vertaling
■ Paul van Keymeulen
Over de leeuw
Het woord leeuw komt uit het Grieks en betekent in onze taal ongeveer koning, want de leeuw wordt de koning der dieren genoemd, omdat wanneer hij brult, al de dieren uit de omtrek op de vlucht slaan alsof de dood hen op de hielen zit, en waar hij met zijn staart een cirkel trekt, durft geen dier die limiet overschrijden. Er bestaan overigens drie soorten leeuwen. De eersten zijn kort van lichaamsbouw, hebben gekrulde manen en zijn niet vechtlustig; anderen zijn lang en groot, hebben een gewone vacht en zijn heel trots; zij tonen hun moed met hun kop en hun staart. Hun kracht zit in hun borstkas en hun wilskracht in hun kop. Ofschoon de leeuw door alle dieren gevreesd wordt, is hij toch bang voor de witte haan en het geknars van wielen; ook vuur boezemt hem grote schrik in; anderzijds doet de schorpioen hem veel pijn als hij hem steekt, zelfs het gif van het serpent doodt hem niet, want Hij die niet duldt dat iets zou bestaan zonder zijn tegendeel, wou dat naast de leeuw die trots is en macht heeft over ieder ander schepsel en die wegens zijn grote wreedheid altijd zijn prooi doodt, dieren zouden bestaan die zijn wreedheid het hoofd zouden bieden en tegen wie hij niets zou vermogen. Bovendien is de leeuw elke derde dag van de week ziek als door koorts getroffen, wat zijn kracht en zijn trots doen afnemen. Dan leert hem zijn instinct dollekervel te eten, waardoor hij geneest.
En ofschoon de leeuw zeer moedig is en wreed van natuur, zoals net werd gezegd, toont hij veel vriendschap voor de mens en vertoeft hij graag in zijn gezelschap en hij zal nooit kwaad worden op de mens, tenzij deze hem eerst pijn heeft gedaan. Maar zo groot is zijn genegenheid dat, zelfs als hij zeer kwaad is op de mens en grote woede en haat tegen hem voelt, hij het hem gemakkelijk vergeeft, en nog vlugger als de mens zich ter aarde werpt en veinst hem om erbarmen te smeken. Tegen een vrouw maakt hij zich haast nooit kwaad en een klein kind raakt hij nooit aan, tenzij door een grote behoefte om te eten. Zijn leven is zodanig ingedeeld dat hij vandaag eet en morgen drinkt, want de leeuw verorbert zoveel voedsel dat zijn maag het soms niet kan verteren, zodat zijn adem stinkt en riekt; maar als hij zich rekenschap geeft dat een deel van zijn eten niet verteert en hem ongemak bezorgt, dan haalt hij het met zijn klauwen uit zijn keel. En als hij goed gegeten heeft en zijn buik goed vol is en de jagers hem op de hielen zitten, dan braakt hij alles uit om zich van dat gewicht te ontlasten en minder te wegen. Dat doet hij trouwens ook voor zijn gezondheid als hij teveel geschrokt heeft, en de daarop volgende dag eet hij weinig, en hij eet nooit het vlees van een dier dat de vorige dag stierf.
En weet dat wanneer leeuwen paren, het mannetje met het wijfje, de leeuwin op haar rug gaat liggen zoals de lynxen, de kamelen, de olifanten, de eenhoorns en de tijgers; en zij werpt bij de eerste dracht vijf welpen; maar de kracht die de welpen vertonen met hun nagels, hun tanden en heel hun