackers voor hun commentaar op dit naschrift. |
|