Tiecelijn. Jaargang 19
(2006)– [tijdschrift] Tiecelijn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 56]
| |
vertaling■ Paul van Keymeulen
| |
SamenvattingDe dichter draagt zijn ‘roumant’ op aan de nagedachtenis van Willem, graaf van Vlaanderen. Deze koene ridder, gestorven voor hij de top bereikte, was een voorbeeld van naastenliefde en hoofsheid. De toegang tot zijn paleis bleef onverbiddelijk ontzegd aan Laster, Nijd en Hoogmoed. Toen deze drie verraders zagen dat ze de tegenstand van de graaf niet zouden breken, profiteerden ze van een toernooi om hem laffelijk te doden. Maar de roem van Willem ging na zijn dood over op de prinsen van zijn geslacht, voor wie hij een nobel voorbeeld was. Zedenles: zich ontdoen van een nobel meester is een vergissing en wordt gewoonlijk duur betaald. Volgend verhaal zal het aantonen. In Malpertuis houden Reynaert en Ermengarde pillow-talk. Zij wil weten waarom haar echtgenoot, nochtans een meesterlijk intrigant, zich niet van de kroon wil meester maken. Reynaert antwoordt dat hij ver van de intriges wil leven en zich daarom zal terugtrekken in een klooster. Hij voelt zich ook oud en de dood wenkt. Op dat ogenblik roept de koekoek dertien keer en Reynaert besluit daaruit dat hij nog dertien jaar te leven heeft. Als hem nog zoveel tijd is beschoren kan hij Nobel nog onttronen. Reynaert begeeft zich op het oorlogspad. Hij ontmoet Timer, de ezel, die zich in een wei aan distels te goed doet. Rein vertelt hem dat hij tot parochie- | |
[pagina 57]
| |
priester is benoemd en hij biedt Timer aan de opbrengsten van zijn parochie met hem te delen, op voorwaarde dat hij hem bij de kerkdiensten helpt. De twee komen aan bij de kerk. Bij het portaal begint Timer oorverdovend te balken. Reynaert neemt de benen als hij de dorpelingen ziet aankomen. Timer wordt hardhandig aangepakt. Halfdood in een veld achtergelaten moet hij nog de spot van Reynaert doorstaan. Timer neemt zich voor voortaan in de buurt van de ezeldrijver te blijven. Zedenles: schoenmaker blijf bij uw leest. Reynaert zet zijn tocht verder en ontmoet een slager die op de markt zijn worsten gaat verkopen. Reynaert toont hem een boom in wiens kruin de schat van keizer Octavianus verborgen zit. Terwijl de lichtgelovige slager in de boom klimt, gaat Reynaert met zijn worsten aan de haal. Kwaad omdat hij zich liet beetnemen, haast de slager zich naar beneden, valt en breekt bijna zijn nek. Zedenles: voor hebzucht, wees beducht. Reynaert ontmoet Ysegrijn, die te paard reist. Ze proberen elkaar in de luren te leggen, maar geen van beiden laat zich vangen. Daarop verandert Reynaert van tactiek. Hij zegt dat hij op weg is naar Grenomenil, naar het hof dus, omdat volgens voorspellingen van astrologen Nobel niet lang meer heeft te leven. Ysegrijn is zo nieuwsgierig (en hebzuchtig) dat hij besluit Reynaert te volgen. Op het ogenblik dat zij een brede weg inslaan, valt Ysegrijn in een valkuil. Hij beschuldigt Reynaert, die tevergeefs probeert zich vrij te pleiten. Onderwijl verschijnt de wolvenjachtmeester, die Ysegrijn vastgrijpt, knevelt en aan Reynaert overdraagt voor 100 pond. Onder voorwendsel hem naar zijn schuilplaats te brengen, waar hij onder meer het geld bewaart, leidt Reynaert de jachtmeester naar een moeras waarin hij wegzinkt. Reynaert maakt Ysegrijns knevels los en samen behandelen ze op een hondse wijze de wegzinkende jachtmeester. Zedenles: hebzucht schaadt. Ysegrijn bedankt Reynaert omdat hij hem heeft vrijgekocht. Als wederdienst vraagt Reynaert dat hij naar Grenomenil zou willen gaan en als Nobel naar hem vraagt, hij dan zou antwoorden dat hij niet weet waar Reynaert zich bevindt. Hij mag vooral geen allusie maken op de voorspellingen van de astrologen. Ysegrijn belooft alles, maar neemt zich voor Reynaert te bedriegen. Hij vertelt aan Nobel dat Reynaert en de ezel een complot hebben gesmeed om de vorst te onttronen. Ysegrijn is echter stomverbaasd als hij verneemt dat Nobel besloten heeft te abdiqueren en zinnens is zijn baronnen naar het hof te ontbieden voor Pinksteren. Ysegrijn krijgt de opdracht convocatiebrieven te bezorgen. Alvorens te vertrekken deelt hij nog de voorspellingen van de astrologen aan Nobel mee. Tijdens de uitvoering van zijn opdracht ontmoet Ysegrijn Reynaert. Hij brengt hem op de hoogte van wat er gaande is en raadt hem aan naar het hof te gaan. Reynaert vraagt de wolf hem te helpen om de kroon te bemachtigen. De wolf weigert en na een hevige woordentwist verlaten ze elkaar. Reynaert komt aan in Saint-Ferry, ‘een convent van jakobijnen en minderbroeders’. Hij vraagt aan de abt der dominicanen om te worden opgenomen. De abt raadt het kapittel aan om op dit verzoek in te gaan, want zonder sluwheid geraakt men niet hogerop. Nu behoren ze tot de bedelorden en zijn ze arm, ofschoon verstandig en geleerd. Als Reynaert hen zijn reynardieën zou aanleren, zouden ze de raadgevers van prinsen kunnen worden, zich losmaken van hun oversten en hun strenge regels en zouden ze lekker eten en fijne dranken op tafel krijgen, enzovoort. Het kapittel gaat volmondig akkoord. Maar ondertussen is Reynaert, het wachten moe, bij de franciscanen gaan aankloppen. Hij had reeds het habijt van de minderbroeders aangetrokken als de jakobijnen hem komen halen. Reynaert lost het pro- | |
[pagina 58]
| |
bleem op: hij zal tezelfdertijd jakobijn en minderbroeder zijn en van elke orde een half habijt dragen. De twee ordes zweren nooit te zullen verraden dat Reynaert hen leerde hoe men fortuin maakt aan het hof der prinsen. Gekleed als dominicaan vertrekt Reynaert in gezelschap van een broeder naar Nobels hof, waar niemand hem herkent. Hij spoort de koning aan om aan zijn ziel te denken, want zijn einde is nakend. Om zijn bewering kracht bij te zetten toont hij de koning de planeet Venus, die ongewoon helder is: een voorteken dat er veranderingen op til zijn in het koningshuis. Onthutst door die voorspelling die Ysegrijn hem ook al had gedaan, voelt Nobel zich plots erg ziek en houdt het bed. Na 's konings biecht te hebben aangehoord, informeert Reynaert naar een opvolger. Nobel denkt aan de luipaard, maar Reynaert raadt het hem af. ‘De luipaard is wel sterk, maar sluwheid haalt het op sterkte. Men moet iemand benoemen die wijs is, sluw en bezonnen.’ Nobel noemt dan Reynaert. Onze dominicaan verklaart Reynaert niet te kennen. Hij zou hem wel willen ontmoeten om zich van zijn sluwheid te vergewissen. Nobel beveelt een hoveling om Reynaert te ontbieden, maar de vos blijkt onvindbaar, wat de koning ergert. Uit christelijke naastenliefde neemt Reynaert de verdediging van de afwezige op zich. Op verzoek van Nobel houdt Reynaert een preek met als thema de armoede van de kloosterlingen, armoede verzinnebeeld door de matten. De mat is synoniem van armoede en alleen armen zullen het Rijk Gods binnentreden, zoals de heiligen Paulus, Johannes en Maarten, die op die harde matten sliepen. Ook de minderbroeders doen dat. ‘Baronnen, doe hetzelfde als ge naar de hemel wilt gaan.’ Na de armoede te hebben bezongen, komt Reynaert tot het onderwerp dat hem bezighoudt, namelijk de troonsopvolging. Hij bezweert de baronnen een wijze koning te kiezen die de goeden van de kwaden kan onderscheiden. Hij besluit met de hoop dat God hen zou leiden in hun keuze om een vorst te kiezen die de vrede zal bewaren en de tirannieke prinsen tot christelijke gevoelens brengen. Tenslotte belooft Reynaert terug te keren met Hemelvaart voor de verkiezing van de nieuwe vorst en hij gaat terug naar Saint-Ferry. De auteur betreurt het dat er geen literaire hoogdagen meer worden gehouden, waarop waardevol werk bekroond wordt. Hij deelt ons ook mee dat Reynaert weldra zal worden gekroond, wat niet gebeurd zou zijn als graaf Willem nog geleefd had. Dan neemt hij de draad van zijn verhaal weer op. De dieren die Ysegrijn heeft opgeroepen, komen in Malrepair aan. Het is een eindeloze stoet, te beginnen met Asinus, de ezel, Aper, Aloy, Anabula, Ana en Anuna, om te eindigen met Zibo en Zubrones. Het hoofd van dit gezelschap is de luipaard, die aan de baronnen zijn medeleven betuigt omdat de vorst zo ziek is. Nobel zegt hem dat hij gaat sterven en dat ze zonder verwijl een nieuwe vorst moeten kiezen. Op dat ogenblik doet Ermengarde haar intrede aan het hof met haar zoon Renardiel. Zij vertelt dat Reynaert ingetreden is en dat zijn zoon hem zal vervangen. Ysegrijn neemt het woord en beweert dat Reynaert hem de kroon heeft aangeboden. Ermengarde verdedigt haar man, maar wordt door Ysegrijn toegesnauwd. Nobel wijst Ysegrijn terecht omdat hij brutaal optreedt tegen een dame van hoge rang. Hij beveelt hem Reynaert te ontbieden, maar een koning in stervensnood maakt geen indruk meer op de wolf, die weigert. Ook om dezelfde reden weigeren de luipaard en de tijger. Zij willen hun kandidatuur niet in gevaar brengen. Als voorvechters voor Nobel melden zich dan Tibelijn de egel en Belijn de ram. Ysegrijn haalt het niet tegen de stekels van de egel en de horens van de ram. De baronnen komen hem wel te hulp, maar hij zal toch naar Reynaert moeten gaan en hem ont- | |
[pagina 59]
| |
bieden. Ysegrijn treft hem aan in Saint-Ferry en overhandigt hem het bevel van Nobel. Reynaert begeeft zich op weg in het gezelschap van de prior van de jakobijnen. ‘Als ik koning word,’ zo belooft de vos, ‘maak ik van de dominicanen de heersers van de wereld.’ Nobel verbaast zich over Reynaerts pij en verwijt hem zijn gebrek aan bezorgdheid voor zijn zieke koning. De prior zegt dat Reynaert is ingetreden om van God zijn genezing af te smeken. Nobel deelt de baronnen mee dat hij de egel graag als zijn opvolger zou zien, wat Reynaert ten zeerste verbaast. Nobel laat de baronnen vergaderen voor de verkiezing. De verkiezing heeft plaats op Hemelvaart. De baronnen laten de keuze over aan de egel en de ram, die daardoor niet verkiesbaar zijn. De ram stelt de geit Capra voor, wat de egel niet zint en die in haar plaats Reynaert voorstelt. De ram geeft toe en Reynaert wordt tot troonsopvolger van Nobel uitgeroepen. Reynaert aanvaardt. De kroningsscène heeft plaats in de abdij onder leiding van drie ceremoniemeesters: de luipaard, de wolf en de lynx. Een der eerste handelingen van de nieuwe koning is de ram en de egel uit de kerk te sluiten. De volgende dag, op Pinksteren, zit Reynaert de hofhouding voor. De hovelingen bieden hem geschenken aan, die Reynaert weigert, maar doorspeelt aan zijn vrouw en zoon. Reynaert duidt zijn medewerkers aan en geeft een groot feest, maar 's avonds vernemen de hovelingen dat voor hen geen slaapgelegenheid voorzien is en zij dus elders onderdak moeten zoeken. De volgende dag sterft de koning door de schuld van Afgunst, Trots en Reynardije. De auteur rondt zijn verhaal af met het begin van Reynaerts regering. Reynaert verlaat Malrepair voor Grenomenil. Onderweg ontmoet hij de egel en de ram, die hun beklag doen. Reynaert wijst hen spottend af. Hij versterkt Grenomenil en gaat op reis. Hij bezoekt het Heilig Land en overal in het Oosten werft hij volgelingen aan. Hij keert terug naar Europa en bezoekt Toledo, waar hij vroeger magie studeerde. In Parijs wordt hij feestelijk ontvangen door de koning en de adel. Allen willen zijn levensfilosofie leren en toepassen, zelfs de paus, die hem naar Rome uitnodigt. Ook in Rome wordt Reynaert vorstelijk ontvangen door al wat naam en ambitie heeft. Reynaert leert de paus zijn streken en rondt de opleiding van het Heilig College af. Daarna bezoekt hij nog Engeland en Duitsland, waar zijn filosofie meteen aanslaat. Terug in Grenomenil stoot Reynaert op het uitgebuite volk dat voor de gesloten paleispoorten om geld en voedsel smeekt. Ze willen geld, want geld kan alles, behalve doden en opnieuw tot leven wekken. De Dood is dus oppermachtig. De auteur verwijt de Dood dat hij graaf Willem voortijdig heeft meegenomen, een prins die alleen met eer en medeleven was begaan, deugden die ook de markies van Namen bezit. Dat hij zich dus hoede voor verraad, wat graaf Willem helaas onvoldoende had gedaan. Hierop eindigt de Kroning van Reynaert. | |
[pagina 60]
| |
VertalingAan de nobele riddersgeest
waarvan ooit zijn doordrenkt geweest
heel Frankrijk en heel Bretagne,
Engeland en Allemagne,
elk keizer- en elk koninkrijk,
aan heer Willem, aan deugden rijk,
die ooit Vlaanderens grave was
en daar veel faam en aanzien had,
over wie nimmer een kwaad woord
werd verteld of werd gehoord,
heb ik al mijn talent gewijd
omdat hij zo goed was en wijs,
zo koen en hoofs en zo moedig,
zo gul en ook zo edelmoedig,
dat hij koning had moeten zijn
en dat zou hij ook geworden zijn
als niet op een van die steekspelen
de dood hem had vastgegrepen
omdat hij voor de liefde streed
tegen hem die ze haatte en misprees.
Laat hier dan niet te lezen staan
andere redenen dan ik verklaar
waarom ik koos de grave Willem
uit eerbied en ontzag voor hem
koos als het edelste onderwerp,
want men is vandaag zo gewoon
dat wie macht en rijkdom toont
de heerschappij heeft voor het grijpen.
Hij die de macht kan vastkrijgen
houdt weldra koningschap en land
heel vast en stevig in de hand,
want wie de macht verkregen heeft
omringd door vele vrienden leeft.
Rijkdom die éénmaal is verkregen
brengt talloos vrienden om u henen.
Rijkdom, veel vrienden maakt ge vandaag.
De rijke wordt alom gevraagd.
Rijkdom, in u zit gal en honing
die veelal leiden tot verdwazing.
Rijkdom zal men blijven begeren
al kan 't op 't einde wel verkeren.
Rijkdom brengt een mens tot waanzin,
wat velen weten, maar niettemin
in hem stellen hun levenshoop,
want hebben ze macht en geld te koop
dra verliezen zij ze alweer,
want zij moeten ze achterlaten
zodat zij ze uiteindelijk haten
zoals de kindse Hugo deed
die rondliep in een vrouwenkleed
zoals in 't verhaal staat verteld.
De grave die ik heb vermeld
liet bij ons achter spijt en pijn
meer nog dan graalridder Gowijn,
omdat die goede heer ging dood
eer hij tot koning werd gekroond.
'k Heb hem in mijn verhaal opgenomen
om eer en lof hem te betonen
en tevens zijn nageslacht.
Laat men bedacht zijn want nog groeit
van de goede graaf de roem,
van hem die nimmer kwaad wou horen
van zijn vrienden en bondgenoten.
Kwaadsprekers konden geen enkele keer
benaderen deze goede heer.
Uit zijn woonplaats en vertrekken
weerde hij gierigaards en vrekken.
Hoogmoed ook werd afgewezen
en liet men dus niet binnentreden.
De dienaars kenden iedereen
die uit het hof dienden geweerd.
Nooit kwamen in 's gravens gunst
Hoogmoed, Laster en Afgunst.
Ze werden altijd weer verdreven
zolang de graaf mocht blijven leven.
De drie verraders hier vernoemd -
die tot de hel werden verdoemd -
zozeer bestookten zij graaf Willem,
zij kwamen en gingen ongeremd
en vol haat bestookten zij hem
dat zij de graaf wilden vermoorden.
Zij spanden zich in met daden en woorden
en ondermijnden zijn gezag
tot zij in een steekspelkamp,
waar ook hun meester genodigd was,
op een laffelijke wijze
hem neerstaken vol afgrijzen...
Zijn getrouwen, dat hoeft hier gezegd,
hadden zich bij d'overmacht neergelegd.
Naar waarheid wil ik ook verklaren
dat de graaf, hoofd der ridderscharen,
ieder van hen had kunnen weerstaan,
maar zij vielen tezamen aan,
zodat, helaas, geen moed kon baten
tegen het drietal onverlaten.
| |
[pagina 61]
| |
Die dag gingen verloren voor altijd
levensvreugd en gerechtigheid.
Zij renden spoorslags naar hun grave
de drie sluwaards en verraders.
Daar gebeurde een snode aanslag
waarin groot verraad betrokken was.
Laster en ook Afgunst en Nijd
maakten daar in korte tijd
brandhout van 's gravens schild.
De stukken vlogen rond in 't wild.
Ze sloegen hem neer met paard en al.
O God, men zegt van Perceval
dat hij dapper was en ook van Gewan,
van de Boholt en van Ivan,
van Lanceloot en van Tristan
zegt men en beweert men dat,
maar nooit werd hier tot op heden
in een steekspel zo koen gestreden
en zoveel leed en pijn geleden
als door graaf Willem op die dag
die in het zand aan 't sterven lag.
Toen hij zich aangevallen zag
ging hij in zijn stijgbeugels staan
en viel hij zijn aanranders aan,
voor en rechts van hem en achteraan
met zijn scherp geslepen zwaard.
Dra hadden zij zijn teugels doorgesneden
zij hadden het op moord begrepen
en verlangden dat hij zou sneven.
Ze zijn als hyena's toegeslopen
en hebben zijn groot hart doorstoken.
Zij lieten hem naar de wereld gaan
waar verraders machteloos staan.
God schenke hem een hemelwoning
waar hij kan tronen als een koning,
terwijl ik zijn ridderschap zing,
zijn faam en roem en huldiging,
want beter is 't, naar het mij schijnt,
een goede in een dodenschrijn
dan een levende paladijn
die ons een slechte weg zou tonen,
wat ons minder goed zou bekomen.
Vandaag ziet men nog geen beterschap
bij ons in ons geliefd graafschap
zoals ik hierna toon in mijn verhaal
geschreven in de Franse taal.
Op een dag rustte Reynaert uit
in zijn vredige Malpertuis;
uit plichtsgevoel voor haar verzet
lag hij met zijn vrouw in bed.
Zei Ermengart, zijn gemalin,
de zelfverzekerde gravin:
- Al vele keren wou ik, here,
van u horen en vernemen
waarom en om welke reden
gij maar grave zijt gebleven
en geen koning geworden zijt.
Ge hebt meer rechten, 't is een feit,
dan menig ander edelman.
- Vrouwe, zegt hij, door Gods gezag,
ben ik, 't is waar, zeer wijs en slim,
maar 't was nooit mijn bedoeling
om keizer te zijn of koning,
want als men niet met volle kracht
streeft naar rijkdom en naar macht,
wordt men zeer vaak neergeslagen.
- Heer, vraagt Erme, waarom versagen?
Een man mag het nooit opgeven
om naar grotere macht te streven,
noch voor zichzelf, noch voor zijn vrienden
en minder nog voor vrouw en kindren.
Volwassen is uw oudste zoon,
die zeker waardig is de troon,
een keizers- of een koningskroon.
Ik verlang dat we ons inzetten
om onze koningsdroom te redden
aleer de dood hem ons ontneemt,
want ik weet dat al wie toegeeft
aan luiheid en aan ledigheid
vaak wordt aangezet om te zijn
een zedenmeester voor de schijn.
Ik herinner mij een spreekwoord
dat ik vroeger eens heb gehoord.
Luister dus goed als ik u bewijs
dat niemand mag verwonderd zijn
over de oogst van veinzerij.
Wie in een gouden huis wil wonen
moet voor zijn ideaal opkomen
aleer de dood hem nederlegt.
- Vrouw, naar waarheid zij gezegd
dat ge wijs zijt en vooruitziend.
Als het geluk mij helpt en dient
en ik nog tien jaar heb te leven,
dan zal ik mij volledig geven
om nog iets groots te ondernemen.
Maar wie 't eind voelt van zijn leven
geeft 't vlug op om groots te leven.
| |
[pagina 62]
| |
Ik kan de druk niet meer verdragen
die ik verdroeg in vroeger dagen.
Daarom is 't beter dat vandaag
al mijn tijd en aandacht gaat
naar een christelijker leven.
- Hoezo, heer, laat d'Heilige Geest
in de steek uw brein en geest?
Ge zijt nooit snuggerder geweest
en zo schitterend in mijn ogen.
- Vrouwlief, ge moogt het geloven,
als ge zoveel hebt gestreden,
zoveel gereisd van dorp tot stede,
komt de Dood toch onverwacht
als een dief komt in de nacht.
Zij wezen dus zeer op hun hoede
die zich niet op tijd behoeden
voor een slecht en zondig eind.
Zo'n arm leven heb ik geleid
dat ik vanaf vandaag de tijd
wil nemen voor berouw en spijt.
Toen vos Reynaert bij die woorden
het roepen van de koekoek hoorde
liet hij een schaterlach horen.
- Ik bezweer u, zegt hij, naar behoren,
koekoek, laat mij waarheid horen:
hoeveel jaren zijn mij nog beschoren?
Ik wil het weten, geluksvogel,
zal het nog een paar jaren mogen?
Drie, koekoek? Vijf, zes of zeven?
Acht, koekoek? Of zelfs negen?
Tien, koekoek, of elf misschien?
Nog twaalf jaren? Wat? Dertien?
De vogel zwijgt en hij vliegt weg
over beemd en struik en heg.
En Reynaert neemt in zijn armen
zijn lieve gade Ermengarde.
- Hebt ge het gehoord?, zei Ermengart.
Ik vraag u vol vreugde in mijn hart
dat ge mij eens goed omarmt.
- Vrouwlief, ik ben in de wolken,
maar we houden het verborgen.
Nooit heb ik zoveel vreugd gekend,
nu de koekoek mij heeft bekend
dat ik nog dertien lange jaren
't leven zal mogen bewaren.
Dat vorst Nobel alvast wete
dat ik hem zal doen aftreden
en dat hem, of hij 't wil of niet,
zijn rijk hem binnen 't jaar ontvliedt.
- Heer, zegt Erme, 'k zie de dag dagen
dat in uw opzet gij zult slagen.
Reynaert stak zijn kop op snoevend
en bleef thuis niet langer toeven.
De volgende dag, bij d'eerste zon,
stond Reynaert opgemonterd op.
Hij verliet zijn warme bed,
kuste zijn vrouw en ging op weg.
Ik wil nu niet in 't lang verhalen
over zijn listen en zijn lagen,
maar ik kan wel zeggen dat
hij niet gerust heeft eer hij had
bereikt de top en 't meesterschap
over wie hij rond zich verzameld had.
't Was in de nieuwe lentetijd
dat Reynaert die had zijn verblijf
in Malpertuis, zijn versterkt kasteel
verliet en zich vertoonde aan heel
het volk, en hij betrok in zijn plan
menig der waarvan ik niet kan
melding maken zoals ik verkies.
En nochtans of ik het wil of niet,
ik moet verhalen over hen
en laten horen ook hun stem
over wat hen aangaat en betreft,
omdat ik hoger heb vermeld
hoe Reynaert hen bedrogen had
toen hij zijn kromme paden nam.
En zo is hij met korte sprongen
zijn jacht in 't heideveld begonnen.
Hij speurt alert naar alle zijden
en ziet Timer die in een weide
zich aan distels te goed doet.
Hij gaat meteen recht op hem toe
en zegt hem terwijl hij hem groet:
- Heer Timer, gij hebt het bestaan
te dragen dagenlang het graan
dat men, helaas, gestolen had.
Daarvoor wordt ge ooit nog gestraft.
Als Timer Reynaerts stemme hoort
richt hij verbaasd op het hoofd.
- Ach, lieve God, wat voor misdaad
heb ik, beste vriend, toch begaan?
Weet het wel, wees er zeker van,
ik verkies distels, beste man,
boven graan dat mij schaden kan;
'k verkies de distels langs de baan
boven een maat gestolen graan.
| |
[pagina 63]
| |
Al had ik honderd maten graan,
ik zou nog voor de distels gaan.
Zegt Reynaert: - Wat een mens voedt,
een mens dat ook hebben moet.
Anderzijds zal men onthouden
zijn instinct in toom te houden.
- Reynaert, zegt Timer, dat is wijs.
Maar zeg mij, waarheen gaat de reis?
Kan ik u helpen, zeg het mij.
- Ik ga, zei de vos, naar die abdij
waar ik intrad voor een paar dagen.
Ik hoop dat zij zorg zullen dragen
voor mij, zondaar, in hun convent.
- Hoezo, vraagt Timer, in welke trend?
Kunt ge een grote biecht afnemen?
- Ja, zegt Rein, maar daarentegen
kan ik tot mijn spijt niet kwelen
en dat, helaas, valt bitter tegen.
Timer antwoordt: - Ik ben zeker
dat als ge net zo vrolijk zingt
als ik doe als ik distels vind,
iedereen uw stem zal vernemen.
Daarom, zegt Rein, zult ge het mij leren.
Als ge met mij wilt medekomen,
zingen we samen d'antifonen
met een hart blij en tevree.
- Nooit, antwoordt Timer, ga ik mee,
als ge niet d'offerandes deelt.
- O, zegt Reynaert, ge krijgt zoveel
als zal zijn mijn eigen deel.
En ze vertrekken dan tegaar
d'ezel Timer en vos Reynaert.
Het was toen nog niet zo laat,
want de monken aan 't zingen slaan
in 't convent waar ze naartoe gaan,
waar het dorp zich vergaderd had
op die zondag buiten de stad.
De prior die niet mager was,
zat aan het orgel mooi te spelen
volgens de noten en de regels.
Toen de twee vreemde kameraden,
de volgelopen kerk betraden,
bleef Timer met zijn volle maag
opeens voor de ingangsdeur staan.
Reynaert zegt: - Laten we zingen, vriend.
Zo hoog zong Timer en zo gezwind,
dat de dorpers schrokken en dachten
dat monsters dat geluid voortbrachten.
Ze wilden daarom de kerk verlaten
maar vonden d'ezel aan het balken.
Zo hard was hij dat aan het doen
omdat hij in de mening was toen,
dat hier al zijn vrienden woonden
voor wie hij zoveel vreugde toonde.
Rein die 't meteen begrepen had,
had al gekozen 't hazenpad
toen de stokken te voorschijn kwamen.
De ezel ontving zoveel slagen
dat zijn flanken al open lagen.
Hij werd zo geranseld en mishandeld,
zo slecht en kwaad behandeld
dat hij met veel wonden overdekt
slap op de grond lag uitgestrekt,
zodat hij kwam in ademnood
en op sterven na was dood.
Op zoveel plaatsen was hij gewond
dat het bloed uit menige wond
langs zijn billen stroomde op de grond.
Dan joegen ze hem naar het dal
en lieten hem liggen waar hij lag.
Reynaert, de vos, wachtte niet lang
alvorens hij te voorschijn kwam
en vroeg: - Timer, waar zijn d'offergaven?
Ik wil u mijn deel opvragen.
- Helaas, zei Timer, voor welke zonde
werd dit onheil naar mij gezonden.
Nooit kreeg ik van papen of klerken
zoveel slagen te verwerken.
Hebt gij offranden? Daarop zegt
Reynaert spottend: - Meer dan de helft,
en ik wil graag, mijn beste neve,
een billijk deel u daarvan geven.
- Het is niet nodig, beste vriend,
ik ben alreeds genoeg bediend.
Zwijg mij over d'offergaven
die de monniken mij gaven.
- Hoezo, vraagt Rein, is niet onwijs
wie distels vindt lekkerder spijs?
Ik zweer het bij mijn lotgenoten
er is niemand die me doet geloven,
dat dwaas en dom is wie 't goed heeft
en toch hemel en aarde beweegt
om te winnen een beter lot.
De mens is onwijs en is zot
die het aanvoelt als gemis
een goede zaak die hem ontglipt.
| |
[pagina 64]
| |
Wie een heer als meester heeft
is dwaas als hij niet erger vreest.
Als boer door het leven gaan
is beter dan als kapelaan.
- Reynaert, vriend, loop naar de maan,
want ik wil blijven op mijn plaats.
Liever wil ik mijn heer dienen
en zijn dank en lof verdienen
met mijn kunde en mijn werk
dan een pape te zijn of klerk
of een kanunnik hier te lande
voor de gaven en offeranden.
Ik verkies als boer te sterven
eer dan het priesterschap te erven.
Ik zeg vooraf voor dit verhaal
dat eer tot de daad over te gaan
- want dan is het helaas te laat -
men heel goed moet overwegen
wat ervoor spreekt en wat ertegen,
want wie niet wijs is en serieus
krijgt het deksel op zijn neus.
Wie zijn neus schendt, schendt helaas,
't is bekend, ook zijn gelaat.
Een dorper, gemeen en vilein,
kan een meester niet dienstig zijn.
Van de wouw wordt terecht gezegd
dat hij geen reigerseieren legt.
Ik voeg hierbij zonder te liegen
dat een boer die goed wil dienen
er toch geen vreugd zou aan beleven,
want al had hij een vreedzaam here
die hem in pacht geeft zijn grond
dan kende hij afgunst in het rond
en zou het ook niet lang duren
of hij had ruzie met de buren.
Wie met een boer zich associeert
is dwaas want hij heeft niets geleerd.
Maar het is nu weer de tijd
dat ik mij aan Reynaert wijd
en vertel wat verder is geschied
nadat hij Timer de ezel verliet
die zeer erg was gekleineerd.
Hij die nooit iemand blameert,
werd zonder reden nu vernederd
en toch had Rein een goede reden
om hem met vriendschap 't overladen,
want deze kon Reins weldaden
eens met weigering betalen
als Rein hem nodig had later.
Hierover zwijg ik hier dus maar
want hij deed een nieuwe wandaad.
Rein had weer een krom pad genomen
en zag een dorper naar hem komen
die, naar het de vos voorkwam,
droeg dikke worsten in een mand.
Hij dacht al na op welke wijze
hij ze in zijn bezit zou krijgen.
Reynaert stapt meteen op hem toe
en, na een halfslachtige groet,
zegt hij: - Dorper, waarom loopt gij
op de weg die is van mij?
- Waarom vraagt ge dat, heer Reynaert?
- Ik wil 't weten! - Ik zal voorwaar
het u meteen gaan vertellen.
Achter mij komen aansnellen
al blaffend en in volle vaart
de honden van Poitiers, de graaf.
- Als ge mij dat geloven doet,
Dan zit ge, beste man, niet goed.
- Reynaert, Reynaert, smeekt de boer,
heb meelij toch en schenk mij vrede.
Van mij hebt ge al opgegeten
veel kippen en veel kapoenen.
Laten we ons verzoenen.
- Zwijg, gij verrader en rebel.
Ons verzoenen? Al goed en wel.
Vergeet uw schade en 'k zeg u waar
een schat ligt een koninkrijk waard.
Daarop begon de boer te lachen
en Reynaert zei meesmuilend: - Pachter,
kom nu met me mee - wat de boer deed -
tot aan een es lang en breed;
in de hoge kruin van die es
zit een reusachtig wouwennest.
Dorper, ziet ge daar in de es
het nest? vroeg Rein. - Ja, ik zie het.
- Geef mij uw hand, en zweer me hier
op uw geloof en uw religie,
dat ge nooit om het vele kwaad
dat ik u ooit heb aangedaan
mij aan iemand zult verlinken.
Daarna kunt ge in de boom klimmen
waar zoveel edelstenen blinken
die zo mooi zijn en zo kostbaar
en meer dan zilver en goud waard.
- Wie heeft de stenen daar bewaard?
- Van Octavianus zijn de stenen.
| |
[pagina 65]
| |
Toen begon de boer te zweren
op Gods kruis en de relikwieën
dat men hem hangen mocht indien
hij er met iemand over zou spreken
en hij heeft dan als een teken
van trouw aan Rein toevertrouwd
de worsten. - Omdat gij mij vertrouwt,
zei Rein, zal ik er geen van eten,
want 'k heb al gedronken en gegeten.
Vooruit nu en klim in de boom.
En de dorper dwaas en loom
van brein, deed zijn hemd en zijn broek
en zijn schoeisel uit. Hij sloeg
zijn armen om de es en klimt
er met veel gehijg en moeite in.
Al hoog in de kruin van de es
is hij gekomen aan het nest
en vindt daar alleen een horst
door de jongen grondig bemorst.
En nu poepten ze op zijn kop.
En als de boer daar van de top
naar beneden kijkt naar zijn worst
ziet hij Reynaert ze al opeten.
- Gij loeder, roept hij, met uw stenen,
uw smaragden en topazen,
neemt ge me alweer te grazen.
Uw diamanten en robijnen
zijn als parels voor de zwijnen.
Van die worst moet ge afblijven
want hij is, bij God, de mijne.
Met veel gehijg en bange kreten
komt de dorper naar beneden,
maar hij doet het niet zo goed
want hij valt neer op zijn snoet
en hij verzwikte daarbij zijn voet,
komt kreunend recht en strompelt weg.
- Ah, ah, Reynaert, hoor wat ik u zeg.
Gij komt weldra in grote nood,
want ik hoor honden, ja, ik hoor
de meute, en ze maken voort.
Rein heeft de dorper goed gehoord
en hij antwoordt met een spreekwoord.
- Inhalige en dwaze vrek,
verrader en nog groter gek,
ziedaar voor u al het gewin.
Ge had het goed en naar uw zin
en nu wilt ge dat 's graves honden
u van de schand bewaren konden.
Maar het is slecht uitgekomen,
zoals het dikwijls gaat met dromen.
Ge kunt niet tegelijkertijd
een boom en een houtvester zijn.
Hierop poetst Reynaert de plaat.
De dorper is nu echt beschaamd
en denkt: ik heb me hier verlaagd
door mijn grote inhaligheid.
Hoe heeft de duivel mij verleid,
hoe kon ik die naarling geloven!
Waarom wou ik mij steenslijper tonen
of een bekwame edelsmid?
Beter mijn mond gehouden had ik
toen ik zijn gebazel vernam.
Maar ik merk dat menig man
te gulzig en inhalig is.
Ik was in dees zaak te begerig.
Ik had beter mijn worst bewaard,
die nu zijn darmenstel bezwaart.
Verder helpt me mijn klagen niet.
(Hij had daarvan zoveel verdriet,
dat hij bijna zijn weg verliet.)
Het had nog erger kunnen zijn.
Dies dank ik God voor zijn welzijn.
God berokkene Rein veel schade
eer hij vanavond laat gaat slapen.
Intussen is verder al gereden
Rein die Nobel al heeft bestreden,
nu hier, dan op een andere plaats.
Ysegrijn die jaagt te paard
neemt een oude weg onvervaard
en stoot op Rein: - Heilige Maagd,
waar komt gij vandaan, kameraad?
Reynaert zegt: - Wilt gij verraad plegen?
'k Heb toch uw zoon in stand verheven.
- Hoezo, Reynaert, ik heb gehoord
van u vaak menig lelijk woord.
- Ysegrijn, mijn goede compeer,
voor u was niet bedoeld die sneer,
want ik had vandaag, weet het wel,
nog een andere reisgezel.
Maar zeg mij, kwam er vandaag eten
op uw tafel, hebt gij gegeten?
- Ja, vriend, en van fijne spijzen
gekookt op verschillende wijzen.
- Wat was het? - En Ysegrijne
dient hem een grote leugen op,
opdat zou nijdig zijn de vos.
Vanmorgen, 't was voor zessen,
| |
[pagina 66]
| |
ging ik mijn morgendorst lessen
aan een beekje bij de bron.
En wat zie ik? Zie daar komt
een dikke pape vergezeld van
een pronte freule aan zijn hand.
Zij droeg in een doek vastgebonden,
gebraden alen, ja, wel honderd.
Toen pape en freule mij zagen
kon ik het er niet meer op wagen
om daar zonder meer weg te gaan,
want ik wist niet wat gedaan.
Tevens wou ik van hen weten
wat ze op mijn jachtgebied deden.
De paap wou me blijkbaar wegjagen
en deed een paar stappen nader
en hij wou tevens een scherpe
stok als wapen naar mij werpen.
Ik val dus aan, ik was niet bang,
en het duurde niet zo lang
of hij dook onder met zijn smoel
in een vieze modderpoel,
een poel zo stinkend en zo diep,
dat eer de pape hem verliet
men wel een goede mijl kon lopen
eer hij er was uitgekropen.
Ik liep dan op de freule toe
en rukte uit haar hand het doek.
Naar een weide ging ik daarop
en at met smaak de alen op.
Nooit heb ik van heel mijn leven
zulke lekkere vis gegeten.
Reynaert, vriend, ik vraag het mij af
of gij ooit zo iets lekkers at.
- Neeje, riep Rein, maar menige kip
gebraden aan het spit at ik.
Ysegrijn zei: - Kom met mij mee;
ik geef er u een stuk of twee.
Rein antwoordt: - Ik doe het niet,
want aan uw adem die sterk riekt,
ruik ik dat ge mij beliegt;
maar kom vanavond nog bij mij
en ik maak u tevree en blij
met een gepluimd kapoenenpaar.
- Ik hoor verzinsel zonneklaar.
Uw fabeltje is al te klaar,
zegt Ysegrijn. - Voorwaar, zegt Rein,
het zou heus onvriendelijk zijn
een goede vriend zo te beliegen.
Ysegrijn belooft de bedrieger
dat hij cito mee zal gaan,
maar mocht het weer om bedrog gaan,
dan is 't met hun vriendschap gedaan.
- Goed gesproken, zegt Rein. - Nietwaar,
zegt Ysegrijn en ze gaan weg.
Als Rein merkt dat men spot met hem,
wordt hij zo kwaad dat hij niets zegt,
omdat hij niet wist wat te zeggen
en er zich moest bij nederleggen.
Reynaert, Reynaert, beste compeer,
kom dan toch mee als g'het begeert.
De vos was nu zozeer verbolgen
dat hij aarzelde hem te volgen
en hij mompelde bij zichzelf:
‘plaatst God u ooit op mijn weg
in een streek waar ik meester ben,
dan zet ik het u meteen betaald
wat ge mij nu hebt aangedaan.’
- Bij God, zegt Ysegrijn, ach heer,
beste baron, lieve compeer,
ge hebt vast groot ongelijk
als ge hier eenzaam achterblijft.
Rechtuit gezegd, ik laat u weten
dat geen rust kent mijn geweten
als ik u niet voor d'avond valt
naar een woning brengen zal,
zoals ge er nooit een hebt gezien.
Zoveel hennen en zoveel hoenen,
en ook zoveel vette kapoenen,
zoveel ganzen en zoveel hazen
dat het u beslist zal verbazen.
Rein heeft in zijn snor gesnoven
en weet niet wat hij moet geloven.
Meegaan? Blijven? Hij zegt dat hij wil
gaan naar 't kasteel Grosmenil.
De wolf zegt: - Zonder vrijgeleide
is dit kasteel beslist te mijden.
- Wat? roept Rein. Waar kan ik veiliger
zijn dan bij Nobel, de koning?
Ysegrijn dan: - Het spijt me innig
dat ge geen zegelbrieven hebt.
- Die heb ik drie dagen, welgeteld,
geleden aan mijn zwaard en degen
vastgemaakt en geregen.
Bij de Heer die ik moet vereren,
vernam ik - wellicht roddelpraat -
dat aan het hof het gerucht gaat
dat dra de vorst zal overlijden,
want op regelmatige tijden
| |
[pagina 67]
| |
werd er een nieuwe ster gezien
en dat beduidt in d'astronomie
dat binnenkort ons koninkrijk
onverwacht een opvolger krijgt.
Ik weet echt niet wie het is
en of hij al geboren is
die daarover uitleg kan geven.
- Ik wil details van u vernemen
over wat ge net hebt gezegd.
- Ik zei alleen en ik herhaal het
dat men in den lande vertelt
dat aan de hemel werden geteld
sterren die iets betekenen
voor astronomen die berekenden
dat wij dra een koning gaan dienen
die waard is om te bestieren
't rijk van Rome en Griekenland.
- Hemel, wat is er aan de hand
in ons vreedzaam en rustig land,
en wat ge nog onthullen gaat?
- De waarheid en geen bakerpraat.
En meteen vertrekt in galop
langs een brede weg, de vos
en hij zei verder geen woord.
Ysegrijne was zeer verstoord
omdat hij het niet kon verstaan.
Hij gaat hem achterna tot aan
een bos. Ze bleven daar niet staan
en hebben beiden zolang gereden;
begroeid maar breed waren de wegen.
Ze hebben beiden zolang gelopen
dat het zeer slecht is afgelopen
voor de wolf die viel in een strop.
Hij is gestruikeld hals over kop
en kwam tegen een stronk terecht.
Reynaert houdt stil en helpt hem recht.
Hij zegt: - Ik heb het niet gedaan.
- Aai, Reynaert, nooit deed gij een daad
die mij bezorgde zoveel kwaad.
- Hoezo, 't is niet mijn schuld, compeer.
Zeg mij waarom ge dat beweert?
- Ik beweer het omdat gij spot
en omdat ge zo snel waart om
te zeggen dat ge niets te maken had
met mijn verschrikkelijke val.
Anderzijds neem ik het niet
dat ge mij zo ineens verliet
en iets zei over de koning.
Reynaert voelt aan dat een pleit
niet helpen zou en hij zwijgt.
Inmiddels is tussen de bomen
de wolfjachtmeester aangekomen
en hij zag Rein, die hij niet mocht,
daar rustig staan nevens de stronk.
Hij hield dus stil en hij wacht af
tot de wolf in de strop neervalt.
Rein zei: - Ge moet compassie hebben
met mijn metgezel en hem helpen.
Dan gaat hij cito af op hem
die vernomen heeft zijn stem.
Reynaert zegt: - Uw komst alhier,
vester, doet mij veel plezier.
- Hoezo, vraagt deze, om welke reden?
- Dat laat ik u meteen weten.
Ik bracht Ysegrijn hier henen
opdat gij hem zoudt gevangen nemen
en mij leveren voor honderd ponden
die ik in dit bos heb verborgen.
Maar door dit bedrag van honderd
leek de vester niet overdonderd.
Hij vroeg: - Reynaert is dat echt waar?
- Dorper, als het u niet aanstaat,
trek u mijn voorstel dan niet aan.
Spottend ging Rein in de beugels staan
en deed alsof hij weg wou gaan
wat de vester niet liet begaan.
Die zei: - Ik moet hem dus knevelen
en hem aan u overleveren
voor de aangeboden losprijs?
- Ja, zegt Rein, en doe het terstond
want anders kan een derde hond
een deel van de losprijs opeisen.
Meteen sleurt de vester vol ijver
wolf Ysegrijne uit de strop,
grijpt zijn paard en zet hem erop,
snoert een teen over zijn snoet
en knoopt ook zijn oren toe.
Luister nu naar iets wonderbaars:
hij bindt Ysegrijn op zijn paard
en draagt hem over aan Reynaert
die hem voor dom en dwaas aanzag
zoals hierna vlug blijken zal.
De drie kwamen in een breed dal
dat zompig en moerassig was.
Daar kende Reynaert brug noch wad
maar nam dus een rechtlijnig pad;
bezorgd was hij in 't geheel niet
om de vester die achter hem liep.
| |
[pagina 68]
| |
Ze reden verder en een goede vaart
hield erin de vos Reynaert.
De dorper die begerig was
naar 't geld dat men hem beloofd had,
vroeg: - Reynaert, kan ik hier te voet
doorkomen zonder tegenspoed?
Rein antwoordt: - Jazeker, vester!
volg mij vol moed, wees vermetel.
Maar die voorop rijdt en loopt
en die maar twintig ponden woog
snelde altijd gezwind rechtdoor;
maar hij die ponden zwaarder was
bleef plots steken in 't moeras.
Zijn gewicht trok hem neer en hij
zonk traag weg in de modderbrij.
De vester laat zijn angsten horen:
- Aai, Reynaert, gilt hij. 'k ben verloren.
Ge hebt me alweer beetgenomen.
- Wacht tot we u hebben bepist,
ik en mijn gezel dan beslist,
zullen wij u compassie tonen.
Nu maakte Rein bij de wolf
de brede riem los die hem bond
zoals ik hoger heb verteld.
Dan hebben beiden neergeveld
de boer die zich niet kon verweren
en van geen vin durfde bewegen.
Uit schrik voor wat nog komen ging,
keerde hij zich bevend naar Ysegrin.
- Boerenknul, zei die, zie wat gij
van uw houtvester als loon krijgt.
Hij poept voluit op zijn gezicht,
op zijn neus, zijn mond en kin.
Reynaert zei: - Zo dienen altijd
bestraft hebzucht en inhaligheid.
En dan houdt hij hem voor de aap
met d'ontlasting die uit maag
en darm hem schonk wolf Ysegrijn
op een wenk van de sluwe Rein.
Dan hebben de wolf en Reynaert
hem beledigd en dom verklaard.
De vos vraagt: - Waarom drommels,
hebt gij een strik gezet, gij dorper?
Dacht ge daaruit te profiteren?
Nu kunt ge beter maar vergeten
dat ge een goede prijs zoudt krijgen.
Ge kunt het op uw buik nu schrijven
want van mij en van Ysegrijn
kreegt ge al de beloofde prijs.
Daarop hebben ze achtergelaten
de dorper die hen wou verraden
omdat hij slecht was en verwaand.
Daarom toonde ik u aan
dat het met hebzucht slecht moet gaan,
met hem die zo onbedachtzaam
op een voorstel is ingegaan,
om een zaak te doen die finaal
uitloopt op schande en kabaal.
Zo handelen veel dwaze lieden
die in de weer zijn als de vliegen
en hopen tarwebrood te krijgen
maar zich met rogge moeten spijzen.
Boven een gewone aderlating
verkiezen ze een darmspoeling.
Ze kennen hun eind in 't moeras
waarin de boer gevallen was
zoals ik hoger kon aantonen.
Nu moet ik tot Rein terugkomen
die Ysegrijne had bevrijd
uit de strik, zoals hiervoor gezeid.
Toen ze dan met kleine sprongen
verder in het bos doordrongen
terwijl de dorper achterbleef,
riep Reynaert tot de wolf: - Neef,
we kregen het samen voor elkaar.
Ik denk dat ik in geen jaar
zoveel macht en faam heb vergaard.
Ik walg nu echter van dit leven.
Moge de Heer God mij ontnemen
mijn lusten en mijn kwade zeden.
Naar hem luisterde Ysegrijn
en geloofde hem wegens 't bewijs
dat hij hem onlangs had bevrijd.
Hij dacht dat Reynaert waarheid sprak
wat vroeger zelden het geval was.
Hij zei: - Baron, ik beloof u dat
ik u nooit meer zal bedriegen
of zelfs om bestwil niet beliegen
omdat ik u zeer dankbaar ben
dat ge mij van de vester hebt gered.
De vos Reynaert zei: - Wie met goed
al het kwade heeft vergoed,
wordt gered. Gij dacht dat ge door mij
bedrogen werd en misleid,
belaagd werd en aangevallen,
dat ik u in de strik deed vallen,
wat ge als een loyaal man
over mij niet mogen denken had.
| |
[pagina 69]
| |
Daaruit moet ge wel onthouden
mij steeds tot vriend te houden.
Daarom zult ge als goed kompaan
voor mij naar Grenomenil gaan.
Koning Nobel treft ge daar aan
en als hij u naar Reynaert vraagt,
zeg hem dat ge helaas niet weet
waar hij toeft en of hij nog leeft.
Anderzijds, denk ook niet dat,
als ge hoort spreken over de star
Caël waarover ik het had,
daar moet melding maken van.
Breng me niet in de verdrukking,
want ik wil mijn heer en koning
ontgoochelen op generlei wijs.
De wolf zegt: - Reynaert, het zal zijn
zoals ge mij hebt uitgelegd.
De wolf vertrok en ging op weg
voor zich uit naar Grenomenil.
Hij denkt goed na tijdens de rit
en besluit zich echter te wreken
op Reynaert die hem zoveel keren
heeft bedot en kwaad gedaan.
Hij zal, bij God, het hem, voortaan
weerstand biedend, wel betaald zetten
en niemand zal hem dat beletten.
Zijn hart popelt al voorwaar;
hij is vol moed en onvervaard
want sinds zijn treffen met Reynaert
heeft hij al heel veel bijgeleerd;
wie in Reins gezelschap verkeert
zal krijgen eerder vroeg dan laat
te verwerken heel wat kwaad.
Ysegrijne begint te dromen.
Het zou me, denkt hij, van pas komen
als ik aan 't hof iets goeds kon doen
dat behaagt aan vorst Lioen.
Hij maakt voort zonder ophouden
tot hij voor Nobel stil kon houden
en zei: - Toen ik was onderweg
heeft men mij vanmorgen gezegd
dat ik zonder sluikwegen te nemen
me naar u, Nobel, moest begeven.
- Hoezo, zijn we dan niet gelieerd
dat ge mij zo weinig respecteert?
Met welke brieven en welke orders,
heb ik u dan opgevorderd?
- Bij God, heer, antwoordt Ysegrijn:
vanmorgen, nog voor zonneschijn,
het was dus, heer, nog zeer vroeg,
ontmoette ik Reynaert die mij vroeg
of ik het laatste nieuws al kende
van Caël die aan d'hemel wentelt
en die mij Reynaert deed verdenken,
die van Timer zijn reisgezel
en vriend gemaakt had, goed en wel.
- En hoe, baron, mag ik u vragen,
hoe zouden zij mijn eer belagen?
- Heer vorst, ik zwoer het 't everzwijn
trouw en toegewijd te zijn,
als we zouden komen te Aufars
waar zijn de ezel en Reynaert.
Daar houden beiden hun beraad.
- En waarover gaat hun gepraat?
- Ik zal u zeggen, nobele heer,
wat ik vernomen heb en weet.
Reynaert - dat is lang zijn droom -
wil u stoten van uw troon
en als dat mogelijk mocht zijn
u verjagen uit uw domein.
- Heilige Maria en Madelein,
zei Nobel, zou dat kunnen zijn?
Ysegrijn zei: - Zo waar als de nacht
de beste tijd is voor de jacht,
legt vos Reynaert het erop aan
om met de ezel scheep te gaan
en van hem een baron te maken;
daarom ook wil hij als verblijf
geen woning in het koninkrijk.
Dit nieuws deed Nobel zeer veel pijn
en hij werd rood van razernij.
Hij zei: - Baron, uw linkerhand
en zweer op d'heiligen van 't land
dat ge hiervan geen woord zult reppen
zolang ik het u zal beletten.
- Heer, in 't convent deed ik die eed
op mijn geloften en mijn kleed.
- En ik, zegt Nobel, geef u 't bevel
dat gij onverwijld en snel
zoudt brengen met bekwamen spoed
mijn brief - en luister goed -
opdat iedereen zou verstaan
dat hij naar het hof moet gaan
uit genegenheid of uit schrik,
en binnen een dag, dat beveel ik,
verschijnen zou in Malpertuis,
Malpertuis, mijn geboortehuis,
waar ik wil worden begraven.
| |
[pagina 70]
| |
Omdat ik in rijkdom mocht leven
wil ik in armoe de geest geven.
Ik wil afstand doen van mijn troon.
God was arm, dat wil ik ook.
Vertrek nu vlug en kies uw weg
en verpoos niet onderweg
tot uitgevoerd is mijn bevel.
Met Sinksen houd ik raadzitting
door al mijn raadslieden omringd.
Wanneer Ysegrijn heeft vernomen
wat Nobel zich heeft voorgenomen,
dacht hij dat de vorst goed en wel
op de hoogte was van Caël
waarover Reynaert had gesproken.
- Heer koning, ik moet wel geloven
dat u goed hebben ingelicht
uw baronnen en juist bericht,
want baron Reynaert zei me al
dat er een ster stond aan 't heelal
daar stond aan te tonen de komst
van een nieuwe koning en vorst
die over iedereen zou regeren.
- Drommels, wilt ge dit soms beweren
naar waarheid? - Ja, naar waarheid, heer.
Wist ge het dan niet? - Bij God, neen!
Niemand heeft 't mij meegedeeld.
- Vanwaar dan, heer vorst, uw verlangen
om aan het hof hier te ontvangen
ook zij die weinig om u geven?
- Zo kome niemand dus hier henen
zonder bedoeling of motief
tenzij genodigd met mijn brief.
- Dan is 't dringend dat ik vertrek.
Ysegrijn springt te paard en rijdt weg
als iemand die van mening is
dat te veel tijd al verspeeld is.
Hij doorkruist akkers in cultuur
zich verbazend over zijn avontuur.
Maar alleen rijdt hij zeker niet
voor de zaak die Nobel gebiedt,
want hij wil zijn vrienden en magen
om hulp en assistentie vragen
voor de opvordering van Nobel.
Hij bemerkte toen nogal snel
dat koning Nobel aan zijn plan
nog niet eens begonnen was,
zodat hij geen burcht oversloeg,
bos noch veld, tuin noch plantsoen,
eer hij de boodschap had gedaan,
dat de vorst raadt elke onderdaan
om te komen naar zijn raad.
Toen de wolf zijn plicht had gedaan,
die Nobel hem had opgedragen
begon hij zich ernstig af te vragen
hoe hij profijt zou kunnen halen
uit koning Nobel zijn bevel,
want hij besefte wonderwel
dat Rein de schuld niet kon bewijzen
van wie hij als judas aan zou wijzen.
Van anderen bezat Timer de naam
waardoor hij riskeerde een blaam,
want wat hij een vriend had aangedaan
verfoeide te zeer Ysegrijn
omdat het verraad was en laagheid.
Van een verrader dient hier vermeld
dat hij goed met kwaad vergeldt.
Ik zag hem nooit iets goeds verzinnen
tenzij om mij aan hem te binden.
Zo piekert de wolf over de vos,
over zijn geaardheid en inborst.
Zo lang gereden heeft de wolf
tot Rein hem nadert in galop.
Het scheen dat Rein zeer beducht
voor 's graves jacht was op de vlucht,
want hij rende in gestrekte draf
voor de horde de helling af.
Ysegrijn reed hem tegemoet
en zei: - Reynaert, het is goed
dat ik u op deze plek ontmoet.
- Voor spot is 't niet het ogenblik,
beste compeer, dat beweer ik.
Laten we hier snel gaan vandaan
want daar komt al de meute aan.
Ze hadden nog maar net de tijd
om zich te brengen in veiligheid.
Ze hadden verloren 't vege lijf
als de meute niet was afgeleid.
Daarna heeft heer Ysegrijn
de hele zaak verteld aan Rein,
hoe hij de barons had bezocht
en met aandrang had verzocht,
hoe hij bij de vorst was gekomen
die een nieuw besluit had genomen
zoals ge allen hebt vernomen.
- Bij God, riep toen de sluwe Rein,
ik maak u tot koning, Ysegrijn,
hoeveel moeite 't mij kosten mag.
| |
[pagina 71]
| |
Aan alles wat ik hoorde en zag
weet ik dat gij verstandig zijt.
Is Nobel erg ziek? Zeg het mij!
Verblijft hij nog in zijn paleis?
De wolf zei: - Geen twijfel mogelijk,
dat hij nu ziek ligt te bed.
Toen 'k hem voor 'n dag of vier verliet
was hij al zeer zwak en ziek.
Als eerbewijs ga naar hem toe.
Uw bezoek zal hem goed doen,
want zolang hij blijft leven
zullen wij hem getrouwheid zweren.
Compeer, ik twijfel er niet aan
dat wij na koning Nobel voorwaar
een slechter vorst kunnen treffen.
Daarom zal ik het niemand zeggen
dat ik, al was het voor de gein,
voor u de nieuwe vorst mag zijn.
- Ysegrijn, wat doet ge schurkachtig
en verraderlijk en vreesachtig.
In een vriendelijk woord zoekt gij smaad,
overal ontwaart gij verraad.
Het liefste woord door mij gezegd
wordt telkens als spot uitgelegd
en mij meteen betaald gezet.
Als ik inga op uw verlangen,
laat gij toch een pruillip hangen,
en zo is al wat ik goed bedoel
voor u nooit ofte nimmer goed.
'k Heb u altijd heus bejegend
al waart ge mij vaak ongenegen.
- Hoezo, compeer Reynaert, droomt gij?
Ik zie nu dat het u erg spijt
de weldaad aan mijn persoon besteed,
zo dat ge het maar liever vergeet.
Als ik er steeds op terug zou komen
zoudt ge mij uw wrevel tonen.
Maar waarom zou ik erom malen
om die weldaad steeds te herhalen?
Nors zijn ze van elkaar gegaan,
nijdig, slechtgezind en kwaad.
Reynaert is van de berg gedaald
waarop hij was blijven staan
en ziet een convent waar verblijven
minderbroeders en jakobijnen.
Daar ging hij aan de prior vragen
om het habijt te mogen dragen
daar hij zich schuldig had gemaakt
aan velerlei diefstal met inbraak,
aan laster en kwaadsprekerij,
aan verraad en oplichterij
en dat gedurende heel zijn leven.
De abt wou hem audiëntie geven
maar deed het vooralsnog niet
daar hij inwinnen wou 't advies
van de hele communauteit.
Hij heeft aan vos Reynaert gezeid:
- Broeder, u houden in het convent
naar de regels en 't reglement
kan alleen na de raadpleging
van de broeders en hun instemming.
Maar als ge echt vol goede trouw
betoont uw spijt en uw berouw
en een voorbeeldig man wilt zijn
dan zullen u vergeven zijn
al uw zonden groot en klein.
- Heer, zei Reynaert onderdanig,
hoe zou ik het u anders vragen.
De abt in de kapittelzaal
doet zijn broeders het verhaal
van Reins verzoek: - Broeders, de tijden
zijn veranderd. Wereldser en wijzer
zijn ook wij, helaas, geworden
en ook de jacobijnenorde.
De wereld steekt vol kwaad en erger.
Zonder sluwheid komt men nergens.
Ge moet zo slim zijn als de vos
of anders loopt het echt niet los.
Wie geen list of trucs hanteert
wordt afgewezen en geweerd.
Ik zeg dat omdat een klein man
vandaag de dag niets worden zal
als hij niet goed misleiden kan.
En wij broeders, zijn bedelaars
die zullen kennen geen welvaart
als we niet huilen met de wolf
en zo listig zijn als een vos.
Laten we, dierbare broeders,
hun vrienden zijn; zij zullen voeren
ons naar de koning en de adel.
Zo iemand hebben - 't is geen fabel -
brengt een convent slechts zegepralen,
want hij benoemt de kardinalen,
de bisschoppen en de prelaten.
Door hen zal niemand in het rijk
blijk geven van opstandigheid
tegen de wetten van de vorst.
Ik meld u dat, nu onder ons
| |
[pagina 72]
| |
vertoeft Reynaert, de sluwste klerk.
Als we met hem gaan aan 't werk
bezitten we dra in overvloed
wit brood, koeken en ander goed
en ook de beste soorten wijn,
zeevis, kippen, ambrozijn,
snoek, zalm en wildgebraad
en in zo'n grote voorraad
dat er gewis geen maat op staat.
We kunnen ons niet permitteren
deze buitenkans te negeren
omdat het niemand is bekend
dat Rein verblijft in ons convent.
Voor zijn hulp wil hij slechts aanvaarden
een korte pij en een behaarde
mantel, niet als die van Fiernageus,
noch als die van Willem Kortneus
of van Sint-Jan die van zijn hoofd
voor zijn geloof werd beroofd,
voor de heer Jezus die zo snood
men aan het kruis bracht ter dood
voor onze ondeugden en zonden.
Maar eerst, ik zeg het onomwonden,
moeten we ons degelijk beraden
of we niet alleen te eten vragen
Reynaert, maar hem dienen alle dagen.
Als we hem niet accepteren,
kunnen we 't noodlot niet afweren.
Daarom moet hij onder ons blijven
en ons zijn wijsheid onderwijzen.
- Heer prior, zei een lekenmonk,
wij zijn, gewis, toch niet zo stom,
dat als de vos vraagt om de pij
wij niet verheugd zouden zijn.
- Gewis, zei de prior, hij staat klaar
aan de poort om voor 't altaar
zijn grote zonden te belijden;
hij vraagt het monkhabijt en
de pij. De voorzanger met luide stem
heffe aan het Te Deum voor hem.
Op de aangepaste tonen
begon deze de antifonen,
terwijl de prior vlug voorwaar
aan de poort ging halen vos Reynaert.
Aan de portier heeft hij gevraagd
waarom baron Reynaert niet opdaagt.
Aan de gemeenschap heeft die gezegd
dat de vos was weggerend.
Bedremmeld en erg gegeneerd
is hij naar zijn broeders teruggekeerd.
Toen de jakobijnen dat vernamen
waren zij - ik kan het beamen -
allen ook zeer terneergeslagen.
En zo kwam het dat men zong om
een onvindbare Reynaert de vos.
- Pater prior, zei dan de portier,
Reynaert is nu een eind van hier
en - dit is geen spotternij of grap -
want aan onze aandacht ontsnapt.
Drommels toch, door welk malheur
kan zo'n ramp toch zijn gebeurd?
Zegt de abt: - Ik ben zo ontdaan,
dat mijn hart 't niet zal doorstaan.
En nochtans zal ik bewijzen
dat we hem zullen terugkrijgen
als we gebruiken ons verstand.
Naar zijn broeders ging terug de abt
en vernam dat Rein al had aangedaan
de pij voor hij hier ging vandaan.
Hij zei dat het zeer vervelend was
dat Rein koos het hazenpad,
want als hij niet zou terugkeren
zouden ze van hem niets leren.
Hij liet zijn fraters goed verstaan
dat het om hun welzijn zou gaan.
Broeder portier zei dat de jakobijnen
de vos wellicht zouden lijmen.
Dat, sprak de abt, mag nooit gebeuren.
Om zijn broeders op te beuren
zegt hij wat ze nu gaan doen.
- Luister, zegt hij en luister goed.
Hij is naar de jakobijnen gegaan
en vond daar Rein met de pij aan.
De abt zei dat het vervelend was
dat Rein reeds het kleed aan had
want dat hij daar niet kon blijven
bij de broeders jakobijnen.
De portier zei niet toe te laten
Reynaert bij hem weg te halen.
En toch doen wij het, zei de abt.
De vos ging voor hem staan en sprak:
- Dat ge het met mij goed bedoelt,
weet ik, en daarom luister, luister goed.
Ik verklaar u zonder omwegen
dat ik eens zal zijn verdwenen.
Zo zal het zijn en anders niet,
want ik wil dat het zo geschiedt.
Iedereen zei: - Dat het geschiedt.
| |
[pagina 73]
| |
- En ik wil, zei Rein, dat mijn tuniek
gedeeld wordt en wordt versierd
met een jakobijnse hoofdkap
en bovendien wens ik ook dat
de onvrede hier geregeld wordt
voor ik vertrek naar Nobel de vorst,
zodat van nu af vrienden blijven
de minores en jakobijnen.
- Bij 't Heilig Kruis aanvaarden wij
vrienden van elkaar te zijn
van nu af aan en voor altijd.
En zo ontstond vrede en peis
tussen minor en jakobijn.
Ze zweren dat onder hen voortaan
geen onenigheid meer zal bestaan.
Zolang Reynaert in 't convent
verbleef, waren ze zeer attent
om hem te dienen en te eren
alsof hij was hun abt en here.
En dat deden ze lange tijd.
Van minor ging Rein naar jakobijn
en hij leerde hen goed
hoe elk zich gedragen moet
als hovelingen in 't paleis.
Hij leerde hen elke geplogenheid
en deed het in een klein jaar tijd.
Met veel moeite en inspanningen
maakte hij van hen hovelingen,
voor wanneer minor en jakobijn
aan 't hof van Nobel zouden zijn.
Wat nog meer? Heel kort hield Reynaert
iedereen en heeft nooit herhaald
wat hij al eerder had gezegd
en iedereen had opgelegd.
Zij gehoorzaamden zo accuraat
dat ook nog de dag van vandaag
geen orde als daar steeds zijn
van predikheer tot jakobijn
waar Reynaert de vos binnentreedt
of hij wordt geducht en gevreesd.
De monken houden zich rustig en kalm
zoals vermeld in hun verdrag.
Maar de vos bleef daar niet lang
en hij nam afscheid van de abt
om te bezoeken vorst Nobel
die oud was en ziek lag te bed.
Als klerk van stand kleedde hij zich aan
en liet een frater met hem gaan.
Zo lang zijn ze dan gegaan
tot zij bij het hof kwamen aan.
Reynaert gedroeg zich uiteraard
nederig en religieus van aard.
Hij toonde zich niet trots of fier
maar eenvoudig en zacht en lief.
Niemand verhinderde dat de klerk
toegelaten werd bij Nobels bed,
zodat hij tot de vorst kon spreken.
- In godsnaam, wees rustig, heren.
Ik ben gekomen zonder vreze
om mijn meester te genezen.
Toen de edelen hadden gehoord
de hofmeester en Reins wederwoord,
brachten ze Rein naar Nobels bed
waar de vos dan heeft gezegd:
- Vorst, dat een goede dag u schenkt
die voor ons op 't kruis moest sterven.
- Moogt gij eeuwig heil verwerven!
Zeg me nu, heer, wie ge zijt.
- Heer, hij is de abt van de abdij
der jakobijnen van Sint-Ferri.
- Heer, zegt Nobel, dank u en merci,
grote dank voor uw beider komst
zei nog dankbaar de zieke vorst.
Reynaert zei: - Wie 's ochtends zweet,
het 's avonds, koning, vaak koud heeft.
Ook zeg ik dat wie denkt te staan
vaak valt of aan het wanklen gaat.
Hij denkt dikwijls dat hij waakt
die vaak in de zondigheid slaapt.
Daarom zeg ik u, heer koning,
dat ge moet maken uw rekening.
We hebben in tekens waargenomen
dat uw eind staat aan te komen.
- Moeder Gods, wie 't als grap heeft gezeid
had niet volkomen ongelijk.
- Toch wel, heer, want het uur dat wenkt
is altijd anders dan men denkt.
Dagen komen en dagen gaan
maar zonden plakken altijd aan
de sterveling die ze heeft begaan.
Geef u rekenschap van uw lot
tegenover uw rechter, onze God.
- Heer, zegt Nobel, ik ben zeer bang
voor wat mij boven het hoofd hangt.
- In Godes naam, vorst, ik weet goed
dat ge weldra sterven moet,
wellicht op de tweede sinksendag.
| |
[pagina 74]
| |
- Zeg mij, frater, hoe weet ge dat?
Als ge mij in 't ongewisse laat,
beschouw ik dat als hoogverraad.
Reynaert zei: - Eer 't morgen wordt,
zal ik 't u zeggen, dierbare vorst,
en zal ik het u ook aantonen
dank zij de kunst der astronomen.
Dat heeft de koning aangenomen
en ze hebben dan allen gewacht
tot vervlogen was de nacht
en Venus, als een groot wonder,
verdreef het allerlaatste donker
en aan d'hemel schitterde zo klaar
alsof het reeds was volle maan.
De koning en zijn hofhouding
zagen het vol bewondering.
Dan liet Reynaert hen verstaan
dat de koning heen zou gaan
en een ander zijn plaats innemen.
Reynaert heeft wat hij wou bewezen,
want de koning ging te bed
daar het einde kwam voor hem.
Reynaert sprak dan over zijn biecht
opdat hij sterven zou verlicht
van zonden, arm en naakt
zoals 't een christenmens betaamt.
Reynaert is naderbij gekomen,
heeft zijn laatste biecht afgenomen
en hem nadien gevraagd
wie hij als nieuwe vorst voordraagt.
Nobel zei hem dat als koning
de meest geschikte hoveling
volgens hem was de luipaard
die koen is, sterk en onvervaard.
- Ach, goede heer, zo zei dan Rein,
laat dat niet uw keuze zijn.
Kies een man wijs en verstandig,
en bovendien ook standvastig,
alsook listig en zeer handig
en die de edelman doorziet
die hem zijn diensten aanbiedt.
Heer, dit alles heeft zijn functie
want lezen we in 't boek Orcha niet
dat meer waard zijn sluw- en handigheid,
die sterker zijn zoals vaak blijkt
dan geweld en brute kracht.
Men zegt dat geweld een land versmacht
en dat slecht ingetoomde macht
vaak tot onlust en oorlog leidt.
Van de luipaard wordt ook gezeid,
dat als hij een prooi bespringen moet
hij vaak faalt door gebrek aan moed.
Heer vorst, neem als uw erfgenaam,
een koen en moedig kandidaat.
- Heer prior ik noem er u een.
Op deze wereld is er geen,
die zo sluw is en verstandig,
en als 't om profijt gaat zo handig;
er is geen zaak die hij op termijn
niet brengt tot het beoogde eind.
- Ah, zegt Reynaert, hem wens ik toe
alle eer en alle voorspoed
in alles wat hij plant en doet.
Wie is hij? De koning zei hem
- Reynaert is 't! Graag noem ik hem.
Tot over zee is er geen man
die ik zo waardeer en hoogschat,
die zo koen is en zo moedig,
en zo trots en hoogmoedig.
Mijn hart voor hem dikwijls beeft
ofschoon ik met hem in vrede leef.
Bij God, een groot baron is hij.
- Wie is hij? Heer vorst, zeg het mij!
- Broeder, kent gij hem dan niet?
- Welnee, heer Nobel, zoals ge ziet.
Dierbare vorst, wij die leven
in een convent volgens de regels
weten niet wat in ons land
gaande is en aan de hand.
Daarom hebben we niet vernomen
wie het is, al is ons ter ore gekomen
dat het Cointereau de aap zou zijn
die samen jaagt met 't everzwijn.
- Bij Sint-Maurits, hij is het niet.
Reynaert is 't die zich wijden liet
In 't convent met zalf en olie.
Nooit werd er gedoopt een man
die ooit zoveel te weten kwam
over oud en over nieuw kwaad
als de baron vos Reynaert.
- Ach, heer koning, hij doet groot kwaad
die de anderen zo blameert,
zo dat uiteindelijk wordt onteerd
een man die eerlijk leeft een teert,
want wij vinden dat die persoon
voor de goeden meer haat toont
| |
[pagina 75]
| |
dan de verraders van de kroon.
En 't is nochtans niet te weerleggen
dat, wil men de waarheid zeggen,
Reynaert waard is om vorst te zijn,
vermits hij wijs is en courtoois
en als hij wijs is, is hij mooi.
Is hij wijs, dan is hij ook vaardig
en een wijze is ook stoutmoedig,
hoofs, handig en edelmoedig.
Is hij prins, hij kan ook vorst zijn.
Prins is hij, 'k weet het naar waarheid.
Ik vraag hem te mogen ontmoeten
en als vorst te mogen groeten
eer ik van hier wegga, waarde heer.
De vorst zegt: - Het spijt me zeer,
dat ge hem nog niet hebt gezien.
Roönel, Timer, kom naar hier
en zeg mij waar baron Reynaert toeft.
Als hij in mijn paleis vertoeft,
vind ik het zeer eigenaardig
dat hij zich niet heeft verwaardigd
tot aan mijn lijdensbed te komen.
Laat nu al de wachters uithoren
om te weten of Reynaert de vos
niet gekomen is naar 't hof.
Maar alle wachters bleven stom,
want goed nieuws hadden ze niet.
Ze informeerden daar en hier.
Noch 's avonds laat of 's ochtends vroeg
had iemand vos Reynaert ontmoet.
Hij was wel degelijk verdwenen
want nergens was de vos verschenen.
Dat vernam de vorst die 't hoorde zeggen
en er zich niet bij neer kon leggen,
want nog veel van zijn paladijnen
zouden aan het hof verschijnen
en ook baron wolf Ysegrijne
die iedereen had geconvoceerd
was nog niet teruggekeerd.
- Wat te zeggen, sprak de koning,
van een baron of hoveling
die als vos Reynaert belet geeft
als zijn vorst hem nodig heeft?
- Heer koning, ge doet hem onrecht.
Ge hebt uw zonden nu beleden
en die werden u vergeven;
ook gij moet nu vergeving geven;
meen niet dat Reynaert zonder reden
van het hof is weggebleven.
Als hij verneemt dat ge ziek zijt,
zal niemand zo verdrietig zijn
en zeker is 't dat hij wegjaagt
al wie op uw koningschap jaagt.
En hij zal medicijnen zoeken
die goed zijn om u te behoeden,
als God het wil, voor de grote nood
en de kwellingen van de dood.
- Heer, goed gesproken, en ik loof u.
maar ge preekt wel een beetje; nu
hebben we nodig hulp en hoop,
want weinig weten we van 't geloof
lijk dezen die 't niet hebben geleerd.
Reynaert antwoordt als volleerd:
- Heer vorst, gij liet me hier verstaan
dat wie schiep aarde, zon en maan
en de zee, de vogels en dieren,
en om dit alles te bestieren,
onze Schepper heeft als het laatst
de mens op de wereld geplaatst.
Allen weten dat God uit het niet
geen edeler wezen schiep.
Bidden we onze toeverlaat
opdat hij stelle ons in staat
te verheerlijken zijn majesteit,
wij allen die hier samen zijn.
Laten we 't Onzevader bidden
en daarna het credo zingen.
- Heer ik heb een kou opgevat,
zei Rein, aan mijn hoest hoort men dat.
Verneem daar ook de oorzaak van.
In elke abdij, in elk convent
zijn matten overal present.
En overal waar we heen gaan
liggen die ruige matten klaar.
Mat is van armoe synoniem
en ik heb er overal gezien,
overal en meerdere malen
in onze cellen en slaapzalen,
in de kerken en kapittels
en overal waar men komt bidden.
Op elke plaats waar een monk woont
liggen de matten goed tentoon.
Paulus was met matten gekleed,
Sint-Jan droeg er bovenop zijn kleed
van keizerlijk goud doorweven.
Heren, wil het mij vergeven
als ik u armoe wil aanpreken.
Het is waar, het is bewezen
| |
[pagina 76]
| |
door 't evangelie en ons geloof,
dat wie in onthechting niet gelooft
't paradijs niet zal binnentreden
als hij geen armoe heeft geleden.
Wie d'arme misprijzen en haten
worden door de Heer God verlaten.
Wie zich niet inlaat met hun lot
keert zich voor altijd af van God.
Wie noodlijdenden niet bemint
zal van de Heer nooit zijn de vriend.
En wat betekent armoe dan?
Niets anders dan een ruwe mat.
Ik zeg u, wij zijn minderbroeders
wegens de gelofte van armoede.
Voor de mat ook kozen de jakobijnen
die onze naaste broeders zijn en
even arm en onthecht als wij.
Heren, misprijs geen mat of pij:
zij brengen het heil dichterbij.
Sint-Maarten, zo toch lezen wij,
trof men vaak aan in een bed
van matten op elkaar gelegd
en kende daar alleen maar leed
tenzij hij het voor Christus deed,
omdat hij door zijn geloof wist
dat armoe de beloning is
voor 't paradijs in d'eeuwigheid.
Weet daarom dat armoe altijd
de sleutel is tot het paradijs
en dat geen mensenkind kan nemen
een andere weg naar de tuin van Eden.
Door armoe weet de monk heel goed
hoe hij die tuin bereiken moet
die niet van zilver is of goud,
van edelstenen of fijn hout,
lekker voedsel met vette brokken,
van wijn uit Auxerre betrokken,
van scharlaken blauw of geel,
van Gents groen of uit Douai,
noch van stoffen uit Cambrai.
Petit-Gris vindt ge daar niet
noch bont dat men overal ziet,
geen hermelijn of nog zotter
bont van eekhoorns of van otters.
De ingang is zo smal gemaakt
dat men er moeilijk doorgeraakt,
zo dat het zwaar is er te komen
om in de tuin te blijven wonen,
en dat kordelier en jakobijn
werkelijk zeer arm moeten zijn.
Want, heren, weet het wel en goed
in hun kloosters staan in overvloed
ruwe banken, sobere dingen
waaruit blijkt dat die kloosterlingen
wel echt arm zijn en onthecht.
Dies, heren, zeg ik u oprecht:
wil u ernstig op weg begeven,
wil in onthechting nu gaan leven
en God zal u zijn liefde geven.
Dat iedereen mij gehoor lene
om een wijs man te prefereren
en voor een wijze als vorst 't opteren,
die met inzicht u zal leren,
wat hij kent en wat hij weet
van sluwheid leidend tot onvree
die opzet de dag van vandaag
de vader tegen d'erfgenaam
en tegen de vader de knaap,
de moeder tegen haar compeer
en tegen iedereen de neef.
In deze tijd ziet men helaas
dat men haat kweekt en neemt wraak
om iemand uit zijn weg te slaan
en daardoor hoger op te gaan.
Niemand die om die wandaad geeft
als hij er zijn profijt bij heeft.
De meesten zonder recht of reden
willen hun geslacht zien verheven.
Ik zie rond mij prinsen en graven
die heimelijk ten huwelijk vragen
leden van een andere stam
en daarvoor sluiten een snood verdrag
om een erfenis te vertragen
of ze vervallen te verklaren.
Ze erven dus wat ze ontnamen
aan de ware erfgenamen.
Zo worde in eeuwigheid vervloekt
die in onrecht zijn profijt zoekt,
want aan ieder die verborgen houdt
wat toekomt aan freule of vrouw
en derhalve ook toebehoort,
zal men naar Jezus Christus' woord
weigeren een plaats in 't paradijs
waar we allen eens hopen te zijn.
Bidden we God, in wiens goedheid
wij vertrouwen in nederigheid,
dat hij ons een koning aanwijst
die ons regeren zal in peis,
| |
[pagina 77]
| |
die de goeden in hun eer vrijwaart
en zij die slecht zijn van aard
tot het ware geloof zal bekeren.
Als gij mijn woorden, hoge heren,
wilt involgen en waar maken
denk ik dat ge dan zult smaken
daarvoor een grote voldoening
bij het kiezen van de koning.
Daarop riepen alle edelen luid:
- Broeder, verklaar ons, leg ons uit
wie het koningschap verdient
en daarvoor onze dank geniet.
- Heren, zegt hij, ben ik een oen
om zo'n idiotie te doen?
Ik ben een broeder van een convent
die de geschiktste man niet kent.
Maar één zaak raad ik u aan,
om naar het parlement te gaan
waar iedereen zijn zeg zal hebben
en daar aan de raad kan voorleggen
de naam van een man wijs en handig
in oorlogsvoering en wetgeving,
waardoor hij waard is vorst te zijn.
Voor bidden is het nu geen tijd,
maar ik sta voor u bereid
om u aan het hof bij te staan.
De koning zegt: - Heer kapelaan,
gij zijt een zeer wijze broeder.
Daarom zeg ik: een groot loeder
is hij die u niet wil geloven.
En ik wil u hierbij beloven
dat ik u geheel zal vertrouwen
en u mijn stem zal toevertrouwen
en mijn macht zolang ik leef.
Dat is evenwel niet lang meer
ten aanzien van wat ik heb geleefd.
Deze woorden tot tranen bewogen
de kleine heren en de hoge.
Ze hebben dan een dag gekozen
waarop de vorst zou worden verkozen.
Afscheid van de vorst nam Reynaert
die met aandrang werd gevraagd
terug te komen op de Sinksen,
want men wil dat bij de stemming
hij zou zetelen in de raad.
Reynaert zei: - Heer, ik houd me klaar
om alles te doen tot uw dienst.
- Grote dank, broeder en vriend,
en ik vraag God dat in uwe gebeden
gij mij nimmer zult vergeten.
- Ik zal het doen, o goede heer.
De valsaards zijn teruggekeerd
en hebben zolang gemarcheerd
dat ze komen bij de kordeliers.
De jakobijnen vernamen 't nieuws
en ze waren niet bijster blij
met de hele aangelegenheid.
Nu wil ik Reynaert even laten
en niet verder over hem praten
want het verhaal dat ik berijm
gaat vooral over Ysegrijn.
Ik zal u hierbij dus verwoorden
met zo weinig mooglijk woorden
wat met Ysegrijn is geschied
toen hij de vos op de hei verliet.
Dat God, mijn steun en toeverlaat,
mij de eer geeft en mij toelaat
om eens het geluk te beleven
aan een concours deel te nemen
waar ware kunst krijgt kroon en lof.
Maar, waar? Aan 's konings hof
geven rijmelaars de toon
en worden prullaria bekroond.
Nog niet aanvaard en onbekend
is het jong en nieuw talent
op wie ik mijn hoop heb gesteld.
Aan hen geef ik het prijzengeld
en ken ik lof toe en de zege.
Maar ze worden doodgezwegen,
want had men hen gehoor gegeven
Rein had nooit de kroon gekregen.
Maar om zijn inzicht en talent
had ik hem de kroon toegekend
ondanks de felle tegenstand
de dag dat door de raad van 't land
iemand werd tot vorst gekroond
die sindsdien niet meer werd onttroond,
integendeel, hij kreeg in 't rijk
de steun van hen die machtig zijn,
van de meest geëerde onder hen
sedert de dood van graaf Willem,
de steen waarop ik uit trouw
mijn levenswerk steun en bouw.
Luister nu hoe 'k voor mijn werk
ging te werk met mijn onderwerp.
Ik heb voor u gesteld op rijm
de scheldpartijen tussen Rein
| |
[pagina 78]
| |
en heer Ysegrijn, zijn kozijn.
Nu vertel ik u hoe Ysegrijn,
zich heeft gedragen, naar het schijnt.
Hij is naar vele verre streken
voor een tijd lang uitgeweken,
naar menig land ver overzee.
Wat kan ik hier nog aan toevoegen?
Hij ging alle prinsen daar bezoeken,
wat hun titel of rang mocht zijn:
graaf, hertog, koning van een rijk
die heersten over groot en klein
die op de een of andere wijs
van vier voeten voorzien zijn.
Hun namen ik hier volgen laat
in 't Latijn of de volkstaal,
want ik ben niet zo goed in talen
om al hun namen te vertalen.
Als ik sommige toch vertaal
is dat dienstig voor mijn verhaal.
'k Begin met Asinus, de ezel,
met A, 't begin van 't alfabet.
Aper, dat moet een varken zijn,
of misschien de ever of wild zwijn.
Aloy is een dier dat niet buigen kan
zijn poten, gelijk een olifant,
en die wanneer hij slapen moet
tegen een boom ondersteuning zoekt.
Anabula, dat is zeer straf,
is waarschijnlijk een giraf.
Alches, lijkt op een ezelin
met een vooruitstekende lip,
zodat dit ongelukkig dier
niet grazen kan, op geen manier.
Ana is een beest uit d'Oriënt,
dat in mijn buurt niemand kent.
Anuna dan, ook onbekend,
komt eveneens uit d'Oriënt.
Het is een hert dat is geboren
met zijn gal in bei zijn oren.
Die zes waren zeer strijdvaardig
en schaarden zich rond hun vaandrig.
Uit een and're hoek, ook tezamen,
toen naar de verzamelplaats kwamen:
Bubulus, een beest zonder gena,
de ruigste buffel uit Afrika.
De buffel Bonactus daarentegen
is de mensen zeer genegen.
Naast die twee buffels kwamen nog
Canis, wat Latijn is voor dog,
en Camelus, de kameel,
die hier niet weze verheeld,
Cama, die lijkt een gevlekte wolf,
is voorzeker een lynx of los;
Calopus zwom over d'Euphraat
- 'k weet niet over welk dier het gaat,
maar wel dat hij sterk is maar loom
en met zijn horens velt een boom.
Camelopredus, dat weet ik wel,
is wis de kameelpardel.
Hij arriveerde met Capra, de geit
en Capreolus of Rubicoprageit.
Cato toonde zich trots en fier.
Cato is een arcadisch dier
dat vuur spuwt - het is echt waar -
en als een varken is behaard.
Cefusa, met als voorpoten handen,
werd ooit gevangen in verre landen
om op te stappen in Caesars stoet
in Rome, gekooid zoals het moet.
Cervus het hert arriveerde daarna
en met hem het beest Chimaera.
Cirogrilus, het stekelzwijn,
bracht mee Cuniculus, het konijn.
Cricetus, die een eekhoorn is,
en Corocroces, een dier dat gewis
bij ons hyena wordt genoemd.
Dat dier is bekend en beroemd
omdat het angstaanjagend luid
imiteert ons stemgeluid.
Het heeft een snijtand zeer geducht
en is van de wolf en de hond de vrucht.
Dan kwam Catapleba, een wreed dier,
dat in de Nijl leeft van het wier,
met een zo dik hoofd dat wie 't ziet
een plotse dood voor ogen ziet,
en Demma, een soort van geitenbok,
met horens scherp als een wapenstok,
alsook Dammula, een damhert zo sterk
dat het zich uit alle strikken werkt.
Ze kwamen samen uit het bos.
Toen kwam Duran, de rinoceros,
aangestormd uit een Indisch land.
Is hij in 't nauw gedreven dan
evacueert Duran urine en stront
en verjaagt zo de wildste hond.
Maar Duran zou, naar het schijnt,
de mystieke eenhoorn kunnen zijn.
Bij hen voegt zich Daxus, de das,
| |
[pagina 79]
| |
en ook de dikhuid Elephans.
Eale, een dier zo wonderbaar,
gelijkt zeer sterk op een zwart paard.
Het heeft van d'olifanten de staart
en een beweegbaar horenspaar
die hij apart gebruiken kan
als men hem lokt in de val,
en Hemcires, een ander dier
dat erg gelijkt op onze stier,
brachten Equicervus mede,
een hert zeer slank van leden
dat leeft in het Helleense land
maar alleen op 't vasteland.
Enkel het mannetje, dat is waar,
heeft een stevig horenspaar
en een staart gelijk een paard.
Hamtra, de hamster, en 't hermelijn
Erminius, fel in de strijd,
brachten krijgers mee, een grote groep,
en Furunculus, bij ons genoemd,
de wezel of vaak het fluwijn,
werd aangevoerd door Felijn.
Dan kroop manmoedig uit de grond
een beest genaamd Furion,
een dier vol wellust en zo geil
dat het maar leeft luttele tijd.
Ook veel krijgers brachten Feles,
de marter, en de bunzing Finges.
Hen voerden aan, sterk gewapend,
Glis, de sluwe zevenslaper,
en Gali, de vlugge mangoest,
die slangen aanvalt en uitroeit.
Voegden zich bij hen de genetkat
Geneta, en Guesses, de civetkat.
Toen zij Ibiches daar zagen,
en Ibidra en Istrix, zijn mage,
zij hen een handdruk gaven.
- Ibiches staat voor Ibex, de steenbok,
die leeft op de hoogste bergtop.
Ibidra is een hybride van ons zwijn
en van het wilde everzwijn.
Na hen kwam daar aangelopen
't stekelvarken op zijn korte poten;
in 't Latijn is Spinosus zijn naam
omdat zijn rug vol stekels staat.
Hyena arriveert in volle vaart,
met de hertog, heer Luipaard.
Lamia hield bij de hand Lazani
voor wie hij heeft consideratie.
Lamia is een zeer gevaarlijk dier;
't is de bloedzuigende vampier;
Lazani is zo'n bloeddorstig beest,
dat zelfs Nobel, de leeuw, hem vreest.
Wolfshond Licaon en Linx, de los,
voegden zich hand in hand bij 't gros.
Lupus, de wolf, dus Isegrijn,
zou met hen opgetrokken zijn.
Lucius, kruising van wolvin
en hond, is zeer agressief en driftig,
zodanig dat hij niemand vreest,
de mens niet, noch een ander beest.
Hij bracht mee zijn trotse eega,
de beeldschone Leucroceca,
ook de snelste van de beesten.
zij heeft van ezel en hert de leest en
de schoft, de poten van een leeuw
en de kop van een kameel.
De hertog, sinjeur Locusta
bracht mee Leoncofana
voor zijn verzet, al was hij klein,
helaas niet groter dan een konijn,
maar niettemin zeer gevreesd,
want wie hem raakt is er geweest.
Lepus en Lachta, die leeft tussen graven,
droegen haar volumineuze bagage.
Nobele ridders waren Lucer en Loter,
twee zeer vinnige visotters.
Klein was de escorte niet
van Mulus, 't wijfjesmuildier,
en van 't monster Monoceros,
de fel geharnaste rinoceros.
Molossus, d'herdershond, trouw dier,
met heel zijn clan en met veel zwier,
stak op zijn beurt over de rivier.
Mauricomorion vond zijn kameraad
Mantitora weer aan de Euphraat.
Beiden zijn van dezelfde clan
en vrezen mens noch olifant.
Zij hebben een dubbel tandenpaar
en van de schorpioen de staart.
Ook gelijken deze twee krijgers
op d'Indische koningstijger.
Zij zijn belust op mensenbloed
en doen zich daaraan tegoed.
Hun gebrul lijkt op 't geschetter
van een regiment trompetters.
Musquelibet werd, en met reden,
| |
[pagina 80]
| |
door Mammonetus niet vergeten,
hij is de schone muskusgeit
op wie aap Mammonetus geilt.
Met veel lawaai en veel gerucht
kwam Migale met zijn zoon op zijn rug.
Even luidruchtig kwamen daarna
Kat Murilegus en wezel Mustela.
Mus, de muis, et earum genera
hadden zoveel plaats ingenomen
dat er niet was doorheen te komen.
Dat ondervond Neomon, de rat,
die op Onager, zijn muildier, zat
en er met moeite doorheen brak.
Onocentaurus had, zo werd gezeid,
de hele winter lang gereisd.
Orix en Oraflus, de giraf,
hebben 't schaap Ovis meegebracht.
Pardus, de luipaard, en de panter
Pantera kwamen net als d'andren
niet alleen, want Pirader,
Pegasus en Pilosus onder andere
deden veel stof opwaaien en zand.
Pegasus is zeer terrifiant.
Het is een sterk gehoornd paard
met breder vleugels dan d'adelaar
dat in Ethiopië leeft
en voor wie dier en mens beeft.
Pilosus is de wildeman
die men 't best vermijden kan.
Zijn bovenlijf is sterk en behaard,
hij is wild en onvervaard,
want die faun met een groot geslacht
heeft daarenboven ook veel macht.
Hij houdt van het ander geslacht,
van lekker eten en van wijn,
zoals er ook veel mensen zijn.
Maar als hij eenmaal is getemd,
dan is hij een aardige vent.
Pathio en Putorius, het stinkdier,
om te vechten kwamen hier.
Pathio, groot als een hond,
ziet rood in d'ondergaande zon.
Putorius zijn linkerpoten
zijn, 't is haast niet te geloven,
korter dan het rechterpaar.
Heen en weer rent onverdroten
Pirolus, die leeft alleen van noten.
Hij kruipt in der bomen hoogste kruin
met als roer zijn staartpluim.
Rangiver en Simia van 't apengeslacht
gedroegen zich - wie had dat gedacht -
zeer keurig en met veel fatsoen.
Met de Tigris had men te doen.
Rangiver, schuw en van weinig woorden,
is het rendier uit het noorden.
Taurus, de stier, en Bos, tezamen
geen aandacht voor de rangen namen.
De Indische buffel elk dier overtrof
met zijn horens en zijn trots.
Tramez, lijkend op een rood konijn,
komt aangerend van d'overzij,
met veel volk, zijn hele clan,
zodat niemand nog bewegen kan.
Tragelaphus, met vertakt gewei,
verscheen met Trogodita erbij.
Unicornus, de eenhoorn,
met zijn getorsadeerde hoorn,
verscheen met de mol Talpaert
die was gezeten op een paard.
Ursus, de beer, en Visontes, de bizon,
vroegen naar Reynaert, de baron.
En ook Urnis, het wilde beest,
vroeg naar het sluwe rosse beest.
Varius verscheen aan d'andere oever,
druk in gesprek met Zibo, dat loeder,
dat dier en mensen doet schrikken,
want het is een lijkenpikker.
Voor Zubrones scheelde het geen haar
of neergestort was zijn moe paard.
Maar hij is toch de laatste man
die ik hier vernoemen kan.
Toen allen zich hadden begeven
naar Quaburcht, het kwade leger,
waar de zieke vorst zich bevond,
wat op zijn gezicht te lezen stond
en uit zijn lijf sprak. Iedereen ging
zich aanmelden bij de koning.
Tot hem sprak d'hoogste in rang:
- Dat God die in de maagd Miriam
een menselijk lichaam aannam,
u weer een goede gezondheid geeft
en van uw ziekte u geneest.
Dat wensen al uw onderdanen.
- Heer Luipaard, zei de vorst in tranen,
ik wens ook u gezondheid toe.
Dan zweeg de vorst want hij was moe.
| |
[pagina 81]
| |
Dan groette iedereen hem snel
en zegden: - Heer dat ge zijt onwel,
doet ons voortleven zonder moed.
- Heren, ik weet het al te goed
en ben u daar zeer dankbaar voor.
Ge hebt er ook redenen voor,
want zoals eenieder zeker weet,
ik soms met veel hartenpijn streed
om in mijn rijk onder de beesten
recht en vrede te doen heersen.
Ge zoudt het niet appreciëren
als ik zou heersen en regeren
als een perverse wildeman
of een gewetenloos tiran.
Nu moet ge kiezen een nieuwe vorst
want mijn leven wordt zeer kort.
Alles wat ik hier achterlaat
is een dood lichaam niet in staat
om recht te spreken en te dagen
wie u leed en last doet dragen.
Gij moet kiezen zonder dralen
een vorst op wie gij kunt verhalen
uw recht, want op het pinksterfeest
zal ik er zeker zijn geweest,
want of het u nu grieft en krenkt
geen baron onder u afwendt
de dood, die mij al dagen wenkt.
Als ze 's konings woorden vernemen
gaat menige baron aan 't wenen
en allen tonen groot verdriet
want ze zuchten veel en diep.
Velen hullen zich in de rouw.
Zij die het meest hem waren trouw
zegden: - Heer, zeer ongelukkig zijn
uw vrienden van heel uw rijk.
Als balsem verwachten wij azijn
en verschoten gal, o Koning,
in de plaats van zoete honing.
Wat er ook bestaan mag op aarde
er is niemand van uw waarde.
Zo treurden ze met veel fatsoen
over hun koning, de Lioen.
Zolang duurde hun treuren en klagen
dat eindelijk de dag kwam dagen
die als een term was vastgesteld.
En zie daar werd aan 't hof gemeld
dat Hermengard kwam aangesneld
de eega van Reynaert de vos.
In haar armen droeg ze trots
als een moeder Reynaerdel,
haar jongste en geliefdste welp,
die wel klein was, nog een kind,
maar voor zijn leeftijd al heel flink.
Zijn moeder bracht hem bij de hand
tot aan 's konings ledikant.
En zoals edellieden doen
groette zij hem met veel fatsoen
en zei: - Nobel, dat in Gods naam,
de vroegere kleuren van uw gelaat
gij weldra wedervinden moogt
als de goede God het gedoogt.
Wij zijn, heer vorst, naar hier gekomen
om te vervullen al uw dromen,
want terwijl hier wordt getreurd,
is er al heel wat gebeurd.
- Hoezo, edelvrouwe! En waarom
kwam uw man niet naar mijn hof?
- Koning, mijn man draagt een kort kleed
sinds hij gehoord heeft van uw leed,
van uw pijnen en uw kwelling.
Hij weet als ieder sterveling
dat wie geboren is moet sterven
en wie d'hemelse vreugd wil erven
verzaken moet aan 's werelds goed
en zondig leven mijden moet.
Hij zendt dus in zijn plaats zijn zoon
om mee te dingen naar uw troon.
- Zeer edele vorst, zegt Ysegrijn,
wil nu ook luisteren naar mij.
'k Heb gestreden menige strijd
voor het behoud van uw rijk,
sinds ik u de laatste keer zag,
gij die zieker wordt dag na dag.
Het is billijk dat ik verhaal
de grote trots en wrede taal
van Rein toen wij elkaar verlieten.
Daarover wil ik nu niet liegen.
Dan vertelde hij aan de koning
van de ster waarover toen ging
hun discussie zoals verteld,
hoe zij samen gingen op weg,
hoe hij in een strik kwam terecht
en hoe Reynaert hem verloste
ofschoon het hem veel moeite kostte
en welke straf de dorper liep
zoals geschreven staat in 't lied
en hoe hij aan Rein gaf de raad
| |
[pagina 82]
| |
om naar 's konings hof te gaan
om aldaar te kunnen vernemen
of de ster al was verschenen.
- En ik kwam naar hier, edele hoogheid,
om te vertellen u naar waarheid,
opdat ge ingelicht zoudt zijn
hoe ik doorbracht al mijn tijd.
U had me, heer, opgedragen
om al uw vazallen te vragen
hierheen te komen, naar het hof.
Om te voldoen aan uw gebod,
heb ik mij goed voorbereid.
Ik doorkruiste heel uw rijk,
stak stromen over, nam heirwegen
en kwam op een dag Reynaert tegen,
die zoals ik al heb verteld,
mij haast was voorbijgesneld
om 't ontkomen aan de honden
die hem zeker niet grijpen konden.
Hij kwam naar mij, ik ging naar hem.
Dan, heer, met een gebroken stem
vertelde ik hem uw ziekte en leed
en waarom werden geconvoceerd
uw onderdanen, graaf en vazal
en de baronnen 't eerst van al.
Op 't einde van ons onderhoud,
spotte vos Reynaert met mijn trouw
en zei, als ik, heer Ysegrijn,
de nieuwe vorst zou willen zijn,
hij een goed middel kende om
mij te schenken het vorstendom,
als ik hem maar wou betrouwen
en zijn raad voor mij zou houden.
Dit voorstel bracht mij heel van streek.
Ik antwoordde: Heer Reynaert vergeet
vlug die scherts, want ik baal
van zo'n onheus en dwaas verhaal.
Weer spotte hij; ik raadde hem aan
tot kalmte en niet te ver te gaan.
Ik stond dan, heer koning, al gereed
om hem te grijpen bij zijn kleed,
maar hij greep me bij mijn benen
en bij de botten van mijn tenen.
- Ach, zuchtte Nobel, Ysegrijn
hoe kunt ge toch zo gluiperig zijn.
Hoe kan uw wrok op d'arme Rein
u toch brengen tot zoveel nijd.
Gij zult dan ook zonder protesteren
naar Reynaert gaan en met hem keren.
Vrouw Hermengard die daar stond
opende toen smekend haar mond.
- Ach, heer koning, heb medelijden.
Als mijn man hier zou verschijnen
dan zou baron Ysegrijne
zich wel hoeden om zo'n ijdele
woorden aan 't hof te gebruiken
en tegen Rein klachten te uiten,
die hem gewis zouden mishagen,
hem, zijn vrienden en zijn magen.
- Ach, mevrouw, zei Ysegrijn,
die zaak van u is zeer vilein
en tevens ongegrond en klein;
wat ge zegt is onvoorzichtig
en bovendien zo doorzichtig
dat ge zult krijgen uw bekomst
van uw woorden en uw komst.
Nobel, ondanks zijn ziekte, zei:
- Wat? Versta ik u wel Ysegrijn,
wilt gij voor mij en mijn raad
ruzie stichten en, erger, kwaad?
'k Beval u hier, in 't openbaar
om te gaan halen baron Reynaert
en ik zie dat gij bezig zijt
uw gal te spuwen en uw nijd
naar een Vrouwe van hoge rang
die mij trouw is al jaren lang.
Weet dat ik, uw heer en koning,
onbesuisd vind uw gedraging.
Voer uit wat ik u heb gezegd
en begeef u meteen op weg.
- Koning Nobel, ik wil niet gaan.
Zend iemand anders op de baan
stapvoets, in draf of in galop
want mij zint niet de manier waarop
gij al uw baronnen hier verlaat.
- Ach, zei de koning, wat voor een kwaad
en beledigend mens zijt gij.
Heer Luipaard, genoeg gebakkeleid,
bij u kom ik mijn zwakheid klagen.
Had ik mijn kracht van vroeger dagen,
Ysegrijn had geslikt de woorden
die we daarnet van hem hoorden.
Bij u, baron, maak ik mijn beklag.
De wolf verdient een strenge straf.
Maar de Luipaard, met een glimlach,
keerde zich van de koning af.
De koning zag dat geen van hen
| |
[pagina 83]
| |
Reynaert brengen zou naar hem.
Hij zag de tijger die met een hand
leunde tegen zijn ledikant.
- Heer Tijger, wil mijn toevlucht zijn
en wreek mij op baron Ysegrijn.
Vroeger zou ik dit dispuut
gewroken hebben, resoluut.
De tijger trok zich terug en zei:
- Ik zou dwaas zijn als ik mij
zou verlaten op een stervend man
als het op een in volle leven kan,
want die zou mij heel terecht
kunnen dagen voor 't gerecht.
Wat dient er verder nog gezeid?
Geen enkele baron was bereid
de vorst te wreken want men zag
dat heer Lioen op sterven lag
en dat ontroven ging de dood
Nobel, de koning in grote nood,
aan de zorg en aan de hoede
van twee dienaars die hem behoedden
en die al zagen en vermoedden
dat geen wraak zou worden genomen.
Tegen de wolf werd niets ondernomen,
want de barons wilden voorkomen
dat als zij Ysegrijn dwarsboomden
zij voorzeker zouden verliezen
zijn stem bij de verkiezing.
En nochtans toen gebeurde het
dat Tibelijn kwam aan 's konings bed
en zei: - Heer, 't is onvoorstelbaar
dat gij die een groot koning waart
zoudt hebben geen enkele vriend
die hier nu de moed niet vindt
die uw eer en aanzien dient,
nu zo immens is, heer, uw nood
in het kwade uur van uw dood.
- Ach, vriend, ondank is 's werelds loon,
in de nood kent men zijn vrienden
als men ze wezenlijk kan vinden.
Toen mijn aanzien stevig was en groot
en mij iedereen zijn trouw aanbood,
en op het toppunt van mijn macht
mij iedereen zijn leengoed bracht,
toen ik overal werd geëerd,
hield men mij voor de grootste peer.
Deed iemand dan een stap verkeerd
hem werd meteen mores geleerd.
Maar nu ik door ziekte en pijn ben
overmand en lig te sterven in dit bed
en verlaten word als overschot,
slaat niemand acht op mijn gebod.
Integendeel, men laat begaan
en ziet mij met een spotlach aan.
Toen zei Tibelijn: - Heer Koning,
'k heb maar een kleine magenkring,
maar ik laat geen vriend kleineren
zonder heftig te riposteren,
tenminste als ik kan voorzien,
dat mij later geen kwaad geschiedt.
Nochtans, nu, voor een zaak van eer
wil ik wraak nemen deze keer
voor wat u aangedaan wordt, heer.
Dan met fel opgezette stekels,
gaf heer Tibelijn, de egel,
zijn vurige hengst de sporen
en drong met open muil naar voren.
Ysegrijn zag de baron komen
en dacht zijn aanval te ontkomen,
maar de stekels troffen zijn gelaat
met zoveel kracht, zo accuraat,
dat ze rond zijn muil stonden geplant.
Belijn chargeerde naderhand
en stootte de wolf met zoveel kracht
dat hij op zijn rug viel en men dacht
dat hij hem had omgebracht.
De wolf was zo toegetakeld,
dat hij authentieke kreten slakend
aan iedereen daardoor deed kond
dat gekomen was zijn laatste stond.
Alle omstanders riepen met één stem:
- Lieve heer Tibelijn, spaar hem,
hou ermee op, het kan volstaan,
ge hebt nu uw plicht voldaan.
D'egel is daarop ingegaan
en Ysegrijn is duizelig opgestaan.
Rond hem komen de kleine dieren
om zijn hergeboort te vieren.
Ze zegden hem: - Heer Ysegrijn,
vergeet het want de straf was klein.
Gij had een grote fout begaan,
toen gij, het hele hof ten overstaan,
door onze koning te blameren
en zijn bevelen te negeren
hebt gij hem misprijzen getoond.
Ga vlug nu waar vos Reynaert woont.
Toen Ysegrijn dit verzoek hoorde
antwoordde hij met weinig woorden
| |
[pagina 84]
| |
en zwerend op zijn zielenheil,
dat hij niet weet waar Rein verblijft.
- Gij zult in Sint-Ferri, mijn waarde,
hem vinden, zei hem Hermengaarde.
Dan zonder woorden van protest,
sprong Ysegrijn al op zijn hengst
en langs heuvels en langs dalen
reed hij om Reynaert te halen
tot hij eindelijk gekomen was
in de hoger vernoemde stad.
Bij de paters jakobijnen
zocht zorgvuldig Ysegrijn
tot hij Reynaert had gevonden
en hij zei hem onomwonden
dat Nobel en zijn hof al dagen
naar zijn aanwezigheid uitzagen.
Trots bekeek Rein hem uit de hoogte
als hij spottend knipoogde
en zei: - Lieve broeder Ysegrijn,
ook ik heb een soeverein.
Ik zal morgen mijn muildier bestijgen
als ik de toelating kan krijgen.
Maar, beste frater Ysegrijn,
zeg mij waarom zo gekwetst zijn
uw lippen en 't vlees rond uw mond,
die 'k vroeger vond zo welgevormd?
- Rein, gij wilt altijd vlijmend zijn,
al zijt ge een leek of jakobijn.
- Ach, Ysegrijn, waarom antwoorden
met wrok en nijd en kwade woorden?
De vos verliet nu Ysegrijne
en ging naar de abt der jakobijnen.
Hij vertelde hem hoe de wolf
hem sommeerde te gaan naar 't hof
en dit op bevel van de koning.
- Wat is, broer Reynaert, uw beslissing,
vroeg pater abt, wilt gij gaan?
- Ja, pater abt, met u tesaam
- Om wat te doen en wat te zeggen?
- We moeten het zo aan boord leggen,
dat men zal haten d'onverlaten,
die zeggen dat ik maar vijf dagen
in 't convent ben ingetreden,
want als men het zou vernemen
dat ik naar 't hof al was gekomen
om me aan de zieke vorst te tonen,
dan zou men mij terecht misprijzen
en op mijn wangedrag mij wijzen,
want geen van mijn kameraden
konden mijn aanwezigheid raden
aan mijn gedrag noch aan mijn taal
noch aan een ander detail,
hoe nauwlettend z'er voor waakten
om Reynaert als vorst voor te dragen.
Maar als dat zich toch eens terecht
of voor velen onterecht
aan het hof zou realiseren,
dan zou u de wereld regeren,
u, pater, de hoogste jakobijn.
- Reynaert, wil men de top bereiken,
dan moet men eerst uit de vallei stijgen.
Laten we met kleine stappen gaan,
heel gewoon en langzaamaan.
Sedert gij werdt getonsureerd,
hebt ge mij al zoveel geleerd,
dat ik u weldra zal belonen
door u als vorst te laten kronen.
Beiden begeven zich op weg
en ze rusten niet onderweg
tot ze bij de plaats aankwamen
waar de baronnen vergaderd waren.
In de kamer van de koning
die was bekleed met lambrisering,
lieten de wachters hen binnengaan.
Voor de koning gingen nu staan
vader abt en frater Reynaert.
- Heer, dat God, die is geopenbaard
in drie personen, u stelle in staat
om te plegen een goede daad,
die elkeen zal applaudisseren
en u daarvoor altijd vereren.
- Heren, wees welkom en nader treed.
Broeder Reynaert, hoe zijt gij gekleed?
Draagt een baron zo'n kleed met recht?
- Ach, heer, uw vraag is zeer terecht.
Maar, vorst, wil ons eerst laten weten
de ziekte waaraan ge hebt geleden
en waaraan ge, helaas, nog lijdt.
Spreek ons over uw gezondheid.
- Baron Reynaert, zoals ik kan zien,
kan het u niet schelen, geen zier.
- Ach, Nobel, waarom zegt ge dat.
Is het niet uit rouw en meelij dat
ik heb aangetrokken deze pij.
- Heer, zei vader abt, wist gij, ach wist gij...
Vijf dagen geleden zo dunkt mij,
geraakte Rein zijn verstand kwijt.
Het is dus al een dag of vijf
| |
[pagina 85]
| |
dat hij aantrok dit habijt.
Ja, sedert een vijftal dagen
zag men broeder Rein niet slapen,
al wat hij deed was de Heer bidden
u op te nemen in zijn midden
door de kracht van zijn genade.
Niets anders deden ook die dagen
al de broeders van 't convent
met aan hun hoofd hun president.
Dat God u neme in zijn bescherming,
wanneer uw ziel, edele koning,
uw zieke lichaam zal verlaten.
- Reynaert, kan geen hulp meer baten?
- Op niemand kunt ge u verlaten
op niemand, heer, noch op mij
of uw barbier, op niemand, tenzij
op Jezus Christus, Godes zoon,
die naast de Heer zit op de troon.
Alleen Hij kan u nog behoeden,
ofschoon we allen sterven moeten.
Daar ik uw dood niet kan verdragen,
doe 'k boete door die pij te dragen.
- Vlug, baronnen, kom tezamen
en verkies een koning met macht,
een koning goed voor ons geslacht,
want ik wil weten voor mijn dood
wie dragen zal mijn gouden kroon.
Daar ik als vorst heb d'eerste stem,
verklaar ik bewust en met klem,
tot mijn opvolger en erfgenaam
Tibelijn die mij voor mijn raad
heeft verdedigd en gewroken
en zich ook niet heeft verdoken
achter excuses, al is hij klein,
Tibelijn zal koning zijn.
Eer dan gij heren of uw magen,
kan hij kroon en scepter dragen.
Ik wil dat u allen ten overstaan
zweren en 't u goed doen verstaan.
Daarom, breng vlug uit uw stem
voor iemand anders dan voor hem.
Reynaert zegt: - Als ik u bidden mag,
zeg mij voor ik gerust vertrekken kan,
waarom uw voorkeur voor Tibelijn,
door niemand aanvaard naar 't mij schijnt?
- Baron Reynaert, vertrek gerust
en wees, bij God, niet ongerust.
Vraag aan de baronnen hier tezamen,
die zullen verklaren en beamen,
waarom naar d'egel mijn voorkeur gaat.
't Was op de dag van Hemelvaart
dat onenigheid was ontstaan
in Quaburcht, 't koninklijk paleis.
En uiterst talrijk waren zij,
zowel de kwaden als de goeden
die de stemming beïnvloedden.
Reynaert, goed ter spraak en onderlegd,
ging met veel branie en veel lef
voor zijn zieke koning staan
en ving als volgt te spreken aan.
- Heer Nobel, wil een kort moment
aandachtig luistren naar mijn stem.
- Goed, zei de vorst, ik ga akkoord,
van nu af aan hebt gij het woord.
- Waar is 't heer, dat niet lang geleden
ik in 't convent ben ingetreden
omdat ik oud ben en versleten
om met de hulp van zedige lieden
aan 't kwade tegenstand te bieden
en de mij nog toegemeten tijd
te werken aan mijn zaligheid.
Heer, ziehier mijn zoon, sterk en schoon,
staan voor uw koninklijke troon,
wijl ik oud en vermoeid, voortaan
ver van de wereld zal leven gaan,
een wereld die in vuil vergaat
en aan verraad ten ondergaat.
Heer, als ik om mij henen kijk
dan zie ik dat uw koninkrijk
een naarling als zijn koning krijgt,
een persoon vol haat en nijd,
wat mij bedroeft en niet verblijdt.
- Baron ook mij maakt dat niet blij.
Ga nu terug naar uw abdij.
Daarop de vos Reynaert recht springt,
en zijn habijt gooit op het grind
om in wapenrok te verschijnen
met als compeer zoon Renardijne,
waarover ik u heb verhaald.
Hij sprak luid en hij sprak klaar:
- Compeers en baronnen kom naderbij
en voer uit wat de koning zei,
bevelen die gij hebt gehoord.
Ik verzwijg hier elk wederwoord
dat gezegd werd en gehoord.
Op 't eind ging iedereen akkoord
| |
[pagina 86]
| |
dat Ysegrijns naam werd geschrapt
omdat hij de vorst beledigd had.
Er werd ook overeengekomen,
dat, om Tibelijn eer te betonen
en ook aan 't witte ram Belijn
die zich wreekten op Ysegrijn
om 's konings eer te vrijwaren,
dat zij zouden kiezen tegader
in peis en vrede een wijs man
voor het vacante koningschap,
die evenwel niet kon zijn
het ram Belijn of Tibelijn.
Ze gingen akkoord en iedereen hing
zijn zegel aan het zegellint.
Daarvan waren uiterst tevreden
het wit schaap en ook de egel.
Ze kweten zich ernstig van hun taak
en samen hielden zij beraad.
De egel zei: Ik weet het niet,
wie gij, Belijn, als koning ziet.
- Wie mag voor u de koning zijn?
- Wel, op mijn eer: baron Ysegrijn,
die is van mij een goede vriend.
- Denkt gij dat hij het verdient
of spreekt gij uit genegenheid?
- Maar neen, ge moet niet bezorgd zijn.
Spreek gij eerst, maar wel naar waarheid.
- Voor mij is het Capra, de geit.
- Een groot koning zou dat zijn,
God in de hemel, spotte Tibelijn.
Waarheid zegt hij die beweert
dat dwaas is wie zichzelf negeert
als hij door anderen wordt geëerd,
wat dagelijks wordt geconstateerd.
Daaruit vloeit de leuke zedenles:
Belijn, ex re nomen habes.
Schaap zijt gij en schaap gij blijft
tot 't einde van uw levenstijd.
Maar zeg me nu, baron Belijn,
om welke reden, welk profijt
wilt gij tot vorst Capra de geit?
Hoe groot is haar intelligentie,
dat gij een koning in haar ziet?
Omdat ik klein ben, denk toch niet
dat ik volg uw redenering
en zal kiezen voor uw koning.
Wel neen, ze heeft weinig verstand
al is haar sikkebaard wel lang.
In een baard steekt geen verstand,
want als 't verstand zich zou bevinden
in baarden, dan zouden ook hinden
en geiten zeer verstandig zijn.
Uw argument, baron Belijn,
geeft u zeker geen gelijk.
Voor uw geluk hebt ge alles veil.
Ge denkt niet aan 't algemeen heil.
Alleen voor eigen welbehagen
wilt gij de koningstroon verlagen.
Capra heeft u in haar macht,
daarom wilt gij het rijk ontkracht.
- Wel, stel dan iemand anders voor,
antwoordde Belijn, die hierdoor
zijn felle wrok en woede toonde
die toen helaas in hem woonden
omdat zijn voorstel werd weerlegd.
- Welnu, heeft d'egel dan gezegd,
ik stel voor dat baron Rein
onze vorst en koning zou zijn,
want geen andere kandidaat
of wie dan ook is in staat
aan hem te kunnen ontkomen
al draagt hij de korte kap van Rome,
een tabbaard of zelfs een tuniek,
aan zijn gerecht ontsnapt men niet.
Daarom verlaat ik mij op hem.
Ik weet niet wat ge daar op zegt.
- Hoezo, mijn beste Tibelijn,
Dat kan toch maar een grapje zijn!
Werd Rein dan niet schuldig erkend
aan de verkrachting van Hersent?
En heeft hij niet al zijn buren
dikwijls gelegd in de luren?
En hen ook vaak onrecht aangedaan.
In hem woont meer nijd en verraad
dan in ons en in heel de raad.
- Arm schaap toch, wat beweert ge daar.
Als hij in 't kwade is bekwaam
dan kan hij 't ook in 't goede zijn.
Ik ken geen sterveling, heer Belijn,
belast met 't bestuur van een rijk
die zou waard zijn een florijn
als hij goed en kwaad niet kan scheiden.
Daarom, Belijn, blijf ik belijden:
een vorst moet kunnen onderscheiden
wat voor zijn land goed is of kwaad.
Weet dat de machtigen der aard
om de vrede te behouden
| |
[pagina 87]
| |
kunnen de goeden van de stouten
goed onderscheiden van elkaar.
Laten we dus kiezen voor Reynaert,
want ik zie er geen, gewis,
die een betere kandidaat is.
Koning Nobel werd beledigd
en geen baron heeft hem verdedigd,
niemand, terwijl ik, de booswicht
heb gekwetst in zijn aangezicht
en gij, toen hij al was verslagen.
Uit wrok hebt gij hem geslagen
en hebt daar roem uit gesponnen
voor altijd bij de baronnen,
bij de goeden en bij de kwaden.
Daarom durf ik u hier vragen
om al dan niet met welbehagen,
toe te geven aan mijn verzoek.
- Weet, heer, dat ik alles zou doen
om uw vriend te zijn, daar gij gewis,
vol wijsheid zijt en vol kennis,
en gij zijt, heer, ook meer bezonnen
dan de meeste der baronnen.
't Is jammer als ge dood zoudt gaan
en spijtig is het ook voorwaar,
dat gij niet sterker zijt fysiek
en ook op financieel gebied,
want groter zou dan zijn uw macht.
We gaan naar de vorst die ons wacht
om hem eindelijk mee te delen,
wie met niemand de troon zal delen,
van de nieuwe koning de naam,
die ons regeren zal voortaan.
- Goed gesproken, zei Tibelijn.
Weet dat ik steeds voor u zal zijn.
U maak ik van de wereld heerser
en van het koninkrijk de meester.
Geen lange psalm kon worden gezongen
eer zij voor de koning stonden.
Daar was het stil een hele tijd
want daar is niemand - 't is de waarheid -
die niet hoopt, die niet verwacht
meer te verkrijgen dan hij dacht.
Daarom denk ik dat geen woord
hier gezegd werd of gehoord,
zelfs niet door de groten onder hen.
Niemand van hen verhief zijn stem.
Dan gingen ze van hoog tot lage
op banken zitten en op schragen.
Tot de koning sprak Tibelijn
die vergezeld was van Belijn.
- Heer koning, wil ons verlenen
uw aandacht en van ons vernemen
wie uw opvolger zal zijn.
We hebben, ik en heer Belijn,
tezamen een akkoord bereikt.
Koning, ondanks ons klein verstand,
zijn we gekomen tot een bestand.
Na overleg en goed bezonnen
hebben wij onder uw baronnen
gekozen een koning, o Nobel.
Die keus bij voorbaat met ons zegel
werd door ons beiden bekrachtigd,
zodat geen verzet, klein of krachtig
door de raadslieden uiteraard
kan worden toegestaan of aanvaard.
Maar toch willen we eerst nog vragen
of het uw baronnen zou behagen
zonder verwijl nu te beamen
dat ik de zuivere waarheid zeg
en als iemand komt in verzet,
dat hij nu bezwaar aantekent
alvorens wordt de naam bekend.
Toen riepen allen als een stem,
dat zij akkoord gingen met hem:
- Heer Tibelijn en gij, Belijn,
spreek ons toe in volle vrijheid,
want wij hebben u al gezegd
en daarbij de eed afgelegd,
niet aan te vechten uw besluit
en dat voeren wij nu uit.
Onder ons zal er niemand zijn,
die weigeren zal, heer Tibelijn.
- Eerwaarde, toen de egel zei,
kom wat dichter naderbij.
Ten overstaan van iedereen
vragen wij u welgemeend,
dat gij de nieuwe vorst presenteert
en hem ook uw zegen geeft,
de lieve Here God ter ere
en tot profijt van al de heren.
Hij zei: - Dat God gezegend zij,
dat zijn genade ruste op mij.
Maar laat de baronnen en hun magen
u duidelijk naar de naam vragen.
Allen vroegen het hem luidruchtig
en luisterden daarna aandachtig.
Toen men de naam had gehoord,
viel er stilte, men zei geen woord.
| |
[pagina 88]
| |
Wanneer pater abt had vernomen
dat Rein tot koning was gekozen,
hij niet onder de indruk kwam
voordat hij van Tibelijn vernam
de redenen van hun besluit.
Tibelijn legde het zo goed uit
met argumenten en decretalen
en veel juridische citaten,
dat rechtvaardig was hun keus
en in 't geheel niet pernicieus
dat Reynaert tot vorst werd gezegend.
Maar de anderen daarentegen
die zich slecht zagen bejegend
en die nog minder dan een hond
verdienden het opgelopen affront
uiteindelijk toch accepteerden
zij de keus en approuveerden,
dat ze verloren, door die hoon,
alle rechten op de troon.
Die gedachte deed hen bewegen
om Rein de titel te geven,
al was de vos niet aangewezen,
daar hij aan 't hof niet was verschenen.
Hij werd niettemin gerekend
onder de integere lieden
die alom ontzag genieten.
En vader abt heeft dan verklaard
waarom gekozen werd Reynaert.
Zo werd de vos dan de machtigste,
de moedigste en de dapperste,
de wijste en de virielste
en bovendien de subtielste
om uit te voeren project en plan.
Toen vader abt alles gehoord had,
dankte hij God diep in zijn hart
voor 't eerbetoon aan broeder Reynaert,
want het zou moeilijk zijn en hard
om nog te houden in de hand
hun aller broeder, de sluwe hals
die nu hun imperator was.
Luister nu wat de pater sprak
en wat hij te verklaren had
en hoe hij handig met praatjes
goed gevuld kreeg al de gaatjes.
- Heren, ik zou het niet verdragen
dat mijn woord u zou mishagen
en aan de raad en aan het hof
niet zou brengen eer ende lof.
Nochtans blijft het pertinent
dat men nooit d'instemming kent
van iedereen die kiest en stemt.
Daarvoor bestaat een goede reden:
verjagen doen de goede zeden
en bovendien de goede daden
uit 't paradijs al de wandaden;
op aarde komt men allerwegen
die goede ommekeer vaak tegen.
Maar hier ligt alles ondersteboven
zoals trouwens aan alle hoven.
Men handelt uit hebzucht en begeert
want het doel - dat wordt geleerd -
heiligt de middelen van het kwaad
en, zoals het meestal gaat,
gaan tenonder dader en doel.
Er is dus niets anders te doen
dan te bidden de ware Koning,
dat hij me schenkt bezinning
en mij de woorden inspireert
waaruit iedereen dan leert
het goede te doen t'allenkant
en dat over het hele land.
Heer Reynaert, nobele persoon,
ontvang hierbij de koningskroon
uit naam van d'egel Tibelijn
en tevens van het ram, Belijn,
want ook voor hem zijt ge loyaal
en van de vorst trouwe vazaal,
die gij grootmoedig hebt gediend
als uw heer en als uw vriend.
Aanvaard nu ook zijn koningschap
want ge hebt in ware vriendschap
hem gesteund op zijn lijdensweg
met zoveel inzicht en overleg
en voor hem d'hemel opengezet
door uw vasten en uw gebed,
zodat de Heer hem opnemen zal
in zijn paradijselijk dal
als hij eindelijk verlaten gaat
deze wereld van duivels kwaad.
Dit kon men immers goed vaststellen
toen hij de haren wou uittrekken
van Hermengarde in Malpertuis.
Die gebeurtenis haal ik uit
het decreet waarvoor de baronnen,
waren en nog zijn, denk ik, gewonnen.
Ze hebben geen hand uitgestoken
en zo bleef Nobel ongewroken.
Ze worden dan ook naar de wet
| |
[pagina 89]
| |
uit het koningschap gezet.
Baron Reynaert daarentegen
die aan 't hof niet was aanwezig
toen de vernedering en de smaad
de lioen werd aangedaan
door hen die ik acht onwijs,
verdient de kroon van 't koninkrijk.
Maar dat is niet de enige reden
waarom als vorst hij mag aantreden.
Hij is waarlijk op elk domein
de verstandigste paladijn.
Geen mensenkind ook is in staat
hem aan te doen enig kwaad
en alles door hem ondernomen
is tot een goed einde gekomen.
Het is billijk dat zo'n persoon
de scepter krijgt en draagt de kroon.
Het is daarom, begrijp het goed,
dat ge vos Reynaert kronen moet.
Ga dan recht staan en in houding
en kroon hem als uw heer en koning.
Toen ze die toespraak hadden gehoord,
waren hof en koning zeer bekoord.
Ze sprongen recht met uitzondering
van Nobel, de zieke koning.
Ze grepen Reynaert vrolijk vast,
die toonde dat hij niet gediend was
met de keuze van de raad.
- Heren, denkt gij dat ik het waag
mij door u te laten kronen
als nog in leven is de koning?
D'enige kroon die 'k ambieer
is deze die mijn bisschop geeft.
- Hoezo, zei daarop de luipaard,
weigert gij de kroon, Reynaert?
Voorzeker, op mijn erewoord,
als vorst Lioen niet gaat akkoord.
De koning is nog oppermachtig,
ik wil dat hij uw keus bekrachtigt.
De koning kan niet langer zwijgen
en hij spreekt dan traag en hijgend:
- Reynaert, Reynaert, slechts een woord.
Gij hebt herhaaldelijk gehoord
dat mijn voltallig parlement
u mijn kroon heeft voorbestemd
als ge uit genegenheid voor mij
een rechtvaardig vorst wilt zijn.
- Heer Nobel, wees daar zeker van!
Het hof juicht nu zoveel het kan;
de machtigen - tegen hun zin -
steken Reynaert de hoogte in
en naar de kerk brengen zij hem
en doen hem zweren het serment
ten aanschijn van al de heiligen,
dat hij de kroon nooit zal ontheiligen,
maar verdedigen te allen tijde.
Dat zweert vlug de pas gewijde,
en hij zou ook hebben gezworen
alles wat ze maar wilden horen.
De kroon op het hoofd van Reynaert
plaatsten Ysegrijn en luipaard,
en daarbij hielp hen de los,
want die voorzag wat met de vos
veranderen zou in 't koninkrijk.
Hij had daarop een klare kijk.
Dan klonken weer van heel de groep
ovaties en hoerageroep
waarin hoge heren 't voortouw namen,
terwijl de kleine erfgenamen
zich gingen mengen onder hen
maar niet verhieven hunne stem.
Tibelijn die uitgelaten deed
stak met zijn stekels iedereen
en trachtte bij de vorst te komen
om zijn genegenheid te tonen,
maar ook opdat Reynaert zou weten
hoe goed hij zich had gekweten
van de hem opgedragen taak.
Maar velen waren op hem kwaad
omdat hij hen onverdroten
met zijn stekels bleef bestoken.
En ook Reynaert was het beu
en zei: - Gooi die vlegel aan de deur.
Ik wil in mijn buurt geen stekelaar,
en ook geen naïef ram of schaap,
want ze zijn lastig en vervelend.
Schapen, dat is algemeen bekend,
zijn hardleers bij het leren.
Ik wil ze uit mij hof dus weren.
En wat betreft heer stekelhaar
die schaamteloos, in 't openbaar,
hier uithangt de onnozelaar
en dat doet met mooie zinnen
om mijn genegenheid te winnen,
dat hij maar goed oplet, zoniet...
want als ik uit mijn krammen schiet
zou hij het zich kunnen beklagen
| |
[pagina 90]
| |
dat hij wist mij te mishagen.
En omdat ik niet ben gesteld
op 't schaap noch op stekelig geweld,
worden ze aan de deur gezet.
Volgens de natuurlijke wet
was Ysegrijn nabij getreden
en had de egel vastgegrepen
om hem te gooien uit de zaal.
Maar zonder woorden of omhaal,
liep deze vlug naar Nobel toe
die zieker was en stervensmoe.
- Nobel, zei hij, ik kom mij beklagen
en gerechtigheid u vragen
voor het onrecht en de schade,
de ondank en al het kwade
mij door Reynaert aangedaan
die ik tot koning had gemaakt
en die zo vilein is opgetreden
door mij uit zijn hof te weren.
- Vriend, zei de vorst, het spijt me zeer,
maar ik zeg u tot zijn verweer
dat hij niet meer dezelfde is
nu hij tot vorst verkozen is.
Reynaert weet wat hem te doen staat.
Weet dat ik mij niet meer inlaat
met de zaken van het land,
ik zal door ziekte overmand
nog alleen met mezelf bezig zijn
en dat vraagt al mijn kracht en brein.
Wie schenkt een hoge positie
lere uit die situatie.
Hij zal de gevolgen ervan dragen
en zichzelf moeten verlagen.
Dat is precies wat heeft verklaard
over u beiden, de vos Reynaert.
Hier nu vertelt ons het verhaal
dat Pinksteren viel 's anderendaags,
daarom hield iedereen zich ook
aan Reynaerts zijde bij de troon.
Men groette hem als een onderdaan
en bood hem ook geschenken aan.
Zij die hem geschenken aandroegen
smeekten hem in dezer voege:
- Heer koning, wat zijn uw bevelen?
'k Geloof niet dat ooit zoveel juwelen
aan de koning werden gegeven.
Hij nam echter geen geschenk aan,
maar Renardijn, zijn oudste zoon,
en Hermengard zonder schroom
namen die vele geschenken aan.
Koning Reynaert dankte minzaam
voor de grote eer hem aangedaan.
Onverwijld benoemde de vorst
heer luipaard tot baljuw en drost
om recht te spreken lijk 't hem behaagt.
Grote verantwoordelijkheid draagt
hij als de meester van 't paleis.
Daarna benoemt Rein op eendere wijs
de tijger tot zijn kamerheer;
Dat was voor hem een grote eer.
De trage olifant kreeg als take
de toegangsdeur te bewaken
vooral de dag van grote feesten
toen er toeloop was van beesten.
De buffel die kloek was en sterk
ging als deurwachter aan het werk
om buiten te houden de lieden
die zonder geschenken zich aanbieden.
Simia en Pirolus werden
aangesteld als wijnschenkers.
Rangiver en sinjeur Talpa dan
zwaaiden met pollepel en pan.
Ursus, de beer, toen zeer diep boog
omdat hij zou instaan voor het brood.
Taurus en Aper werden boden
en 's rijks gezanten daarenboven.
Wat wenst ge dat ik nog vertel?
Het paleis van koning Nobel
kreeg - en dat was zo gebeurd -
een grondige opknapbeurt
en werd zo met Hemelvaart
het hof van koning Vos Reynaert.
Toen iedereen was aangesteld
stonden nog niet opgesteld
de tafels al was het al laat.
Er werd dan ook niet meer gedraald.
Toen de vorst was neergezeten
begon ook het hele hof te eten.
Ysegrijn was de beste hoveling
want hij bediende eerst de koning.
Wie hier aanschouwd had en gezien
de knechten en andere lien
aanbrengen eten in overvloed
had gehad een goed gevoel.
Vader abt op d'ereplaats gezeten
had het dankwoord al gebeden
toen hij zei: - Lieve heer en vorst,
| |
[pagina 91]
| |
al deze schalen van goed eten vol,
zijn een belediging voor God.
- Vader abt, antwoordde de koning,
u wist het toch dat ik ging
opnieuw inrichten het paleis
op een zeer radicale wijs,
want vaak bij voltallig parlement
heeft men hier honger gekend.
Om 't even wie het zal betalen
zal men nu goed middagmalen
en zijn honger stillen elke dag
alsof het steeds feestzitting was.
Ik zal op dat punt houden mijn rang
als d'eerste burger van dit land.
De koning toonde zich charmant,
maar vader abt van zijn kant
toonde zich vijandig en slecht
zelfs bij het heerlijkste gerecht.
Hij toonde zelfs zijn slecht humeur
tegen de administrateur
die zo goed leidde het feest.
Ze aten en dronken om ter meest
tot de twee aalmoezeniers
een einde maakten aan 't plezier.
Ze lieten de nappen wegnemen
en nadien ook de tafelkleden;
dan werden de tafels weggenomen.
En kijk, daar ziet men al aankomen
de edele Timer, de harp aan de hand.
Hij speelt niet als een dorpsmuzikant.
Hij zong een lied dat iedereen beviel,
maar hij begon te hoog en viel
uit de toon. 't Was niet om aan te horen
dat geschetter in aller oren.
Het lied mishaagde de Lioen,
die was zijn doodsgebed aan het doen.
Hij vroeg hem naar de kerk te dragen
daar hij 't niet langer kon verdragen.
Men deed het en een tijd nadien
zong men devootlijk de vigiliën.
's Avonds kwam iedereen naar de zaal
voor een overvloedig avondmaal.
Toen zij hoorden hoe Tibelijn
en het edele schaap Belijn
van honger schreeuwden om medelij,
zette niemand een stap opzij.
De tafels werden niet klaar gezet
omdat Rein ging naar de kerk.
't Avondmaal ging elkeen voorbij
en een boosaardig dienaar zei:
- Men beval mij u mee te delen
dat men vanavond niet zou eten.
Daarom ging iedereen boos naar huis.
Wat kan ik nog zeggen tot besluit?
De nacht viel, de dag doofde uit.
De volgende dag stierf d'oude koning,
zo hadden Trots en Nijd het gewild,
zij die voeren naar de dood
de stervelingen klein en groot.
Lust en Hoogmoed en Renardije
behoeden de slechten en doen lijden
tot in de dood de brave ziel.
Het is wat aan Nobel geviel,
een der edelste die er waren.
Hij moest dus de dood ervaren,
worden gekist en dan begraven,
want voor geen goud of tienden
of voorspraak van magen of vrienden
kon hij aan de dood ontgaan.
Zo gebeurde het. Zo is heengegaan,
Nobel, de goede koning Lioen.
En dat gebeurde door toedoen
van hem die van begin af aan
- zoals ik trouwens heb verhaald -
steeds wou klimmen hogerop
om te staan eens aan de top.
En hij slaagde in zijn opzet
door geluk en eigen inzet.
Deze opgang bracht onheil hen
die op hem uitbrachten hun stem.
Zij moesten als eersten betalen
zoals ik het u mocht verhalen.
Veel anderen kenden narigheid,
als het boek zegt de waarheid
dat ik gevolgd heb en verder zal
verhalen in ieder geval.
Maar voor ik eindelijk besluit
vertel ik nog d'eerste jaren uit
zijn regering en heerschappij
en dan is het gedaan voor mij.
Maar ik moet nu eerst vertellen
hoe Reynaert - hij vare ter helle -
zijn slot Malrepair heeft verlaten.
Toen koning Lioen was begraven,
stelde hij iedere prins gerust
en verleende daarna gunst
na gunst aan baronnen en graven,
| |
[pagina 92]
| |
maar niets schonk hij aan de laten,
geen goud of zilver, zelfs geen lood
hij aan d'arme lieden bood,
geen trekdier, geen paard of ezel,
geen kleed of laken, zelfs geen schoeisel.
Ver van mij u te bedriegen
of zelfs maar te beliegen:
nooit was er zo'n slechte koning
als Reynaert was na zijn kroning.
Van Malrepair is hij vertrokken
en in Grenomenil ingetrokken
een van zijn talrijke sloten.
Op een morgen, ongenodigd,
zijn 't schaap en d'egel aangekomen,
van wie ik eerder heb gesproken.
Zij verhieven hun stem zeer hoge.
- Ach, heer koning, wil ons aanhoren.
Rein was niet hautain maar genegen
en toch hield hij hen even tegen.
- Waarover gaat het? - Wil 't vernemen,
edele koning, sprak de egel.
Als we gekomen zijn vandage
is 't niet om een gunst te vragen,
maar veeleer om aan te klagen
't onrecht door u ons aangedaan.
- Hoezo, u onrecht aangedaan?
Meen niet dat ik u kan anders maken
dan God die u heeft geschapen,
gevormd heeft en geboetseerd
zoals onze religie het leert,
d'een als schaap, d'ander als egel,
als twee huiselijke wezens,
waaraan men niets heeft of niet veel.
Denkt gij, heren, het tegendeel?
Dat ik aan u mijn koningschap
te danken heb? Ja? Denkt ge dat?
Hoe dwaas en stom zijt ge allebei,
die mij dat verwijten durft? Mij!
Denkt gij dat een dronken vink
geen dissonante noten zingt?
Van de ijdele en domme bever
wil ik u de verklaring geven
dat hij u goedschiks in zijn leven
u iets zal ten geschenke geven.
Daarop vertrok hij en zij bleven
die hem geen antwoord konden geven.
Castor de bever hield hen tegen.
Hij had 's konings bevel gehoord
en hij gaf hen als antwoord:
- Als ge de vorst goed hebt verstaan,
is hij bedriegerij toegedaan.
Wat er nu ook moge gebeuren,
mij zal die raad altijd heugen,
want 't is een slechte raadgeving
die gegeven heeft de koning:
geen boete te doen voor zijn gebreken
maar wraak te nemen en zich wreken.
Geen rechten hebt ge in de regel
als ge niet meer zijt dan een egel
of een schaap in de bergerie.
De vorst heeft het niet slecht gezien
als hij u houdt voor wat ge zijt:
mensen vol onderdanigheid;
dat komt hem goed uit bovendien,
want anders zou geen recht geschieden
onderworpen aan zijn bevel.
Wees dus tevree met wat ge hebt
want ge zult niet meer ontvangen.
Hebt ge toch een ander verlangen,
ga in op wat hij heeft beloofd
want Reynaert staat nu aan het hoofd
en onder geen omstandigheid
raakt hij zijn oude listen kwijt.
Daarom houd ik u voor onwijs
om zo onderdanig te zijn
en daardoor verplicht te zijn
een beroep te doen op zijn goedheid.
Zo luiden mijn advies en reden
opdat ge leven zoudt in vrede.
Dan is de bever weggegaan,
met d'anderen vlug achter hem aan.
Ze deden wat een reiziger doet
die ergens op tijd aankomen moet.
Alleen de egel en het schaap
bleven achter stomverbaasd
en erg belachelijk gemaakt.
En zo kwam het dat Stekelaar
uiteindelijk wist zonneklaar
dat slecht was de vorst Reynaert,
rebels, verrader, deloyaal.
Toch koos hij hem tot hoofd van 't rijk
om hem slaafs terwille te zijn
en werd daar niet voor beloond
zoals ge hierboven hebt gehoord;
hij werd zelfs harteloos verlaten
en door d'andren achtergelaten.
Daar konden alleen profijt bij vinden
zij die slechts misprijzen verdienden.
| |
[pagina 93]
| |
En hij van wie ik naar waarheid
zoveel kwaad al heb gezeid,
Reynaert, reed in groot gezelschap
recht op Grenomenil af.
Daar liet hij wekenlang werken
om zijn kasteel te versterken.
Nadien reisde hij overzee
naar Solyma d'heilige stee.
Men zegt dat hij op 't Heilig Graf
offrandes bracht en geschenken gaf.
Alvorens Reynaert terug wegging
kende men hem als woesteling
- dit is geen onzin, gein of grap -
over 't hele Oosten, overal.
De verraders waren in hun sas
omdat ze wisten dat Reynaert
hen als raadslui had aanvaard
en vrienden van hen had gemaakt
om hun lasterlijke ergernis.
Bovendien, als ik mij niet vergis,
hield hij van kwaadspreken, gewis,
om hun geroddel over 't rijk.
Hij hield van wie door zijn gevlij
en laster hem aan 't lachen bracht.
Wie door laster schade toebracht
was een man die hem beviel
en van wie hij danig hield.
Wat verder verteld? Een scheve neus
maakt elk gezicht heel curieus.
Vorst Reynaert liet overal weten
in Galilea en andere streken,
dat blauw linnen niet paars is,
dat een leugen steeds onwaar is,
dat afgunst jaloersheid wekt
en dat sluwheid is geen spel,
dat een bontmuts geen hoed is
en een schrijn ook geen hoes is
en een tabbaard evenmin.
Nog andere zulke dwaasheden
liet hij omroepen in de steden.
Heel wat wetten en dekreten
liet Reynaert de bevolking weten
voor hij zijn koninklijk gebied
voor enkele maanden verliet.
En hij is rechtstreeks gereden
naar Toledo, de vurige stede
waar men hem meteen herkend had
daar hij er vroeger al geweest was.
Een hele winter en een zomer
leerde hij er magie en tovren.
Er was geen klerk in heel Frankrijk
die zoveel kende van toverij.
In toverkunst en hekserij
was geen mens aan hem gelijk.
Wat verder nog? Bij zijn terugkeer
wist hij veel meer dan iedereen.
Langs valleien, over stromen
is hij met zijn hof teruggekomen
naar het zoete land Frankrijk.
Ze zijn gegaan recht naar Parijs
waar hij meteen werd aanvaard
door klerken en doctors en onthaald
door de vorst met een parade
die verzocht had om een bijdrage
aan elke rijke onderdaan.
Wie met het koninkrijk was begaan
ging voor Reynaert naar Parijs
waar werd gefeest; aan arm en rijk
bood de vos een mooi geschenk aan.
Zijn reputatie en zijn faam
waren hem vooraf gegaan,
zo dat de edelen van 't land
volgden zijn rijke levenstrant.
Zij hadden zelfs aan hun banieren
om vos Reynaert te plezieren
linten en strikjes vastgebonden
en geen enkele der baronnen
die niet navolgde de rage
zich naar zijn mode te gedragen
die over het hele Franse rijk
al door Reynaert was verspreid.
Wat verder nog gezegd? Zijn faam
verspreidde zich over de hele aard.
Tot zelfs in de pauselijke staat
werd vorst Reynaert geëerd
en boven iedereen vereerd
om zijn verstand, sluwheid en streken
en zijn maniertjes en zijn knepen.
Zoveel bastaarden als hij
maakte geen koning in zijn rijk.
Er was geen recht, er was geen wet
of hij had ze opzij gezet
want hij kon het zo goed zeggen
en de slechtste wet uitleggen
dat ze zoet werd en plezant
en aanvaard door heel het land.
Denk nu niet dat ik hier lieg,
of u misleid of u bedrieg,
| |
[pagina 94]
| |
neen de kern der bedriegerij
staat in een wettekst die misleidt,
een passus die als volgt vangt aan:
het heeft geen of weinig belang
waar men u met leugens vangt.
En op een andere plaats staat nog
wat dat standpunt staaft als volgt:
zonder protest onderwerp ik mij
aan wie een berg noemt een vallei
en daarvoor door allen wordt geëerd.
De paus ook was zo geïntrigeerd
door Reynaert dat hij hem liet halen
op aanraden van zijn kardinalen.
Wat verder verteld? In groot ornaat
kwam de pauselijke heraut naar
Parijs. Hij was niet verbouwereerd
en vond de koning die verbleef
in 't convent der dominicanen.
Toen hij met broeders franciscanen
een huldemis had bijgewoond
waardoor de vorst had aangetoond
dat hij welkom was, toen werd gegeven
aan Reynaert de pauselijke zegen.
Ik herinner mij zelfs geen kwart
van de vreugde van vos Reynaert
als hij naar hem toe zag komen
de pauselijke gezant van Rome.
Juwelen en een kist vol geld
werden door de gezant neergezet.
Reynaert wachtte geen volle dag
om te gaan al aan de slag
en maakte zich klaar voor de tocht;
ook zeg ik: als hij vliegen kon
zou hij niet eer zijn aangekomen
op het grondgebied van Rome,
waar hem feestelijk onthalen
de Romeinse kardinalen
die hem tegemoet kwamen te paard.
Zelfs edelvrouwen en ja, voorvaar,
ook freules waren gekomen
- niet de lelijke maar de schone -
allen met hun bewonderaars,
met hun geliefden en hun minnaars
en iedereen had fijne manieren
om met Reynaert feest te vieren.
Wat hier aan toe te voegen? Naar
de paus is Reynaert dan gegaan
en is voor hem recht blijven staan
en sloeg zijn armen om zijn schouders
- daarvan scheen iedereen te houden -
en dan een paar stonden later
knielde hij voor d'heilige vader.
- Reynaert, ik beschouw het als een eer
dat gij wilt knielen voor mij neer.
- Vader, zei Rein, 'k waardeer u zeer.
Gij zijt voor mij mijn vorst en heer.
- Heer, Reynaert, alles goed en wel,
maar ik heb zorgen en veel kwel
omdat niet elkeen speelt het spel
dat ik verlang en hen opleg.
Ik heb u dan ook geïnviteerd
opdat ge mij uw toeren leert,
want men heeft mij laten horen
dat geen kasteel, dat geen toren
u kan trotseren of weerstaan
tot gij hun muren hebt neergehaald
en ze volledig hebt vermaald.
Van een deur maakt gij een venster
en van een oude pot een ketel,
van kousen maakt gij een kaproen,
van een want een geitharen schoen,
van een stekelvarken een haas
en van een kraan een stekelaar.
- Vader, zegt Rein, men zegt gewis
dat het leven geen lachertje is.
't Is waar 'k maak van een schaap een paap,
van een abt een rammelaar,
een goede pater van een geilaard
en een bisschop van een onnozelaar.
Maar ik wil hier laten uitschijnen
dat zij niet worden uw paladijnen
als ze niet goed worden beloond
met goud, met mijters of een kroon.
Het is nodig voor die snaken
een zalf of liniment te maken
en te gebruiken enige tijd
want anders is 't verloren tijd.
Hem die lang op gunsten rekent
geeft men beter geen liniment.
Ik zeg u, zalf is van die aard
dat als zij lang wordt bewaard
geleidelijk verliest haar kracht
voor het doel dat werd bedacht.
Daarom zeg ik, om niet te liegen
of u, vader, te bedriegen
dat niet alles lukt want het smeer
heeft geen effect op iedereen.
| |
[pagina 95]
| |
't Gebeurt dan ook dat men moet
al eens het tegengestelde doen.
Daarom zal men die kwade lieden
soms gebieden en soms verbieden
om ze op hun nummer te zetten.
Ook moet men wetten stemmen
voor zo'n toestand ter sprake komt.
Dit systeem is voor de toekomst
geschikt voor hen die men uitnodigt
want, en dit is zeer gewichtig,
een strikte methode moet er zijn.
De paus hoort het en hij begrijpt.
Dan Reynaert hij zijn handen reikt
en heeft hem omarmd en gekust
het hoofd dat op zijn schouder rust.
Hij zegt: - In u heb ik vertrouwen
maar mijn kardinalen moet ik houden
want onder hen is geen wijs man.
Iedereen die naar d'audiëntie kwam
zag dat Reynaert zijn plaats had
naast de paus die nog glimlacht
omdat Rein hem had bijgebracht
om bisschoppen met staf en mijter
te maken van schapen en van geiten
en van pakezels zelfs bosuilen,
en verder, om te besluiten,
om d'eersten als laatsten te plaatsen
en van alles een chaos te maken.
Hij zou het liniment al fijnmalen
en bereiden al de zalven.
Namaak, zegt hij, vrees ik niet
in mijn streng bewaakt gebied.
Ook heeft hij al het zegelrecht,
zodanig dat hij onterecht
Sint-Pieter en Paul, de zendeling,
geplaatst had op zijn zegelring
met hoofd en nek goed uitgebeeld.
Zij droegen tot het lijmen bij
al was 't louter bedriegerij.
Toen de paus zoals 't betaamt
de kap gegeven had aan Reynaert
en hem zijn zonden had vergeven
en drie lichte slagen had gegeven
op zijn schouders met een palmtak,
nam Rein de sluwste kardinalenclan
met zich mee naar zijn verblijf
dat gelegen was in een paleis.
Wat nog gezegd? Zoveel jolijt
maakte nooit een sterveling
als Rein de nieuwe vertrouweling
zoals ik verteld heb en verhaald.
Ik weet niet hoe 't verder is gegaan,
welke woorden werden gezegd,
wat op de recepties werd verteld,
maar al die dikke kardinalen
wilden dat Rein hen zou verhalen
over zijn listen en zijn lagen,
zoals hier later wordt besproken.
Wanneer de tijd was aangebroken
om naar huis terug te keren
was heel Rome goed doordesemd
van zijn sluwheid en zijn streken.
Hij vertrok dan naar Engeland
waar hij meer dan in welk land
koks hoopte te vinden en ook vond.
Het verhaal ook ons verkondt
dat ze vlug zijn streken leerden;
vandaar ook dat hij zich dra keerde
naar Duitsland met zijn gezelschap,
waar hij zoveel succes had,
dat daar was geen enkele man
die niet naar zijn lering kwam.
Een man werd niet geapprecieerd
Die niet bij Rein was in de leer.
Reynaert vermeed toch te jagen
want als hij zich op jacht zou wagen
liep hij voorzeker het gevaar
dat men hem herkent voorwaar
en hij gebracht wordt in gevaar
bij de toeloop en 't gedrang
van iedereen die hem aanhangt.
Iemand die een zaak onderneemt
die een verkeerde wending neemt
komt weldra in de verdrukking
omdat iedere nieuweling
- ik wil hier niemand vermelden -
hem niet zo goed kan helpen.
Wie zich afgeeft met vos Reynaert
weet niet hoe hij later vaart
want hij kent nog geen derde van
wat hij al te weten kwam.
Zo gebeurt het dat niet weten
zij die een zaak ondernemen
dat hen wachten scha en schande
zoals ondervonden het ram
en de egel die van Reynaert
hun heer en meester hadden gemaakt.
Rein die hen zal desavoueren
| |
[pagina 96]
| |
en als het pas geeft zelfs onteren.
Daarom: waren zij wijs geweest
zouden zij door hem zijn geëerd
zoals hij met kwade lieden doet.
Maar de zaak verliep niet goed
zodat menig dier sterven moest
voor wie men ooit had geëist
vergelding of hoge losprijs.
'k Wil daarom zeggen kort en goed
omdat mijn verhaal eindigen moet
hoe Rein gehoord had de koekoek
in het bos bij Malpertuis,
dus niet verre van zijn huis,
die hem voorspelde dertien jaren
zoals hij in d'armen van zijn gade
haar toevertrouwde in grote minne.
Om aan zijn opgang te beginnen
was hij zich nog aan 't bezinnen
als Ermengarde zijn gade
hem niet had aangespoord tot daden.
Hij wou zich op zijn dood bereiden
om in Gods gouden huis te verblijven.
En dit is geen leugen voorwaar
want aan het werk ging toen Reynaert.
Elke dag ging hij aan 't strijden
om 't beoogde doel te bereiken.
Hij was niet zo dwaas en gek
dat hij begon in 't wilde weg
zoals veel anderen doen helaas
die zaken beginnen zo massaal
dat ze op 't einde niet meer weten
waarvoor ze werkten en ook streden.
Maar vos Reynaert met veel gemak
maakte af wat hij begonnen was
zoals hierboven geschreven staat.
Toen Reynaert het hele land
sluw gezet had naar zijn hand
keerde hij naar Grenomenil weer
waar hij als allerhoogste heer
dragen zou de scepter en de kroon
zoals ik al heb aangetoond.
Toen Reynaert in Grenomenil kwam
was daar een menigte in groot getal
die hem wachtte lange tijd al
om te bepleiten hun twistzaken.
Daar waren prinsen, barons en graven,
burgers, rijkaards en edelvrouwen
waarvan ik de naam niet kan onthouwen.
Armen, ouden en zwakkelingen
werden niet aanhoord, wel hovelingen.
Laster, Hypocrisie en Hoogmoed
omringden Rein zo dicht en goed
en hadden hem zozeer omprangd
dat hij de druk haast niet ontkwam.
De olifant, tot huiswacht aangesteld,
weerstond aan de druk en het geweld,
zodat men langs geen enkele kant
kon komen aan de binnenkant.
Alom hadden zich opgesteld
arme lui die riepen: Geld! Geld,
gij doet deze deuren opengaan
en gij doet ons de dood ingaan,
daar wij u niet kunnen bezitten.
Van geld zeg ik, dat velen bidden
om het te hebben en zij begaan
geleidelijk en langzaamaan
wandaden en geven ergernis
omdat geld hun zo dierbaar is.
Geld, dat zich aan u binden laat
als men het u ontnemen gaat.
Geld, men kan het wel vergaren
door op te potten en te sparen
als men het niet wil uitgeven.
Geld, waarom verzet ge u tegen
de neiging om u uit te geven?
Geld, door u komt het dat de armen
zich 's winters niet kunnen verwarmen.
Geld, door u hebben wij verloren
onze meester, zo edel geboren.
Geld, wie gij hebt tot slaaf gemaakt
is tot weinig goeds in staat.
Geld, gij kunt heel goed namaken
witte bijen en rode schapen.
Geld, wat is uw advies wel waard
als geen sterveling is in staat
u te verwijten en te blameren
om een zaak die gij wilt ruïneren?
Geld, gij kunt neerslaan wie ge wilt,
of in rang herstellen als 't u zint,
behalve een dode; die kunt ge niet
doen herrijzen met een ziel
want voor de dood geldt geld toch niet.
Dood, waarom laat gij ons wachten
zonder ons lijden te verzachten,
op ons einde onontkoombaar?
Dood, waarom met één gebaar
slaat ge ons neer van hoog tot laag?
| |
[pagina 97]
| |
Dood, waarom voor heel ons leven
hebt ge ons Rein als vriend gegeven?
Dood, waarom hebt gij dat gedaan?
Wij zijn nu helaas voortaan
aan uw wandaden gewoon
zoals ik dikwijls heb gehoord.
Aai, Dood, waarom hebt gij gekozen
voor het leven al is het broze?
Dood, beter is het een goede dood
dan te leven als een malloot.
Dood, is 't leven van een idioot
meer waard dan een edele dood?
Dood, meen niet dat een slecht einde
zoveel waard is als edel verscheiden.
Dood, waarom aanziet ge voor saffraan
de distelbloem en 't giftig graan?
Dood, hoe arm moet uw geschenk zijn
als ge azijn schenkt voor zoete wijn!
Dood, waarom hebt ge ons gezeid
dat het donker helder is in mei?
Dood, hoe blij hebt ge ons gemaakt
blijkbaar alleen voor uw vermaak!
Dood, toon ons toch een levensbaan
die we in vrede kunnen gaan!
Dood, ik zie geen ander leven
dan stervend elke dag te beven.
O Dood, ik loof u niet meer
daar ge alles deprecieert.
Dood, wil toch niet vergeten,
dat al is mijn heer overleden,
zijn naam en faam blijven voortleven;
ook zeg ik u met recht en reden
dat zijn naam voortleeft onverminderd,
in elk seizoen, zomer en winter.
En zo heb ik u aangetoond
dat de naam van wie bleef ongekroond,
al is hij dood, veel meer is waard
dan die van de heersende Reynaert.
Ik sla daarom veel hoger aan
de naam van een prins met faam
die, naar mij voorkomt, hoger staat
dan Reynaert die momenteel heerst
overal waar hij is geweest.
Het is dus beter in alle ere
steun te zoeken bij baron of here,
steun om rechtvaardig te regeren
veeleer dan gezag te verwerven
door gevlij van rijke erven.
Ach, graaf Willem, iets anders dan eer
hebt gij niet gezocht of begeerd;
men zag in u terecht een koning
en dat waart ge naar mijn mening.
De markies van Namen, naar 't schijnt,
op u zo wonderwel gelijkt
geeft niet toe aan renardij.
Daarom zeg ik hier onomwonden
dat het mij niet heeft verwonderd
dat vos Reynaert door zijn gedrag
aan d'oorzaak en de basis lag
dat heel het hof nu is verrot
en verziekt tot op het bot.
Ach, heer graaf, wat bedroeft het mij
dat gij niet vermoedde dat Rein
bezig was voor eigen belang
te werken aan uw ondergang;
helaas, ge wist het veel te laat
van zijn gekuip en zijn verraad.
Daarom is het dat ik verklaar
dat zij die zich aan 't schaken zetten
niet merken al de goede zetten
die op het schaakbord bleven staan.
Zo gebeurt het dat wie kwam 't laatst,
van op zij, in 't lang en breed
het spel overschouwend, weet
welke zet wint de partij.
En daarom zeg ik hier en schrijf
dat steunen in trots en listigheid
hen die ons een rad draaien voor d'ogen
en bedriegen met list en logen
de zwakke lui zonder talent
tenzij men hen koopt met geld,
is ons sleuren in een strijd
waarover men met pijn en spijt
spreekt in het hele koninkrijk.
Daarom plaatste ik in mijn proloog
de goede graaf Willem zo hoog
zoals Marie de France deed
die d'Esopet voor hem herschreef,
en daarom zij het mij gegund
hier te zetten een eindpunt
aan Reynaert die de kroon mocht dragen
- zoals ge hier al hebt vernomen -
en bevestigd werd door Rome,
zodat hij dragen mocht die krone
in Frankrijk en in heel Bretagne,
in Engeland en Allemagne,
in Poitou en in Oostenrijk,
in Saksen en het Schotse rijk,
| |
[pagina 98]
| |
in Lotharingen en Armenië,
in Champagne en Bourgondië,
in Azië en in Griekenland
en bovendien in 't Heilig Land.
Verder, wat nog? Er is geen streek
in de wereld waar Reynaert geen
man heeft hem toegewijd en genegen
die van hem niets heeft gekregen,
want ik zeg het, 't is bewezen,
dat geen ondermaans wezen
van renardij ooit is genezen.
Maar de raadslui schonken recht
aan wat ik in mijn verhaal bevecht,
verhaal dat ik heb geschreven
- ik liet het u al meermaals weten -
voor Willem de ingoede graaf
die ik een warm hart toedraag.
En ik herhaal het ofschoon met spijt
dat niemand nu nog macht verkrijgt
als hij niet doet aan renardij.
En daarom ook, weet het wel
wou ik mijn heer helpen op weg
om hem beter te leren jagen
dan hij nu doet heden ten dage
en dat zou verheugen heel terecht
zij die eerbiedigen het recht.
Daarom ook wil ik nog zeggen
waarom ik mij wil toeleggen
om te vertalen met veel inzet
de fabels van de Esopet.
Veel geluk, een gelukkig leven
moge de Heer de grave geven
voor wie ik, ten zeerste toegewijd,
met zorg en al mijn kundigheid
verteld heb en nog zal vertellen
de zaken die een mens verheffen
als hij voor het goede leeft.
Heren, wil nu zeer aandachtig
luisteren hoe Marie zo prachtig
heeft verteld en op rijm gezet
de fabels die zij vond bij Esopet.
Dies luister nu zonder verlet.
|
|