| |
| |
| |
vertaling
■ Paul van Keymeulen
De verdeling van de prooien (branche XVII)
I. Zwarthaan
Pieter, geboortig uit Saint-Cloud,
heeft lang gezocht en met veel moed
om op verzoek van zijn vrienden
een zeer leuk verhaal te vinden
over een schelmenstreek van Rein
dat hij zetten kon op rijm.
Reynaert, die miskleun van een vos
die bedriegt er maar op los,
heeft zoveel mensen al bedrogen,
met listigheden en met logen,
zoveel graven en baronnen,
dat het echt is onbegonnen
om ze hierna op te sommen.
Ik begin meteen mijn verhaal,
niemand ga dus aan de haal
dat iedereen wat leren kan
als hij nadenkt en goed luistert
en niet met zijn buurvrouw fluistert.
Het was in mei, 't nieuwe seizoen,
als wei en bossen staan in 't groen,
als de meidoorn bloeien gaat
en 's ochtends vroeg en 's avonds laat
het vogelkoor aan 't kwelen slaat.
Reynaert bleef voorzichtig thuis
in zijn veilig Malpertuis,
maar zijn ellende was wel groot
daar hij vertoefde in bittere nood:
leeg toch was zijn provisiekast
die vroeger goed bevoorraad was.
Zijn jongen klaagden steen en been
en lieten horen groot geween.
't Ging ook niet goed met Hermelind
die droeg onder het hart een kind
en zij was zo beroerd en ziek
dat zij Rein om bijstand riep.
Dan maakt Rein zich zonder dralen
klaar om proviand te halen
en hij verlaat Malpertuis al
zwerend dat hij niet keren zal
tenzij met voedsel voor zijn kinderen
en zijn kranke Hermelinde.
Links liggen laat hij de hoofdbaan
om dwars doorheen het bos te gaan,
want hij wil de betreden paden
vandaag niet volgen maar verlaten.
In het schaarbos kende hij goed
elke schuilplaats, elke hoek.
Hij had daar menig keer gejaagd,
wild beslopen en belaagd.
Toen hij uit het bos kwam geslopen
zag hij voor zijn verbaasde ogen
een wei. - Lieve God, roept Reynaert,
Moeder Maria, Heilige Maagd,
nooit zag ik een mooier oord.
Dat moet, ik zeg het met één woord,
op aarde zijn het paradijs.
Het zou hier prettig wonen zijn
als hier voldoende eten was.
Zie toch eens dat groene gras
dat vol mooie bloemen staat,
dat beekje dat zijn kronkels maakt
en op d'achtergrond het felle goud
der zon op 't frêle berkenhout.
De Heilige Geest sta me bij
als ik ging liggen in deze wei
en daarbij een poosje zou vergeten
dat ik nog niet heb gegeten.
Na deze woorden, in galop,
rent Reynaert de heuvel op
en met droefenis en verdriet
verlaat hij dit hemelse gebied.
Maar de honger die hem plaagt
- die de wolf het bos uit jaagt -
doet hem verlaten met groot spijt
dit gebied vol zaligheid.
Hij jaagt voort door veld en wei
spiedend omlaag, spiedend omhoog,
opdat aan zijn alziend oog
niet zou ontsnappen haas, konijn
| |
| |
of een mals jong vogelein.
Zijn jachtdrift brengt hem bij een pad
dat leidt naar een kleine stad.
Toen hij de huizen zag van 't dorp
zwoer hij op zijn rosse kop,
dat hij een erf zou binnengaan
om daar een grote slag te slaan,
want hij weet dat hij daarbinnen
zijn honger zou kunnen stillen.
Hij verlaat nu het brede pad
en nadert traag stap voor stap,
want de meester in Reynardieën
wil zich nu niet laten zien.
Tussen de planten en de struiken
zal Rein behoedzaam verder sluipen.
Hij heft de poot op, zet hem neer
en aanroept Onze-Lieve-Heer
opdat Hij hem zou bewaren
voor celstraf en andere gevaren,
en dat hij zou vinden proviand
tot de vreugde en blijdschap van
Hermelinde en zijn jongen.
Ik houd het niet langer verborgen:
in het dorp leefde welgesteld
een boer met veel grond en geld,
zo rijk, dat als 't boek waarheid kondt
waar 'k mijn verhaal beschreven vond
dat tot Troyes de kleine stad
geen dorper zoveel geld bezat.
Zijn huis was met palen omgeven.
Hij had alles om goed te leven:
koeien, kalveren, hoenders en schapen
en ander voedsel voor het rapen:
vlees, eieren en meer eetbaar goed
en dat alles in overvloed.
Van meer kan Rein zelfs niet dromen
als hij daar kan binnenkomen.
Maar ik denk, als men 't mij vraagt,
is het echter niet voor vandaag,
want de palen zijn heel sterk
en hoog en puntig aangescherpt,
en zij omgeven, die hoge palen
het huis en 't erf helemale.
En alsof 't niet voldoende leek
stroomde rond het pand een beek
en was binnen voor d'omheining
van dorenstruiken een beplanting
die vol scherpe stekels hing.
Reynaert overzag de woning,
waarvan Bertold was d'eigenaar,
een belangrijk persoon voorwaar.
Hij was zo welgesteld en rijk
en zo behept door gierigheid
dat hij geen duit wou verteren
maar in een kist accumuleren.
Liever liet hij zijn baard uitrukken
dan een kapoen kaal te plukken
en vuur te maken onder een pan.
Hij bracht ze liever aan de man.
Maar kan Rein er de hand op leggen
dan kan de boer vaarwel zeggen
aan het pluimvee van zijn neerhof
dat hij liever had verkocht.
De boer was nu alleen thuis
en had voor hem alleen het huis.
Zijn vrouw was naar de garenkoper
om haar spinwerk te verkopen.
D'anderen waren aan het werk
en de pape was in de kerk.
Reynaert kwam nu aangerend
want het was ook hem bekend
dat de woonst vol eetwaar stak
waaraan hij zo'n behoefte had.
Langsheen een mooie akker graan
kwam hij bij d'omheining aan.
Als een kaper voor de kust
hoe zal hij d'omheining kraken
om bij de hennen te geraken?
laat voortdurend zijn ogen luiken
tussen de kippen en de kuikens
die van tussen een garf stro
alles scharrelen overhoop.
Geen van deze scharrelaars
dacht ook maar aan 't minst gevaar.
Maar die gemene schoft Rein
werd verteerd door gulzigheid.
Hij is er zich goed van bewust
dat hij met listigheid noch kunst,
daar helaas zal geraken binnen.
Hij weet niet hoe eraan beginnen
en loopt wel drie keer rond de hoeve
om te zien en te beproeven
waar hij doorheen kruipen kan.
| |
| |
Door alsmaar heen en weer te rennen
langs d'omheining van de hennen,
door links te lopen en dan rechts
vindt Rein die zo sluw is en zo slecht
louter bij toeval in 't staket
een paal die onderaan uitgezet
was en weggerot door de regen.
Dat was voor de vos een zegen
die hem redding bracht en heul.
Door die onverhoopte gleuf
is hij in 't binnenhof gegleden.
Dra krijgt hij hier te eten
en zal hij met zijn tanden malen
een kapoen en een paar hanen.
Hij heeft zich vooralsnog verscholen
onder een koolblad goed verdoken;
hij wil zich niet laten ontdekken
en zonder een poot uit te strekken
wacht hij roerloos, luistert hij.
Zwarthaan kent geen ongerustheid
daar hij zich hier veilig waant.
Her en der stapt meester haan
en als hij vindt een lekkere brok
dan trommelt hij zijn hennen op.
Door zo links en rechts te zoeken
komt hij in een der hoeken
vanwaar Reynaert hem bespiedt.
De vos is blij als hij hem ziet
en zweert dan op zijn ziel en ere
hem een vuile streek aan te smeren.
Terwijl de haan naar voedsel zoekt
verlaat Reynaert zijn schuilhoek
om Canteclaer aan te pakken,
maar Zwarthaan laat zich niet vatten
want hij springt bijtijds opzij.
als hij zijn poging ziet mislukt.
Hij is woedend en bedrukt.
Hij gaat achter de haan op jacht
nu hier dan daar, hard en onzacht.
Zwarthaan voelt dat is geslagen
het uur van zijn laatste dagen
en hij gilt en kraait het uit.
Bertold, knusjes in zijn huis,
komt buiten gelopen in paniek
want de hennen kakelen van schrik.
Op zijn erf ziet hij Reynaert
die achternazit Canteclaer.
Hij loopt meteen weer naar binnen
om te halen een paar strikken.
Daarmee zal hij, als Rein wil wachten,
het beest dat de demonen brachten
naar 't pluimvee op zijn erf
tonen hoezeer hij werd getergd.
Rein ziet hem en verstopt zich onder
een rode kool in het halfdonker.
De boer die nooit jagen had geleerd
spande de strikken totaal verkeerd,
al zweert hij bij hoog en laag
dat hij Rein vangen zal vandaag.
Hij begint te gillen en te roepen:
- Ah, gij hoerenjong, gij loeder,
met klinkende munt gaat gij betalen;
'k zal u vanachter uw roo kool halen.
Hij slaat de groente met geweld
dat de stukken vliegen over 't veld.
Hij kamt ze uit zo nauwgezet
dat Reynaert als hij niet oplet
zal gaan verliezen dit gevecht.
Hij springt opzij maar komt terecht
met zijn voorpoten in het net
dat de boer daar heeft gezet
om zijn ellende te verhogen,
want wie toch zal hem geloven
als hij ontsnapt aan de strikken
die al rond zijn poten zitten?
Hij was beter niet gegaan
naar dit erf van de zwarte haan.
Hoe hij zich ook draait of keert
het is allemaal tevergeefs.
Boer Bertold nu met een sprong
zet zijn knie op Reynaerts long
Maar Reynaert laat zich niet knevelen.
Wanneer Bert zijn voet opheft
heeft Reynaert zeer goed opgelet
zo dat zijn vlijmscherpe kaken
rond Berts voet elkander raken.
Tussen Reins scherpe hoektanden
voelt de dorper zijn voet branden.
Toen de boer dat had gevoeld
en stromen zag zijn lauw bloed
bezwijkt hij van schrijnende pijn
en wordt bleek en valt in zwijm.
Al zitten vastgestrikt zijn poten
en een gedeelte van zijn knoken
toch houdt Rein hem stevig vast.
| |
| |
Hij is opgetogen in zijn hart
en hij zweert bij God en Sint-Romaan
dat hij Bert pas zal laten gaan
als hij inwilligt zijn verlangen,
nu ook de dorper zit gevangen.
In een lastig parket zit de boer,
die Rein gedraaid heeft zulk een loer.
Geen spraak dat Rein hem zal loslaten
uit de knel van zijn twee kaken.
De boer valt daar uitgestrekt neer
als een kind. Uit zwijm teruggekeerd
poogt hij zijn voet losser te maken
uit d'omknelling van Reins kaken.
Hij begint Reins muil te aaien
om de vos alzo te paaien,
maar Rein wil zich niet laten doen,
van dit gedrag heeft hij niets van doen
en hij probeert ook vast te krijgen
de vingers die hem zo hard wrijven.
Maar Bert is niet zo onbeheerst
om de vos als een gewoon beest
en met zijn knokige handen
een groot baron aan te randen.
Rein, die vol consternatie
ondergaan moet die palpatie,
werpt zijn snijtanden naar voren
en grijpt ook de hand van de doren.
De dorper heeft zijn meester gevonden,
geen gevaar dat hij ontsnappen konde.
Het zou nu zeer verstandig zijn
om toe te laten meester Rein
tot zijn voorraadmagazijn.
De dorper had een slecht gedacht
om Rein te houden in zijn macht
want 't is nu anders uitgekomen.
Een geit trekt zolang aan haar tomen
tot ze totaal is onderkomen.
Omdat Bertold zich wou wreken
heeft hij zich totaal verkeken
want nu zit hij in Reynaerts macht,
want deze houdt met alle kracht
zijn voet en hand tussen zijn tanden.
In de hel zal de boer branden
met zijn ziel en zijn veeg lijf.
Hij zweert op het hoofd van zijn wijf
liever losgeld te presenteren
dan hier stilaan te creperen.
Hij ware beter in de stad Lanson
dan in de macht van de baron
heer Reynaert te zijn gevallen.
Groot is zijn angst als vazalle
want hij is ten einde raad.
Of hij nu smeekt of huilt of praat,
de tranen stromen uit zijn ogen;
hij vraagt en smeekt om mededogen:
- Heer Reynaert, heb toch medelij.
In Godes naam, laat me vrij.
Ge kunt alles van mij bekomen,
als ge mij weer vrij laat komen.
Ik word de trouwste van uw laten.
- Boerenpummel, wil mij gerust laten!
Wat vertelt ge daar voor onzin?
Vandaag hebt ge mij vol onmin
en ge hebt niet eens geaarzeld
om netten in uw tuin te hangen
om mij te strikken en te vangen.
Maar als de heilige Lupus mij
vandaag eens wou terwille zijn
zou het lot zich tegen u keren
en zoudt gij meteen wel leren
d'uitslag van het rechtsgeding
met voor mij het groot gewin.
De dorper die geen uitkomst ziet
en in luid gejammer zich verliest
zucht: - Heer, ik doe onverdeeld,
alles wat ge mij beveelt.
- Zwijg, roept Rein, genoeg geleuterd,
gij polderboer, gij domme keuter!
Ge ontsnapt me niet deze keer.
Dacht ge soms dat ik bezweek
aan uw listen en uw lagen?
Dat ik om meelij zou vragen?
Maar ik nam u mooi gevangen
al bleef ik in uw strikken hangen.
Maar nu staat alles naar mijn hand,
om te beginnen 't proviand.
Vandaag zult gij niet toetasten,
maar heel christelijk blijven vasten.
Zo luidt mijn wil, zo luidt mijn eis.
Al kreeg ik, luister wel, als prijs
het fortuin van keizer Octaviaan,
het zou voorzeker niet volstaan
om met uw zuchten en uw smeken
mijn verzet en wrok te breken.
- Reynaert, om de liefde van ons Heer,
stel u zo niet in de weer,
dat ge met hardvochtigheid
| |
| |
mijn leven en mijn ziel bedreigt.
Ik beken, 'k heb mij slecht gedragen.
Ik wil u om erbarmen vragen
en tot de laatste van mijn dagen,
als God me daartoe in leven laat,
uw vazal zijn en uw laat.
Als bewijs van mijn loyauteit
en mijn ware genegenheid,
zweer ik u eeuwige trouwe
en mocht ik mijn eed niet houwen
dat God mij straft in aeternum.
Aanvaard dus mijn hommagium.
Dat een dorper van mijn stand
met zoveel rijkdom, zoveel land,
wil zijn een van uw vazallen,
dat, heer, moet u toch bevallen.
Toen Reynaert die woorden hoorde,
wist hij niet wat te antwoorden;
hij wou zeggen dat het hem speet
dat hij hem zo had gekleineerd.
Door medelijden overwonnen
is hij dan als volgt begonnen:
- Zwijg, gij lummel, stop die tranen
die naar uw ogen een weg banen.
Ge krijgt pardon en vergiffenis,
maar als ge ooit opnieuw begint,
ik zweer 't op 't hoofd van mijn kindren
en van hun moeder Hermelinde,
dat ik niemand zal toelaten
om uw losgeld te betalen.
Maar aleer ik u laat gaan
moet gij de belofte aangaan
en 't plechtig engagement,
dat ik van u geen torment
zal ondervinden, bij Jupiter,
noch fysiek noch moraliter;
en dat gij mij plechtig zult zweren
de leenmanseed voor heel uw leven
en dat gij, eenmaal vrijgelaten,
al uw bezit mij zult vermaken.
- Heer, dat doe ik zonder restrictie
en met volledige acceptie
al was 't een pauselijke bulle.
Ik zweer u met de genade Gods
geschreven op goed perkament
gelooid in Douai of in Gent.
Hierop zwoer de dorper gauw
aan zijn leenheer eed en trouw.
Hem vertrouwen nu kan Rein,
want Bert mag dan een dorper zijn,
hij is integer als een pape,
hij is eerlijk en rechtschapen,
hij is een zeer christelijk man
die niet tegen liegen kan.
- Bertold, zegt Rein, luister goed,
gij hebt u met bekwame spoed,
dat ge mijn trouwe leenman zijt
en dat ge moedig aan mijn zijde
tegen mijn vijanden zult strijden.
- Dat, heer Reynaert, is de waarheid.
Moge God, in zijn heiligheid
als ik u mijn hulp wil tonen,
want zonder enig voorbehoud
zal ik u dienen fair en trouw.
- Daar gij u deemoedig nederbuigt
hebt gij mij volledig overtuigd.
Gij zijt een integer man,
dat is wat ik uitmaken kan.
uit wat men over u vertelt.
Geen verdere lof behoeft goed geld.
Rein laat de dorper dan gaan
die moeite heeft om op te staan
want zoveel heeft hij afgezien.
Hij valt voor Reynaert op de knieën
en wenend betuigt hij zijn leenheer
Naar de kerk strekt hij de hand
en legt naar de gebruiken van het land
de eed af van leenman en vazal
en maakt daardoor weer goed al
wat hij Rein heeft aangedaan.
Door de angst zeer aangedaan
en met een diep ontroerde stem
onderwierp hij zich aan hem.
- Baron, zeg mij wat u behaagt
en ik voer uit wat gij mij vraagt
naar mijn allerbest vermogen,
of anders, ken geen mededogen!
- God, kom dan hier, zei de vos
en maak mij uit uw strikken los.
De dorper staat meteen al klaar
en uit de strik redt hij Reynaert.
Maar de vos, vol Renardijen
om iedere sterveling te lijmen,
| |
| |
voelt zich opgelucht en blij
nu hij uit de strikken is bevrijd.
Maar daarom is hij niet vergeten
dat hij nog niet heeft gegeten.
- Vriend, zegt hij, ge hebt beloofd
al mijn verlangens te voldoen
als gij het enigszins kunt doen.
Nu gaat ge uw eed inlossen;
't zal u minder moeite kosten
dan dat ge u zeker liet voorstaan.
Ga, en breng mij Zwarte Haan
die zo lang en dus niet voor niet
door mij begluurd werd en bespied.
Wilt ge mijn vriend en vazal zijn,
grijp hem vast en breng hem mij.
Bij Sint-Paulus met het zweerd,
ik vraag u verder geen borg meer
en ik maak van u bovendien
een integer man van aanzien.
Bertold die vredelievend is
zegt dat het een vergissing is.
- Heer, vlees van oude hanen
zal u zeker niet behagen,
want al oogt Zwarthaan fraai
zijn vlees is vezelig en taai.
Hij is gewis al twee jaar oud,
zijn bouten zijn zo hard als hout.
Heer, om hem te vervangen,
breng ik u met eigen handen
drie kuikentjes mals en fijn
zoals alleen nestkuikens zijn.
Ge zult ze eten tot plezier
van uw maag, uw hart en ziel.
Rein antwoordt: - Beste vriend,
'k ben met die kuikens niet gediend.
Hou ze, maar breng mij de haan.
En doe meteen wat ik u vraag!
- Heer, repliceert daarop Bertold,
ik wil niet dat ge toornig wordt.
Ik zal daadlijk executeren
wat volgens recht en moraal
doen moet leenman en vazaal.
Ik haal dus met bekwame spoed
de haan die u zo kwijlen doet.
Bertold laat dan Reynaert staan
om te halen de zwarte haan;
hij zit op 't erf achter hem aan
en slaagt erin hem neer te slaan.
Dan keert hij naar Reynaert weer,
geeft hem de haan en zegt: - Heer,
laat God me nu genegen zijn
en ook de heilige Sint-Wallijn,
ik had veel liever toch verkozen
dat gij, Heer, had gekozen
twee van mijn malse kakelhennen
die zich door niemand laten jennen
en die nu rustig liggen te slapen
in 't warme zand dichtbij de bramen.
Ik hou van Zwarthaan met heel mijn ziel
omdat hij steeds met zoveel zwier
mijn hennen dekte één na één,
zoals geen haan het voor hem deed.
Maar daar ge uw keuze hebt gedaan,
met rechte krijgt ge dan mijn haan.
- Bertold, vriend, wees niet bezorgd
want het beest dat ge mij bezorgt,
- dat zweer ik op mijn zielenheil -
scheldt u voor de toekomst kwijt
de leeneed door u aan mij gedaan
en maakt uw schulden ongedaan.
- Heer, moge de Hemelse Koning
u hiervoor geven zijn beloning
en ook zijn Moeder, d'Heilige Maagd
die ik een warm hart toedraag.
Zo sprak vol ootmoedigheid
Boer Bertold tot de trotse Rein.
De vos die hem heeft beetgenomen
heeft de haan dan aangenomen
en hij ging ermee recht naar huis,
naar zijn veilig Malpertuis.
Daar zal hij met Hermelinde,
zijn echtgenote en teerbeminde,
tezamen met zijn drie kinderen
de haan tot op het bot verslinden.
Helaas! hij weet niet, de onverlaat
wat hem nog te wachten staat.
Toen hij zich onder een linde bevond
die rechts van de boswegel stond,
niet ver van een afgelegen hoeve,
merkt Rein hoe de haan hem droevig
aankijkt en hoe hij wanhopig is
en beeft en huilt van angst en schrik.
Vos Reynaert, vol medelijden,
vraagt hem wat hem zo doet lijden.
- Helaas! Vervloekt zij de dag
| |
| |
dat ik het levenslicht zag.
Het was een mooie beloning
vanwege die snode ellendeling
die ik al vele jaren dien.
Is dit het loon dat ik verdien?
- Bij God, Reynaert de vos toen zei,
gij hebt volkomen ongelijk.
Bij uw vaders ziel, luister goed.
Is het niet zoals 't zijn moet,
dat overal, geheel terecht,
de meester beraadt en beslecht
het levenslot van zijn knecht?
Wel ja, volgens het Roomse recht,
heeft de knecht altijd veil
zijn leven voor zijn zielenheil,
want er bestaat geen groter eer
dan te sterven voor zijn heer,
en zo te winnen 't eeuwig leven
en met d'engelen te gaan leven
de parel van Heer Jezus' rijk.
- Baron, zegt daarop Zwarthaan,
dat alles wil ik wel verstaan.
Het is niet de dood die het meest
mij beangstigt en bevreest,
maar dat ik zal verlaten moeten
al die hennen en kapoenen
die gij voorzeker hebt gezien
en die zullen worden opgediend
voor een grote feestelijkheid
en voor hun aller zielenheil,
terwijl ik zal zijn beroofd
van mijn pluimen en mijn hoofd.
Geen danspartij, geen vrolijk feest
zal er voor mij zijn geweest,
tenzij gij voor mij, heer baron,
voor mijn lot een liedje zong,
dat maakte draaglijk mijn lot
tot ik zou zitten dichtbij God.
- Ach, zei Rein, was dat de reden
van uw klagen en uw wenen?
Waarom mij dat niet gezegd
en het mij eerder voorgelegd?
Ach, wees dan maar niet bezorgd,
voor uw verlangen wordt gezorgd,
want bij de liefde voor mijn vrouw
aan wie ik ben gebleven trouw,
zal ik, Reynaert de baron,
een liedje zingen leuk en fijn
waarmee ge zeker blij zult zijn.
Maar als Rein opent zijn mond
begint Zwarthaan terstond
door te flapperen met zijn vlerken
zich uit Reins klauwen te werken
en vliegt in een wijde boog
naar een olm groot en hoog
die aan d'overzijde stond
van het pad waar zich Rein bevond,
die zegt: - Schoft, gij hebt mij bedrogen.
- Rein, zegt de haan, wil mij geloven,
nu weet gij één zaak gewis
die ge vroeger nog niet wist:
dat, bij Sint-Thomas mijn patroon,
zwijgen geeft een beter loon
dan te onpas zo te zingen.
Wil u voortaan toch bedwingen
als de kans zich nog eens voordoet
naar een prooi goed uitgekeken,
want deze kans hebt gij verkeken.
Rein merkt dat dit avontuur
hem bracht in een slecht postuur.
Wat kan hij meer doen of zeggen
dan er zich bij neer te leggen
en in 't vervolg zich te bedwingen
en geen aria meer te zingen.
Hij zegt: - Schoft, bij d'heilige Agnes,
die voor God stond in de bres,
ik had veel beter gezwegen
want het lied niet alleen verveelt,
maar de zanger ook misdeelt.
De leer, me dunkt, waarheid spreekt,
die ons voorhoudt en beweert
dat tussen de beker en de lippen
de wijn ons nog best kan ontglippen.
Ik ben nu weer een beetje wijzer.
was het zeer slim om zijn zoon
te leren dat het altijd loont
bij het eten niet te kouten.
Die les had ik niet onthouden.
De zaken zijn verkeerd gedraaid
omdat ik te vlug heb gekraaid.
Ik zal het hier dus maar bij laten
en ook niet meer noodloos praten
en elders zoeken in het land
| |
| |
een nieuwe prooi en proviand,
want hier heb ik niets meer te zoeken.
- Ah! rosse stinker, vuile loeder
trap het maar af en geve de Maagd
dat ge voor 't einde van de maand
ergens geroosterd zoudt hangen,
want bleef ik door u gevangen
en als ik mij door slimmigheid
niet uit uw klauwen had bevrijd,
hadt gij, bekend om uw streken,
mij al gepluimd en opgegeten.
Smeer hem, maak dat ge wegkomt,
want draait ge niet vlug uw kont
staat er u nog wat te wachten.
Terwijl ze wisselen van gedachten
en zich daarbij deerlijk opwinden,
komen daar vier hazewinden
achter een everzwijn aangesneld
buiten adem dwars door 't veld,
gevolgd door een meute brakhonden
en jagers die blazen wat ze konden
op hun hoorns zodat 't hele dal,
weergalmde van hun luid geschal.
Ze brachten de boer zo van streek
dat hij voor hun geweld uitweek
en Reynaert - voor hem het hellevuur!-
dat hij zonder tegenspartelen
zich door de troep laat overvallen.
Toen hij de toestand doorzien had
koos hij meteen het hazenpad
en stortte zich hals over kop
naar beneden vanaf de top.
De jagers zetten hem achterna
en joelen en schreeuwen hem na.
- Ah! ah!, roepen zij, Reynaert,
Reynaert, gij dief en onverlaat,
als wij het hadden gekund
en God het ons had gegund
zouden wij u zeer onzacht
ontdaan hebben van uw vacht.
Geen list of andere veinzerij
of ge liet er uw mantel bij.
Maar wees gerust, voor 't ogenblik
kunt ge nog leven zonder schrik.
Om de jacht niet meer 't ontmoeten
maakt Rein zich vlug uit de voeten
en hij verstopt zich op de heuvel
in afwachting dat de meute
in het schaarbos zal verdwijnen.
Dat kan Rein alleen verblijden,
want hij weet dat in die richting
voor hem geen redding is te vinden,
want mocht hij in hun handen vallen
het zou hem zeker niet bevallen.
Daar hij Zwarthaan verloren had,
kiest Rein nu het hazenpad,
hij loopt een lange weg en tijd,
tussen graanakkers groot en wijd.
Maar daar hij nog de jagers vreest
en de honden nog het meest,
verlaat hij dra het korenveld
en is naar 't kreupelhout gesneld.
Op deze plek heeft hij geen schrik
want hij voelt er zich in zijn schik.
Geregeld speurt hij in het rond,
misschien loopt daar een haasje rond.
Groot is nog zijn ergernis
als hij denkt met droefenis
aan de haan die hem misleidde
en hij zegt dat een van beiden
pech gehad heeft in die zaak
die hem stelde aan de kaak.
- Zelfs al waren ze met negen,
ik had ze allen met Gods zegen
moeten foppen en bedriegen
en met listigheid beliegen.
Al lijkt mijn brein voor iedereen
ik ben een sukkel in mijn ogen
want 'k werd door een haan bedrogen.
'k Had liever een oog verloren,
'k was liever zonder staart geboren,
dan dat ik door een stomme haan
voor schande en schut zou blijven staan.
Geve God dat ik op een dag
dat beest weer ontmoeten mag;
ik zet het hem vast betaald,
zonder pardon, zonder verhaal.
Dat mij fopte een boers haantje
helpt mijn faam naar de vaantjes.
Ik besterf het als men zou weten
dat een haan mij kon beetnemen,
en als het, bij Constantinopel,
bekend zou zijn aan 't hof van Nobel.
Mijn kroost rekent op mijn faam,
mijn magen op mijn goede naam,
mocht ik ze verliezen beide
ik zou zo lief van 't leven scheiden.
| |
| |
| |
II. De verdeling van de prooien
Met zulke sombere gepeinzen,
die Rein verbergen kan noch veinzen,
loopt de vos met grote aandacht
speurend of in haag of gracht
geen haas of ander wild hem wacht
om het als prooi van zijn jacht
naar zijn zieke vrouw te brengen
en daarmee gunstig te stemmen
zijn vrouw, de lieve Hermelinde
die thuis bleef met de kinderen
en die door honger getormenteerd
wachten tot vader wederkeert.
De honger doet ook Reynaert gapen
want er is hier niets te rapen.
Hij heeft al twee mijlen afgelegd
tot hij opeens - ik weet het echt! -
Nobel en Ysegrijn opmerkt,
die rustig, door geen dier gestoord,
staan te praten in dit oord.
Reynaert loopt lachend op hen toe
om de wolf - hij wist nog niet hoe -
uit wraakzucht een kool te stoven
als God het hem zou gedogen.
Hij gaat voor de koning staan
en ziet hem onderdanig aan
en zegt hem welgemoed en guitig:
- Welkom, heer koning, op den buiten!
De koning ook schiet in de lach
als hij baron Reynaert zag
en vraagt: - Baron, wat doet gij hier?
Op wandeling, voor uw plezier?
- Heer, ik ben op zoek naar eten.
'k Heb vandaag nog niet gegeten
al ben ik van de vroege morgen
in 't open veld maar goed verborgen
op zoek naar een haas of een korhoen
Maar, helaas, ik ben 't jagen moe
en bemachtigde niets tot hiertoe.
En mijn vrouw, die zwanger is
en die ik bij het jagen mis,
wacht op mij met de kinderen
en ik kan hun honger niet minderen.
- Rein, zei Nobel, wees een man
en trek zonder ons hulp uw plan.
- Koning, zegt dan Reynaert weer,
bij de trouw die ik u, mijn heer,
schuldig ben en respecteer,
ik durf u mijn hulp niet bieden,
omdat gij aan arme lieden
zo klein van komaf en leden
geen aandacht zult besteden
en niet toelaat tot uw gevolg.
Gij verkiest, Nobel, aan uw hof
zoals Beaucent of Bruin de Beer,
die minachten arm en klein.
- Reynaert, zegt dan koning Liebaert,
gij zijt goed en welbesnaard
met mij de spot aan 't drijven.
Goed, in plaats van alleen te blijven,
voeg u bij onze jachtpartij
en kom jagen aan mijn zij
tot we vinden voor ons ontbijt
een prooi voor u, de wolf en mij.
- Heer, zegt Rein, ik geef geen gevolg
aan uw verzoek omdat de wolf,
die zo trots naast u draaft,
mij geen goed hart toedraagt.
En toch, voor zover ik het weet
bezorgde ik hem scha noch leed.
Van zijn vrouw heeft hij misdacht,
dat ik haar ooit heb verkracht,
maar ik zweer bij Gods heiligheid:
ik heb nooit met haar gevrijd,
noch haar gedaan voorstellen
die men aan niemand mag vertellen.
- Rein, hadt gij haar lang genoeg gepakt
hij had u zeker wel betrapt.
Maar goed, deze zaak is afgedaan
en komt niet meer ter spraak voortaan.
Ge gaat nu sluiten vrede en peis,
zo luidt mijn wens, zo luidt mijn eis.
- Nobel, dat Godes zegen rust
op dees weldaad en dees gunst,
want bij de echtelijke trouw
die ik verplicht ben aan mijn vrouw,
ongelijk heeft heer Ysegrijn,
en ik, arme vos, heb gelijk.
De koning vraagt dan aan Ysegrijne
tot wat wrok en vete rijmen:
- Drommels, gij zijt dwaas te geloven
dat uw vrouw u heeft bedrogen.
Wees eindelijk tegenover Hersind
| |
| |
met Rein die gij doet lijden,
ziet af van uw ressentiment
en leef tevreden en content,
want ik geloof niet dat Hersind
door Rein oneervol werd bemind.
Nogmaals, sluit vrede met hem
en luister niet naar de stem
van slechte mensen die als geen
tweedracht zaaien in 't gemeen.
Bij mijn trouw aan de paus van Rome,
het is bij mij nooit opgekomen
dat Rein zulke daden zou doen
al kreeg hij Octavianus' poen.
- Heer, zegt de wolf, daar gij het zegt
heb ik er mij al bij neergelegd.
- Welaan, als dat uw mening is,
schenk hem dan vergiffenis
en zie af van wrok en haat
voor de baron die voor u staat.
- Heer koning, op mijn erewoord,
ik ga volledig met u akkoord
en ik vergeef uit heel mijn hart
het mij berokkend leed en smart.
Hier, heer, in uw aanwezigheid,
tot mijn ziel van 't lichaam scheidt,
zal worden nu en voor altijd
vergeten onze vijandigheid
en tot het einde onzer dagen
zullen wij ons als vrienden gedragen.
Na deze woorden, tot besluit,
wisselen de vredeskus uit,
twee kerels die nooit vrienden waren
en het nooit, God beware,
nooit of nimmer zullen zijn.
Wat ze zeggen is maar schijn,
want hun twistpunt blijft bestaan.
Zij hebben wel een akkoord aangegaan,
dat zal zijn van korte duur,
want het is tegen hun natuur
dat de vos en de wolf hun vete
en vijandschap zouden vergeten.
Voor die peis - ik flap het eruit -
geef ik, God sta me bij, geen duit.
Het is waarlijk Reynaerts vrede,
zal ophouden met bedriegen
en met de mensen te beliegen.
Zo hebben als twee bondgenoten,
vos en wolf vrede gesloten.
De hele jacht trekt verderop
met vorst Nobel trots op kop,
dan Ysegrijn, de commandant,
met Reynaert aan zijn linkerhand,
wiens brein alweer bezig is
met zoeken naar bedrog en list.
Aan Reynaert, die naast hem draaft,
vraagt vorst Nobel goede raad.
- Baron, zeg mij wat we gaan doen.
Wat gij zult zeggen, dat ook moet.
Gij zult zijn hier onze meester,
gij die hier kent struik en heester
en in 't bos de kromme paden,
denk goed na wat gij gaat raden
en vermijd bedrog en leugen
en laat uw raadgevingen deugen.
Kent gij hier in deze omtrek
geen weiland of een andere plek
en waar een prooi te vinden is?
Reynaert, leid ons daar meteen
en met bekwame spoed heen,
want dan zal uw dienstbetoon
te wachten staan een royaal loon.
- Bij David, antwoordt Reynaert dan,
'k weet niet of ik u helpen kan.
Maar daar komt mij voor de geest
een dal waar 'k vroeger ben geweest,
en in dit dal daar ligt een weide,
waar men vaak bont vee komt weiden.
'k Ben zeker, heer, dat ge daar vindt
de prooi die een vorst verdient.
- Bij Jove, laten we gaan zien!
Ze trokken voort met z'n drieën,
vorst Nobel en 't koninklijk gevolg,
Reynaert en zijn vriend de wolf.
Maar de vriendschap tussen hem en Rein
zal maar van heel korte duur zijn.
Zij volgen lange tijd het pad
dat Reynaert aangewezen had,
tot ze komen aan een weide
die zich uitstrekt groen en wijde.
De prooi die met één oogopslag
deed zijn hart bonzen van blijdschap
daar hij nog niet gegeten had
| |
| |
en zijn maag in opstand kwam.
Toch zou hij er beter aan doen
niet te kraaien voor de noen,
want, vertelt het verhaal waarheid,
dan krijgt de wolf nog veel spijt.
Tot Nobel zegt dan Ysegrijn:
- Heer, in naam van de getrouwheid
die ik u verschuldigd ben,
denk ik: dit was de goede weg.
Heer Nobel, we kunnen boffen
want we hebben het goed getroffen;
ik zie een stier daar in het dal
met een koebeest en haar kalf.
Nobel, al is de stier te duchten
we laten geen van hen wegvluchten.
laat Reynaert op verkenning gaan
om te zien of geen herdershond
daar te speuren loopt in 't rond
en of misschien geen hindernis
of valstrik daar verborgen is
die ons kan brengen in gevaar.
Daarom, heer koning, stuur Reynaert,
hij is lenig, sluw en klein
en zijn gehoor is zo fijn
dat hij bij het minste onraad
ons waarschuwt voor het gevaar.
- Baron, gij geeft mij gouden raad.
Alleen Reynaert is in staat
om deze plek te verkennen.
Hij zal zijn vorst ook niet jennen
met een leugenachtig verslag.
Daarom, Rein, ga aan de slag,
gij zijt bijzonder sluw en wijs,
dat gij elk dier brengt van de wijs.
Gij hebt, baron, ook de gave
om het minste der gevaren
te ruiken en te vermoeden
want gij zijt steeds op uw hoede.
Ga op verkenning, neem uw tijd
en breng ons naderhand bescheid
of daar geen lummel van een hond
op wacht staat bij het vee zo bont
en die ons hinder kan bezorgen.
Beter verdagen dan tot morgen
om samen ten aanval te gaan.
- Heer, antwoordt Reynaert welgedaan,
ik voldoe graag aan uw verlangen!
Meteen vertrekt Rein onbevangen.
Hij zal het rechte pad verlaten
en volgen vele kromme paden
om bij het hoornvee te komen
dat in de wei daar staat te dromen.
Rein speurt verder en hij ziet
waar hoog gras groeit tussen riet
aan de zoom van het wilgenbos
een boer die daar slaapt als een os.
Het was de herder die - hoe dom! -
te snurken lag onder een olm.
Reynaert sluipt traag naar de man
zich afvragend hoe hij dan,
zonder dat hij het merkt, een loer
zou kunnen draaien aan de boer.
Hij weet dat hij zal moeten veinzen
en bij gevaar terugdeinzen,
want valt hij in de boer zijn macht
dan verliest hij staart en vacht.
Van de olm grijpt Rein een tak
en hijst zich op in 't bladerdak
en hoger klimt dat vunzig beest
dat altijd schunnig is geweest,
tot hij boven de plek is gekomen
waar de herder lag te dromen.
Hij heft zijn rosse pluimstaart op
en poept op de slaper zijn kop
een weke brij uit 't open gat
ofschoon hij niet gegeten had.
Als dan wakker schiet en voelt
hoe de lauwe troep overspoelt
zijn kleren, zijn hoofd en zijn gezicht
heeft de boer zich opgericht
en kijkt verbaasd met open mond,
omhoog, omlaag en in het rond
naar de herkomst van die stront.
Maar hoe hij zocht, de boer niet vond
Reynaert die goed gecamoufleerd
uit de olm hem observeert.
Toen de boer aan de poep rook,
dacht hij ‘dat komt van een spook’,
dat hem met dat stinkend goed
bespoten had zijn hoofd en snoet.
Hij springt recht en loopt met spoed
naar een nabijgelegen poel
die boordevol brak water stond.
Hij buigt zich voorover om terstond
dat kwam van Reins incontinentie.
Reynaert nu heeft maar een wens:
| |
| |
hij wil per se die domme mens
nog wat voor het lapje houden.
Daarvan niemand hem kon houden.
De vos kruipt zeer behoedzaam
uit de boom en gaat langzaam
en traag achter de dorper aan.
Hij gaat dan achter hem staan
en springt hem geluidloos en vlug
op zijn voorovergebogen rug,
en nog geen halve stonde later
lag de boer al in het water.
De boer die helaas niet kan zwemmen
probeert zich spartelend te redden.
Hij zal echter zware tol betalen
want Rein is al een steen gaan halen
op de rand van het roggeveld
en werpt hem met veel geweld
op d'arme doren die meteen
aan 't zinken gaat als een baksteen.
naast Nobel wachtte in de wei
had de scène van ver bijgewoond
en had aan de koning aangetoond
hoe Rein zijn taak goed had volbracht
toen de knecht lag in de gracht.
't Was niet om Reynaert te behagen,
maar veeleer om hem te schaden
dat hij Nobel verslag had gedaan,
want trots zijn eed zou hij voortaan
zijn vriend noch mage kunnen zijn.
Veel liever wou heer Ysegrijn
dat Rein als spekvet werd gebraden.
- Heer, zie hoe is u aan 't verraden,
Rein uw trouwloze vazaal;
voor u gebruikt hij vleierstaal
- hij noemt u zelfs zijn zoete neef -
maar dat hij nu zolang wegbleef
en zijn koning zo liet wachten
getuigt volgens mij van minachting.
Laten we, Nobel, zonder dralen
hem aan de zoom van 't bos weghalen
en vragen waarom hij zo lang
aan die molenbeek uithangt.
Maar daar is hij, ik zie hem komen,
tussen de struiken en de bomen,
langs de beek en langs de poel.
Hij slentert wat rond zonder doel
en lijkt ons helemaal vergeten.
Hij is misschien een prooi aan 't vreten
en trekt zich van zijn vorst niets aan
tot hij zelf eerst is voldaan.
Laten we zien wat hij uitspookt
nu hij daar zo ontspannen loopt.
- Goed, zei Nobel, goed gesproken.
Bij Sint-Juliaan, afgesproken.
Ik zal Rein laten betalen
omdat hij zolang is blijven dralen.
Deed hij het uit minachting,
zijn straf zal niet zijn gering.
Niemand zal willen staan garant
voor zulk een waardeloze klant.
Ze staan op en verlaten hun plaats
en zij lopen met grote haast,
want ze zijn woedend en verbolgen,
naar Rein die zich niet houdt verborgen.
De boer, die Reynaert met gemak
houdt ondergedompeld in de gracht
zodat hij nu haast is versmacht,
spartelt nog uit alle macht,
heeft tweemaal al geraakt de grond.
Rein was onverbiddelijk en vond
dat de boer tot zijn groot spijt
hem verliezen deed zijn tijd.
Dan gooit Reynaert op de man
al d'aardkluiten die hij vinden kan.
Wat er verder te vertellen valt?
Dat de boer in 't water lag
en Rein - God straffe die onverlaat
voor al het aangerichte kwaad -
wacht met een gerust gemoed
op Nobel en hem nederig groet.
- Reynaert, vriend, ik groet u niet
want ik heb tot mijn verdriet
veel te lang op u gewacht
nadat uw opdracht was volbracht.
- Heer, bij mijn trouw aan Hermelinde,
hoe kon ik weten of verhinderen
dat door de boer die lag te slapen
we in moeilijkheden zouden raken?
Maar goddank door mijn listige streek,
sta ik voor u, Heer, ongedeerd
en ligt de dorper stil en dood
in de poel tussen het kroos.
Dan vertelt Rein met veel omhaal
aan Nobel zijn scabreus verhaal.
Toen de vorst dat alles hoorde
en hoe Rein de boer vermoordde,
voelde hij zich zo vereerd
| |
| |
dat hij spontaan applaudisseert
- Bij God, begon heer Ysegrijn,
dit zal wel de eerste keer zijn
dat ik zo'n kletspraat heb gehoord
en ik geloof Rein pas op zijn woord
als ik 't zie met eigen ogen
want anders zal 'k hem niet geloven.
Nobel dan aan Reynaert vraagt:
- Je verhaal, Rein, is toch waar?
- Heer, laten we liever gaan zien,
dan gelooft Ysegrijn mij misschien.
- Vervloekt en verdoemd zij de man
die een baron niet geloven kan.
Die boerenpummel, die bastaard,
is mij geen verplaatsing waard.
Ik geef liever een leproos de hand
dan een pummel van het land.
Ligt hij daar ergens in een poel
laat hem dan liggen en voorgoed.
Laten wij bespreken in hoeveel delen
wij onze prooi zullen verdelen.
- Reynaert, we hadden ongelijk
te zeggen dat gij d'intentie had
te stoppen in onze korf een pad.
Maar nu aarzel ik niet meer
om u te geloven en affirmeer
met koninklijke stelligheid
en ondanks het onweerlegbaar feit
dat gij klein van gestalte zijt
- kleiner dan een everzwijn -
aan 't hof steeds eregast zult zijn.
Gij hieldt u aan uw opdracht
beter dan ik het had verwacht
maar nu is de tijd gekomen
dat de prooi aan bod gaat komen.
Ysegrijn, treed nu naar voren
en verdeel de prooi naar behoren.
De wolf antwoordt: - Bij Sint-Medard,
ik wil niets liever, vorst Liebaert,
want ook ik wil bij godes wille
nu mijn grote honger stillen.
Wij bezitten, heer, als prooidier:
een kalf, een koe en een bruine stier.
Dan begint sinjeur Ysegrijn
na te denken met zijn brein
en hij komt tot het besluit
dat niet zal delen in de buit
zijn aartsvijand, de vos Reynaert.
- Nobel, dat ons Heer mij bewaart,
ik weet hoe de prooi te verdelen
van rechtswege in gelijke delen:
U wordt geschonken met veel plezier
de grote ongelubde stier.
Voor de lieve vrouwe Oncelijn
zal dan het jonge vaarskalf zijn,
dat zij met veel lust zal eten
want het is jong en mals en teder.
En ik zal zijn al heel tevreden
als ik de magere koe mag vreten.
Wat nu betreft de vos Reynaert,
de bastaard met de rosse staart,
het onvoldragen hoerenbeest
dat geen trek heeft in rundvlees,
hij zal elders moeten voldoen
zijn nooddruft met slecht vossenvoer.
Gevaarlijk is hij die machtig is,
want wie gezag en macht bezit
zal ze gebruiken en ook tonen
en laat zich door geen mens intomen
en hij weigert ook te delen
hetgeen anderen voor hem stelen.
Daarom had meester Ysegrijn
wijs en attent moeten zijn
alvorens argeloos over te gaan
tot 't opeisen van zijn part.
Nobel schudt peinzend het hoofd
en dat betekent, naar ik geloof,
dat hij voor 't verdelen van de buit
ieder deelgenoot uitsluit
en alles voor zich wil bewaren
ondanks zijn vroegere verklaring.
Hij doet twee stappen, heft zijn poot
en slaat de wolf zo op zijn koon
dat hij er een stevig stuk
met huid en al heeft afgerukt
dat op de grond valt voor zijn voet
en Ysegrijn hard bloeden doet.
Dan Nobel zich tot Reynaert richt
en zegt: - Baron, doe gij uw plicht
en verdeel nu onze prooi.
Gij die spreken kunt zo mooi,
toon nu dat ge handig zijt
en verdeel zonder respijt.
- Sire, zo'n taal gij niet behoeft,
| |
| |
want ze maakt mij triest en droef.
voor u, die vorst en Nobel zijt
is de verdeling overbodig.
Een vorst neemt wat hij heeft nodig,
want het is billijk en rechtvaardig
dat hem de prooi toekomt volledig.
- Bij Sint-Pieter, de apostel,
antwoordt hem daarop Nobel,
ik wil dat gij eens en voor goed
der prooi de verdeling doet
eer gij deze wei verlaat.
- Heer, vermits gij erop staat,
en ik hoop niet te misdoen.
is het ook, heer, goed voor mij
dat gij krijgt de felle stier
en verder dat deze koe hier
wordt toegewezen de vorstin.
De kroonprins, gespeend van zijn min,
mits uw permissie, sire, ontvangt
het lieve en malse zuigend kalf.
't Is nog geen zeven dagen oud!
Wat mij betreft en deze rabauw,
wij trekken er maar weer op uit
en zoeken ons een andere buit.
Koning Nobel was zo verheugd
dat hij verrukt opsprong van vreugd
en riep: - Rein, wees door God gezegend
en zeg mij nu zonder omwegen
en zonder iets te verhelen:
wie leerde u zo wijs verdelen?
Zeg het mij zonder te liegen.
- Heer, ver van mij u te bedriegen.
Bij de lieve heilige Lucie,
Het was deze boerenkinkel hier,
'k Heb nooit ander meester gehad.
'k Weet niet, is hij klerk of pastoor,
maar te zien aan zijn kroon
als hij kerks is en klerikaal.
- Reynaert, antwoordt de vorst meteen,
nu zijt ge pervers en gemeen.
Ge weet goed wiens brood gij eet.
Wijs wie in zijn dienst u neemt.
Bij mijn ogen en mijn kop
ik zeg er zowaar donder op
dat in mijn hele koninkrijk
geen dier is aan u gelijk
als het gaat om listigheden,
om sluwigheid en losse zeden.
Een les die u eens werd gegeven,
onthoudt ge voor uw hele leven.
Hij heeft de juiste weg geleerd
die andermans voorbeeld corrigeert.
Blijf hier dus maar gerust samen
om te overwegen en beramen,
en, Rein, zeg aan baron wolf
dat hij oplet in 't vervolg
eerlijk en zoals het moet,
want anders loopt het ergens mis
tot uw en tot zijn ergernis.
Vaarwel, ik blijf hier niet langer.
Ga in het bos wat eten vangen,
terwijl ik, heren, tot besluit,
naar 't hof terugkeer met mijn buit,
die gij zo eerlijk hebt verdeeld
en mij royaal hebt toebedeeld.
Ik zal uw oordeel nimmer laken
en nimmer uw verdeling wraken.
Ga dus en niet langer wacht
om in 't bos te gaan op jacht.
- Ach, Nobel, verzwijg toch dit woord
Is dat, Heer, van een koning
voor uw dienaar de beloning,
omdat hij u tijdens uw jacht
naar deze prooien heeft gebracht?
't Bracht mij geen voordeel, zeker niet,
maar ontgoocheling en verdriet.
Wilt ge mij niet genadig zijn,
en geef hem toch een klein part
want voor hem was 't lot zo hard,
dat hij in geen zeven dagen
zelfs geen uur zal kunnen jagen.
Groot is de zonde die ge begaat
als ge hem zonder voedsel laat.
Als ik zelf maar iets bezat,
ik het hem al gegeven had
want mijn hart is zeer ontroerd
als ik hem zie zo beroerd.
Gij hebt zijn mantelkap verscheurd
en zijn kaken rood gekleurd.
| |
| |
Terwijl hij zo aan 't spreken was,
maakte hij naar Nobel een grimas,
die compeer Ysegrijn niet zag.
Nobel schoot dan in de lach
en verklaart dan aan Reynaert:
- Gij hebt, mijn beste baron Reynaert,
meer dan één list in uw zak.
Zeg me dan, gij schobbejak,
waarom ge mij wilt sermoneren
't Is meer uit zelfmedelij
dan voor compeer Ysegrijn,
want ik weet heel pertinent,
dat als ik inging op uw wenk
om hem een stuk vlees te geven,
ik amper zou zijn onderwege
of hij speelde het al kwijt
aan uw gevreesde listigheid.
Daarom zorg ik ervoor, ik Nobel,
dat geen van beiden zijn gezel
kan bedriegen of bespotten
voor een schamel hoopje botten
voor een schouderstuk of een half
lendenstuk of voor het jong kalf.
Daarop vertrekt koning Libeert
wijl Reynaert woede simuleert
en lacht bij 't zien van Ysegrijn
die nog kermt en kreunt van pijn.
Hij zegt tot hem: - Beste compeer,
ons beware Onze-Lieve-Heer,
want Nobel, onze trotse vorst,
heeft ons zeer goed afgerost,
zoals ook doen al de leden
van het hof en zonder reden.
Hij heeft de grenzen overschreden.
Misschien dat Nobel op een dag
als wij verheffen onze stem
en samenspannen tegen hem,
als we elkaar helpen en steunen
en tegen elkaar aanleunen.
Hij heeft ons onze eer ontnomen,
maar wij laten 't niet zo ver komen
dat hij ons totaal verslaat
en ons verwezen achterlaat.
Wij moeten ons op Nobel wreken
en het hommagium verbreken
daar hij u heeft gemolesteerd
en van de prooi heeft gepriveerd.
Ik meen, 't zij van ver of van dichtbij,
dat men zijn vriend helpt en staat bij
als hij mocht in nood verkeren.
Hoe dan ook, 'k wil mij forceren
om te wreken de belediging
ons aangedaan door de koning.
Als hij had een greintje wijsheid
of goedheid of hoffelijkheid
dan had hij niet de hele buit
meegenomen naar zijn kluis.
Wij hebben onze eer verloren
als wij ons lijk lompe doren
door hem laten ringeloren;
hij laat ons dansen naar zijn pijpen
als we niet meteen ingrijpen
voor de toestand nog verslecht
tot we worden laat en knecht.
Wij moeten samen als twee vrienden
zoeken en een middel vinden
om wraak te nemen op de vorst
die u zo behandelen dorst.
Hij heeft u zwaar gemolesteerd
en van uw prooi gepriveerd,
die pochhans die boven ons staat.
Mag hij ons verlagen tot laat?
Zijn wreedheid en verbetenheid,
hoe groot en wreed ze mogen zijn,
zullen ons niet kunnen beletten
dat wij hem op zijn nummer zetten.
Ysegrijn aanhoort dit voorstel
dat de vos doet tegen Nobel
en hij belooft Reynaert dan,
als hij gebruikt list en verstand,
zij er zeker zullen in slagen
voor 't onrecht hen aangedaan.
Ysegrijn laat dan vermoeden
dat de vorst zal moeten boeten
en kreeg hij de gelegenheid
dan zou hij Nobel zonder spijt
een mishandeling doen ondergaan,
dat hij gewis niet zou verstaan
wat er met hem is geschied.
Dan het de wolf te binnen schiet
dat hun voornemens en plan
geen uitvoering hebben kan
als ze geen hulp van een derde
kunnen winnen en verwerven
| |
| |
en dat in volle veiligheid.
Daarop denkt meester Ysegrijn:
als ik mij nog vragen stel
wordt ons plan niet meer van tel.
Ik heb hier een broeder bij de hand,
de grootste sluwerd van het land,
die meer listen en lagen kent
dan van het hof de hele bend,
en ik zou aarzelen en weifelen?
Neen, ik mag nu niet twijfelen.
Toch! Zal 'k die daad kunnen stellen?
En als ik het Rein ga vertellen,
zal hij me bij Nobel niet verraden,
want hij bewandelt kromme paden?
Daarvan heeft hij toch de naam
in zijn geboortestreek en de faam.
Ik zal liever mijn mond houden,
want ik kan hem niet vertrouwen.
Hij zou aan 't hof kunnen verraden
wat we hier zijn aan 't beramen.
Hola! Nu laat ik mij verleiden
tot slechte gedachten en gepeinzen
over mijn metgezel Reynaert.
Ik geloof niet - God beware -
dat hij tot zulk een slechte daad
zou zijn capabel en in staat,
want hij is een integer man
die men in alles vertrouwen kan,
dat heb ik trouwens steeds geweten.
Bij de paus van Rome, heilige stad,
ik zal doen wat hij voor had,
hij is wettelijk mijn compeer
en hij is een man van eer
van wie ik, zijn compaan in dezen,
niet het minste heb te vrezen.
Zo sprak tot zichzelf Ysegrijn
die tot besluit het eens zal zijn
met de wraakplannen van Reynaert,
de felle met de rosse staart.
Dan begint de wolf te spreken
en zegt dat ook hij zich wil wreken
op Nobel, voor de zon ondergaat,
voor het door hem bedreven kwaad
omdat hij van zijn wang heeft geplukt
en van zijn huid een grote pluk.
Dat zeg ik u, opdat ge voor mij
een ware hulp en steun zoudt zijn.
- Bij de heilige Leonard,
dat zal ik zeker, zegt Reynaert,
maar, Ysegrijn, zo denk ik,
't is nu niet 't gunstig ogenblik
voor een dergelijk avontuur ...
Toen hebben ze het uitgesteld
en is Rein naar huis gesneld
keerde terug naar zijn Hersijn.
Hier stopt dan Pieter van Saint-Cloud
zijn vossenverhaal voor goed
waaraan hij werkte met veel moed.
Amen, want: einde goed, al goed.
|
|