Tiecelijn. Jaargang 18
(2005)– [tijdschrift] Tiecelijn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 179]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
artikelâ– Rik van Daele
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
WrakhoutHet aangespoelde wrakhout als beeld voor de Middelnederlandse literatuur is al meer dan eens gebruikt. Wellicht is het zo dankbaar omdat het zo goed de situatie van de medioneerlandicus schetst. Voor de kenner en de verzamelaar hebben stukken middeleeuws wrakhout een precieuze waarde. De stukken zijn met een bepaalde bedoeling verzameld. De verzamelaar wil ze herschikken tot ze op een bepaald moment in elkaar passen en samen een groter verhaal vormen. De knutselaar en de verzamelaar zijn meer vrijblijvend bezig dan de wetenschapper. En toch voelt de wetenschapper zich veelal een knutselaar, overgeleverd als hij is aan het schaars bewaarde materiaal. Wie met de Reynaert bezig is, moet strandjuttersbloed hebben, bij de ene vraagstelling al wat meer dan bij de andere. In onze dissertatie - onder de kundige sturing van promotor Norbert de Paepe en co-promotor Jozef Janssens - concentreerden wij ons op de literaire ruimte en was dit strandjuttersbloed iets minder noodzakelijk. Hoewel ook op dit terrein de ruimte open ligt voor interpretatie en controverse, heeft men veelal met de overgeleverde teksten genoeg. Maar indien de onderzoeker iets meer wil weten over de auteur en diens milieu, het geïntendeerde publiek en de ontstaanstijd van het verhaal, dan moet hij zich op het strand begeven. Velen wensen de zwerftocht op het strand niet te ondernemen en concentreren zich op de teksten. De strandjutter is immers niet te benijden. Hij komt vaak van lange zwerftochten zonder schatten terug. In zijn hut hangen en staan de voorwerpen losweg door elkaar en niet altijd zijn de verbanden voor buitenstaanders duidelijk. In dit verhaal begeven we ons langs de vloedlijn en proberen we het strandjutterschap en de wetenschap te combineren. We gaan op zoek naar brokstukken die ons iets aanwijzen over de Reynaertauteur en zijn omgeving en proberen iets te | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 180]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zeggen over zijn geïntendeerde publiek. Wij presenteren in een eerste deel de wrakstukken als één gebricoleerd geheel en stellen na een lange zwerftocht een robotfoto van de Reynaertdichter samen. Wij zijn ervan overtuigd dat het auteurschap van een anoniem middeleeuws verhaal helemaal niet secundair is. De vernieuwde belangstelling voor de middeleeuwse auteur, bijvoorbeeld voor Jacob van Maerlant in Van Oostroms Maerlants wereld (1996), is opvallend. We hebben van Jacob nauwelijks biografische snippers bewijsmateriaal en toch slaagde de Nederlandse hoogleraar erin een fascinerend boek te schrijven, zowel wetenschappelijk verantwoord, als literair een hoogstandje. Bij Maerlant is het reconstructiewerk natuurlijk een stuk zekerder en de wrakstukken zijn volledige scheepswrakken. Er is immers een immens corpus aan teksten met data, opdrachten aan mecenassen en intertekstuele referenties. Maerlants wereld bewijst dat de auteur als vertrekpunt een boeiend uitgangspunt is om zijn wereld te reconstrueren. Iemand heeft Van den vos Reynaerde geschreven. Kennis van de auteur, de tijd en het ontstaansmilieu zijn van belang voor de interpretatie en de context. Willem als Hulsterse edele rond 1190 of als Gentse patriciër rond 1260, dat geeft interpretatieverschillen. Wanneer onze robotfoto klaar is, blijkt dat op het strand nog interessante wrakstukken liggen die samen een boeiend verhaal vertellen over de interferentie tussen de Reynaertverhalen, de cisterciënzeromgeving en de Vlaamse graven. De relaties zijn te intrigerend en te groot in aantal om ze als puur toevallig terzijde te schuiven. Omdat onderstaande tekstbrokken wrakstukken zijn, hebben we ze genummerd zoals archeologen dat doen. Door ze te selecteren en ze in elkaars omgeving te leggen en of in te passen, suggereren we verbanden. We schuiven ze echter niet zoals de strandjutter in het eerste deel in elkaar. Ze zijn een uitnodiging voor verder interdisciplinair onderzoek. In de hoop op reële grensverlegging. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
WillemWillem is natuurlijk Jacob niet. Maerlant moest zichzelf aanprijzen om als dichterleraar en vulgarisator in zijn onderhoud te voorzien. Bij Willem was dit blijkbaar minder het geval. Wellicht leefde hij niet van zijn pen (alleen). Onze strandtocht levert ons - hoewel de vorm ervan schitterend is - weinig met zekerheid te identificeren Reynaertwrakstukken op: twee volledige en drie fragmentaire handschriften, de voornaam Willem en een verdwenen werk, de niet overgeleverde Madoc. De eerste schets van de robotfoto van Willem levert ons op basis van de vondst weinig, maar toch relevant materiaal op: iemand die het Frans als ‘vertaler’ uitstekend beheerste, die ongetwijfeld Latijn kende (anders geen potjeslatijn voor insiders), net als het middeleeuwse recht, iemand met een fantastische pen, scherp en subtiel met dubbele betekenissen (niet zelden met seksuele ondertoon) en vol retorische trucs: een kenner van de conventies van het literaire genre dat hij beoefende. Willem is een man van de wereld, een zeer erudiet auteur met een grote literaire begaafdheid. Hij is een satiricus, wellicht ook een cynicus. Hij stelt de menselijke hypocrisie zo scherp aan de kaak dat hij - in zijn dierenverhaal - de allerhoogsten op de korrel neemt en onteert. Het psychologisch portret en de drijfveren van Willem zijn niet eenduidig uit dit alles op te maken. Eén zaak onderscheidt hem van vele andere Middelnederlandse auteurs. Hij | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 181]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gebruikt relatief veel Vlaamse toponiemen binnen zijn tekst. Het genre, het dierenverhaal, wil ‘hic et nunc’ het publiek aanspreken, bij de keel grijpen, meesleuren, in de leugen betrekken. Het wil appeleren aan de kennis van het publiek en het zo mee in de fuik van leugen en hypocrisie vangen. Daarom gebruikt de auteur plaatsnamen die het primaire publiek kent. De literaire plaatsnamen reveleren ook iets over Willem zelf. Niet over de plek waar hij geboren is (dat is de romantische idee), wel over zijn referentiekader en dat van het publiek, want binnen het dierenverhaal delen auteur en publiek een gemeenschappelijk kader. Anders werkt het genre niet. Willem en zijn publiek deelden een referentiekader waarin plaatsjes als Belsele, Hijfte, Absdale, Elmare, Hulsterlo en Kriekeputte (waarschijnlijk een reële plek) thuishoorden.
Wie ooit naar Willem zocht, vond natuurlijk een kandidaat. De voornaam Willem was in de dertiende eeuw in ons taalgebied immers zo populair als Jef of Frits vandaag. Van de vele al vermelde kandidaat-Reynaertauteurs, Willelmus flamingus, magister Willelmus physicus, Willem de kleine prior, Willem Utenhove, Willem van Belsele, Willem van Elmare, Willem van Boudelo, houden wij er na onze zwerftocht nog één over als ‘best geschikte kandidaat’. Reeds herhaalde malen hebben wij de naam van lekenbroeder (convers) Willem van Boudelo als Reynaertauteur vooropgesteld, maar nooit hebben wij de lakmoesproef gedaan, m.a.w. alle beschikbare wrakstukken bij elkaar gebracht.Ga naar eind2. We nemen de wrakstukken rond ‘Willem van Boudelo’ op, reconstrueren zijn biografie, zijn milieu, de context en leggen dit naast het geschetste profiel van de dichter. Indien we uitgaan van Willem van Boudelo, moeten wij ons een beeld kunnen vormen van de Boudelo-abdij, de conversen binnen de cisterciënzercultuur en de Vlaamse politieke context uit het midden van de dertiende eeuw. De Boudelo-hypothese dook voor het eerst op bij Napoleon de Pauw. Hij maakte Isidoor Teirlinck opmerkzaam op een ‘frater Willelmus, quondam conversus de Baudeloo’ uit 1267. Teirlinck maakt in De toponymie van den Reinaert (1910-1912) melding van nog twee andere Willems uit Boudelo, waaronder in 1200 ‘Guilielmus dictus priorulus de Baudeloo’, maar hij verbindt hen niet met de Reynaert. ‘Ongelukkiglijk laat niets ons toe Willam met een dezer drie monniken te identificeeren.’Ga naar eind3. De reden waarom Teirlinck Boudelo in zijn encyclopedisch overzicht opneemt, is omdat in Reynaerts historie ‘die abt van Bandelo’ (B 6791) voorkomt. Ruim 50 jaar na Teirlinck plaatst de Stekense heemkundige Maurice Nonneman Boudelo wèl in het Reynaertonderzoek. Willem (de kleine prior) is één van de eerste zeven monniken van de pas gestichte abdij.Ga naar eind4. Bij de eerste bewoners wijst hij ook op in de Reynaertcontext intrigerende namen zoals Willem van Belsele (‘bi Belsele’), Arnout van Elmare (‘Arnout’ uit F 6), Reiniere (‘Reynaert’), Brune (‘Bruun’) en Hugo (‘Hughelijn’). In een latere studie stelt hij de kandidatuur van ‘Willem de Bodelo, clericus en “gemandateerde klerk” van Margareta van Constantinopel, Gravin van Vlaanderen’ als Reynaertdichter voor, volgens Nonneman de eerste prior van de abdij (‘Guillielmus dictus priorolus, primus socius Balduini D. Impinus Extraneus’).Ga naar eind5. Nonnemans suggestie werd bijgesteld door Herman Heyse en later hebben wij ook zelf Boudelo in de Reynaertstudie betrokken.Ga naar eind6. De Amsterdamse hoogleraar Leopold Peeters kwam in 1973-1974 ook in Boudelo terecht.Ga naar eind7. Hij stelde dat diverse historische allusies in het Reynaertverhaal hun weerslag vinden. Het basisconflict was de verbeten strijd tussen de Avesnes en de | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 182]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dampierres, voortvloeiend uit de beide huwelijken van gravin Margareta van Vlaanderen. Ten slotte betrok ook Luk Wenseleers in (het door H. Pleij e.a. verguisde) De pels van de vos Boudelo bij het Reynaertverhaal, zij het in een (te) ruim Europees kader (het conflict tussen Staufen en Welfen).Ga naar eind8. Willem, de kleine prior, schreef in 1202-1204 in Boudelo de Reynaert. Hij was een vertrouwensman van de graven en hij droeg de Reynaert aan hen op als dank voor de schenking van grote geldsommen en de grond voor de nieuwe abdij. Het geschetste onderzoek bewijst dat diverse uitgangspunten tot eenzelfde resultaat kunnen leiden, met uiteenlopende interpretaties. Volgens Heyse en Peeters is de grafelijke klerk ‘fratrem Willelmum de Boudelo’ de Reynaertauteur, een ‘man die qua naam en tijd, herkomst en werkkring, juridische kennis en ambtelijke kwaliteiten, alsmede de streek- en mensenkennis beantwoordt aan de gezochte klerk-geestelijke, schrijver van de Reinaert’.Ga naar eind9. Peeters stelt zich de vraag of Willem literair actief is geweest en of hij eventueel in grafelijke dienst hofdichter was. De vraag werd sindsdien niet meer gesteld, de figuur niet meer in deze context onderzocht. Daarom, na meer dan 30 jaar en op basis van nieuw onderzoek: Willem van Boudelo revisited. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De cisterciënzerabdij BoudeloDe abdij van Boudelo werd in het huidige Klein-Sinaai (Stekene) in 1197 gesticht door Boudewijn de Bocla (van Boekel). Hij vestigde zich in het moerassige gebied tussen Stekene en Moerbeke nabij de Durme als kluizenaar. Misschien was zijn komst ook strategisch ingegeven en was hij meer de stichter van een vooruitgeschoven buitenpost van de Sint-Pietersabdij. Op dat moment maakte de benedictijnerbeweging in het algemeen en de Gentse Sint-Pietersabdij door een verkeerde bezits- en beleggingsproblematiek in het bijzonder een zware crisis door. Bovendien heerste er grote hongersnood. In 1200, dus zeer kort na de stichting, schonk graaf Boudewijn van Constantinopel de monniken 40 hectare vruchtbare akkergrond en weiden, de Coudenbornmolen met sluis en moergrond, een vijver, bossen en vrijstelling van tienden. De graaf probeerde door het schenken van nog te ontginnen gronden economische maatregelen tegen de hongersnood te nemen. Mogelijk speelden ook de geboorte van zijn eerste kind en zijn nakende kruistocht mee om de schenking te doen. De graaf zal Constantinopel innemen, maar in 1206 overlijden. Op vijftienjarige leeftijd zal zijn dochter Johanna huwen met Ferrand van Portugal. Een ‘episch-historische’ vermelding van de schenking aan Boudelo is te vinden in de Rijmkroniek van Vlaanderen. Ende curt hier naer de grave saen
Quam te Brugghe in de stede,
Ende nam up sonder bede
Tcruce, om te vaerne over zee:
Maer eer hi wech trac, so dedi mee
Duechten met ghiften scone
Te Boudeloe, dan in persone
Nie grave dede te voren. (vs. 5203-5210).Ga naar eind10.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 183]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het schijnt dat zowel de kerkelijke als de wereldlijke overheid bij Boudewijn van Boekel hebben aangedrongen om zich aan te sluiten bij de cisterciënzers. Hij heeft daar wellicht weinig voor gevoeld. Misschien hoorde hij thuis bij de strekking van de onbekende Gentse auteur van de voorloper van de Reynaert, die in 1149-1150 wellicht in de Sint-Pietersabdij (Boudewijns moederabdij) de Ysengrimus schreef. In het zesde boek (vs. 87-91) vinden we een toespeling op Bernardus van Clairvaux, de inspirator van de cisterciënzers: ‘Overal doet het gerucht de ronde dat je even ver als Bernardus je muil kan openen’. Bernardus werd eerder ter sprake gebracht als de nutteloze tegenpool van bisschop Anselmus van Doornik, die door Bernardus' tussenkomst benoemd was. Anselmus overstijgt Rome in de geldzucht en is de herder die de eigen schapen en bokken van het vel ontdoet. Ik stel jullie deze bisschop [Anselmus] ter navolging voor. Wat voor wijsheid bezit die voddendrager van Clairvaux? Hij vlecht strootjes, zoekt knopen in biezen en vilt kiezelstenen. Laat hem dus maar kraanvogels gaan melken! Neem van deze bisschop, die rooft als de duivel en vasthoudt als de hel, het voortreffelijke gedrag over! (boek V, vs. 125-130)Ga naar eind11. Een loftuiting kunnen we deze omschrijving niet noemen. Terloops, de uiterst bijtende kritiek op de geestelijkheid in de Ysengrimus is in het onderzoek steeds een argument geweest om de auteur als een geestelijke te bestempelen, een goede verstaander en een ingewijde.
De toetreding van Boudelo tot de cisterciënzerorde zou pas na Van Boekels dood in 1215-1216 gebeuren. De redenen zijn niet helemaal duidelijk. Het leven was er hard en vol ontberingen (cfr. de opgegraven skeletten met zware reumatische vergroeiingen), de arbeid noest en men leed er honger. In 1216-1217 keerde zelfs een delegatie uit de moederabdij Clairvaux uit Boudelo terug omdat het leven er onmogelijk was vanwege de alom aanwezige armoede.Ga naar eind12. In 1218 volgde een nieuwe grafelijke schenking (Johanna was dan 18) van 20 bunder (29 hectare) om een abdij te kunnen bouwen op de plaats Tonghert nabij de Durme en in 1223 werd de abdij opnieuw door Johanna begiftigd met twee bunder kleihoudende grond nabij Stekene om bakstenen te maken. Na 1226 begon de bouw van de (tweede) kerk, die uiteindelijk 72 meter lang zou worden met een kruisbeuk van 37 meter breedte. Boudelo werd een belangrijke abdij met vele voorzieningen. Archiefbronnen vermelden een ziekenzaal voor leken in 1232, een ziekenzaal voor monniken en een poortgebouw in 1252. Geldgebrek bleek een constante. In 1248 was er nog steeds geld nodig voor de voltooiing van de kerk. De schenkingen voor de kerkbouw in 1223, het gebruik van Doornikse kalksteen, het toepassen van de Scheldegotiek en de bevloering in geglazuurde tegels verwijzen naar een kerkbouw in de eerste helft van de dertiende eeuw, de periode van de eerste grote bloei van de abdij.Ga naar eind13. Ten oosten van de kerk (met sacristie en bibliotheek) bevond zich de kapittelzaal. Boudelo zorgde voor het eigen onderhoud. Binnen de abdij leefden de grondleggers van vele ambachten. Later voerde men ook buiten de abdij hun producten uit: zout en turf, vloertegels en dakpannen, eigen glas en ijzer. Rond het midden van de dertiende eeuw was de materiële toestand van de abdij sterk verbeterd en bezat men gronden in het gebied tussen de Braakman, de Schelde en de Durme. De abdij telde drie grote uitbatingscentra: Otene en | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 184]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Lamswaarde in de Vier Ambachten (nu oostelijk Zeeuws-Vlaanderen) en de gronden rond de abdij zelf (1000 hectare). Toen de gangria of uithoven in belang afnamen, werd een goed gecontroleerd systeem van pacht, erfpacht en cijnzen uitgewerkt met een totaal bezit van circa 2000 hectaren. De abdij verbond zich (misschien al in de dertiende eeuw?) met de Vlaamse graven, wat veelal de woede van de Gentenaars opwekte en meermaals tot conflicten en vernietigingen leidde.Ga naar eind14. Vanaf de tweede helft van de dertiende eeuw beschikte de abdij over een refugium in Gent, op de hoek van de Ottogracht en de huidige Baudelostraat. De schenking van deze grond ontving de abdij van een zekere jonkvrouw Lebburgis op 9 april 1255. Zij schenkt haar erfachtigheid met gebouwen reikend tot aan de Schelde in aalmoes aan Boudelo in ruil voor levenslang vruchtgebruik van erf en gebouwen. Zij moet uit vrije wil de Boudelomonniken levenslang herbergen.Ga naar eind15. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Discrepantie tussen woord en daadIn 1217 ontstonden in de buurt van Boudelo de parochies Sinaai, Belsele en Sint-Nicolaas, wat vrijwel onmiddellijk leidde tot geldconflicten tussen de abdij en de parochies. Het gekibbel ontaardde letterlijk in slaande ruzies. In functie van het hogere ideaal, de verheerlijking van God, werden de eigen orderegels meer dan eens opzij geschoven. De discrepantie tussen de regel en de praktijk, tussen woord en daad, was op diverse domeinen merkbaar. Het Generaal Kapittel van de cisterciënzers moest radicaal optreden toen abt Theodoricus van Boudelo in 1226 door lekenbroeders werd vermoord. Alle conversen dienden de abdij te verlaten en hun aantal werd beperkt (eerst tot vijf, tegen 1236 waren het er al vijftien).Ga naar eind16. Boudelo was geen uitzondering. Ook in verband met diefstal, brandstichting en mishandeling werden op het Generaal Kapittel uitspraken gedaan en niet alleen over lekenbroeders, maar ook over monniken en soms zelfs over de abt.Ga naar eind17. Men kan zich dus afvragen hoe het er in de abdijen werkelijk aan toeging, spijts de orderegels van ascese en armoede. Op het gebied van de kunsten schreef Bernardus eenvoud voor in de ornamentering, de architectuur en de handschriftenverluchting. Verluchte initialen, glasramen met taferelen, beelden, muurschilderingen en vloerornamenten waren uit den boze.Ga naar eind18. Deze regels en de oorspronkelijke spiritualiteit werden echter door de rijkdom, de afgelegenheid en onafhankelijkheid van de individuele abdijen niet overal even sterk gevolgd. Voor Boudelo kunnen we dit onder andere staven aan de hand van de rijke vloerornamentiek (dankzij de reconstructie van de tegelvloer door A. de Belie in de Stedelijke Musea van Sint-Niklaas). De tegels bevatten motieven zoals een geharnaste ridder te paard, een leeuw, een arend, jachttaferelen met hert en hond, fabeldieren zoals een griffioen, mythologische figuren (centaur, meerman), duivelfiguren enzovoort.
Begin 1217 was de ‘paternitas’ over Boudelo door Clairvaux overgedragen aan de Henegouwse abdij van Cambron, een abdij die dichter bij het dochterklooster lag, maar veel sterker dan meer voor de hand liggende Vlaamse kloosters zoals Ten Duinen en Ter Doest onder de Franse en grafelijke invloedssfeer lag. Cambron bezat een refugium in Hulst en was ook bezig met het inpolderen van gronden in de Vier Ambachten. In Henegouwen was de invloed van de grafelijke familie sterk en in deze streek bleek de algemene grafelijke voorliefde voor de cisterciënzers, die van het grafelijke huis voordelen en legaten kregen, nog sterker dan elders. Ook | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 185]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vier dertiende-eeuwse tegels uit de abdij van
Boudelo uit de collectie van de Stedelijke Musea van Sint-Niklaas. Linksboven: tegel met ridder te paard. Linksonder: tegel met haan. Rechtsboven: tegel met draak. Rechtsonder: twee ridders. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 186]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Boudelo deelde in de grafelijke gunsten en kreeg van Johanna en Margareta op zijn minst tien schenkingen.Ga naar eind19. In latere tijden bezaten de graven zelfs een kapel te Boudelo. Maar ook via andere kanalen kreeg Boudelo inkomsten.Ga naar eind20. Zelfs kleinere heren (plattelandsadel of milites) en burgers zorgden voor schenkingen. Zo bracht de rijke poorter Eustachius Mate nog tijdens de twaalfde eeuw bij zijn intrede een ‘bruidschat’ mee met gronden en schonk de Gentse schepen of kapelaan Boudewijn de Pape aan de abdij gronden in het Assenedener Ambacht (circa 1227). In 1220 schonk Walter van Doornik de Boudeloabij in het Land van Waas en in de parochies van Waasmunster, Belsele en Lokeren de kerkelijke tienden op nieuwe gronden. Andere inkomsten die de abdij verkreeg waren o.a. vrijstelling van tolgelden, van visrechten op de Durme, schenking van grond tegen lijfrente enzovoort. Deze inkomsten voor de abdij waren in de meeste gevallen stof tot conflict met andere kloosters, met de omliggende parochies en de dorpsgeestelijkheid en met de boerenbevolking. Het kapittel van de cisterciënzers diende tussen te komen in geschillen rond tienden en gronden met de cisterciënzerinnen van Nieuwenbos te Lokeren. Met Ter Doest waren er conflicten over gronden in Lamswaarde en Otene. In 1226 was er een conflict met de moederabdij Cambron tegenover de abdij van Ter Doest. Even voordien hadden Boudelo en Cambron in de buurt van de grote uitbatingen van Ten Duinen (Zande) en Ter Doest (Groda) eigen uithoven te Lamswaarde (Boudelo) en Stoppeldijk (Cambron) opgericht. Deze in 1214 door overstromingen geteisterde streek had immers een enorme potentie, bijvoorbeeld voor het kweken van schapen voor de wolproductie, en bovendien was het de toegang tot de strategische Schelde-Maas-Rijn-delta. Daarom werd hier een bitse strijd geleverd die ook te verbinden is met de strijd tussen de Vlaamse en de Hollandse graven, die meer en meer verzeild waren geraakt in een conflict om Zeelandbewester-Schelde en Rijks-Vlaanderen. Rudi Malfliet heeft in zijn uitstekende studie over de rol van vier cisterciënzerkloosters geïllustreerd dat het monastieke ideaal van Bernardus in deze periode zwaar ondergeschikt was aan de politieke en economische belangen (sinds het concilie van Latheranen was er tiendevrijstelling op onontgonnen gebieden en daar kwamen de ontginningen in het Hulsterambacht voor in aanmerking). Cambron stond aan de grafelijke en dus ook de Franse kant, Ten Duinen en Ter Doest stonden meer aan de zijde van de Roomskoning, tevens graaf van Holland, Willem II, en kozen in het conflict tussen de Fransen en de Engelsen de zijde van de laatsten. Boudelo, dat eigenlijk bij grafelijke gratie was opgericht en clerici in grafelijke dienst leverde, zocht zich in de vele conflicten behoedzaam een weg, maar kwam toch met zowat alle partijen, ook met het moederklooster, in conflict.Ga naar eind21. Conflicten en schendingen van het monastieke ideaal waren er voldoende binnen de Boudelomuren zelf. We bespraken reeds de abtenmoord in 1226. Ook bij andere gelegenheden werd er een pauselijk interdict uitgesproken tegen de abdij, wellicht na vechtpartijen onder de abdijbewoners. Paus Gregorius IX stond in 1235 in een pauselijke bul toe absolutie te geven na een vechtpartij en in hetzelfde jaar plaatste de paus de abdij onder pauselijk toezicht.Ga naar eind22. Het argument dat de Reynaert in de cisterciënzercontext rond Boudelo onmogelijk zou zijn, kan bij deze gemakkelijk weerlegd worden. Willem zag rondom zich hoe de wereld draaide. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 187]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De grafelijke klerkenDe cisterciënzers (van Boudelo) verwierven inkomsten uit schenkingen, tolgelden, de verkoop van afgewerkte producten en vooral van landontginning. In den beginne bewerkten de monniken het land zelf. Later lieten zij dit werk over aan lekenbroeders en de familia, wereldlijke personen in dienst van de abdij, o.a. vrije lieden en door vooral heren vrijgemaakte lijfeigenen. (Zo schonk Diederik van Beveren in 1249 een vrouwelijke lijfeigene en haar nageslacht aan Boudelo.) In 1242-1244 had de abdij op deze manier 38 vrouwen en achttien mannen in dienst.Ga naar eind23. De cisterciënzers waren in onze gebieden vooral meesters in het in cultuur brengen van woeste gronden en het winnen van land op de zee. Dit laatste gebeurde door dijkenaanleg, inpoldering, de bouw van sluizen en het uitgraven van afwateringswegen, moeren en kanalen. De conversen zorgden voor het beheer van de gangria of uithoeven (een hoeve met schuren, stallingen, graanzolders, een bidplaats, verwarmingszaal, slaapzaal, ziekenzaal en soms zelfs een kapittelzaal). Wie aan het hoofd stond van een dergelijk instituut genoot vertrouwen en aanzien. Wat de Vlaamse cisterciënzerlekenbroeders precies deden en waar ze werden opgeleid, is - voor zover wij dit konden achterhalen - nog nauwelijks bestudeerd. M. Toepfer onderzocht dit wel voor Duitsland.Ga naar eind24. Conversen werden binnen de religieuze beweging van Cîteaux ingezet om de monniken zelf te sparen voor de dienst van God door studie en gebed. Lekenbroeders konden dan de materiële zaken op zich nemen, zorgen voor de inkomsten (voornamelijk als landarbeiders en ambachtslui) en ze konden zich ook gemakkelijker buiten de abdijen verplaatsen. Ook voor deze conversen werden regels gemaakt. De misvatting dat de lekenbroeders ongeschoolde buitenlui waren, ligt al lang in de prullenmand. Vele lekenbroeders waren beheerders van uithoven en hadden belangrijke functies in steden en adellijke hoven. Hun afkomst was verscheiden. Zij kwamen bijvoorbeeld uit milieus van boeren en werklieden en konden door intrede hun sociale status verhogen en - bij wijze van spreken - binnen de abdijmuren hun levensverzekering aangaan. Maar er waren ook andere categorieën, zoals de edelen die intraden. Over hen is nauwelijks onderzoek verricht. Wilden deze edelen deel uitmaken van de verzorgingsstaat der cisterciënzers? Of was het motief deemoed en nederigheid? Waarom zouden we ook niet denken aan religieus idealisme, de uitbouw van religieuze idealen of de mogelijkheid tot het genieten van een goede opleiding. In elk geval verzaakten ook de edelen bij intrede aan bezit en na een eenjarig noviciaat legden zij gehoorzaamheidsgeloften af in de handen van de abt. Oorspronkelijk was het hen verboden te schrijven en te lezen, maar lang werden deze regels niet volgehouden. Dat de cisterciënzerlekenbroeders in de eerste helft van de dertiende eeuw een uitstekende reputatie genoten, bewijst de keuze van de Vlaamse graven om precies uit dit milieu hun klerken (‘clerici’) te recruteren om gronden te beheren en te verkopen. Aanvankelijk verzette het Generaal Kapittel zich categoriek tegen dit uitlenen. Nadat kloosters herhaaldelijk hun medewerking hadden verleend, moest het Kapittel zijn verbod in 1220 echter milderen en werden geleidelijk aan meer uitzonderingen toegestaan. In 1238 bevestigde het Kapittel dat de gravin van Vlaanderen van de cisterciënzers de beschikking kreeg over drie conversen (die zich aan de ordevoorschriften moesten houden) om binnen de grafelijke hofhouding te werken (‘quod habeant tres conversos’Ga naar eind25.). De goede vorming en reputatie uitte zich ongetwijfeld in kennis van Latijn en Frans, van financiële transacties, van het recht en | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 188]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van de streek (zij reisden door grote delen van het grafelijke grondgebied en moesten ook over de nodige landbouwkundige kennis beschikken).Ga naar eind26. De gravin koos voor de grafelijke clerici in opvolging van leden van het geslacht Raas van Gavere, dat de functie van opperschenker lang had vervuld.Ga naar eind27. Er zijn grafelijke klerken bekend verspreid over het hele grafelijke grondgebied, zoals Diederik van Assenede uit het Meetjesland, Willem van Boudelo uit het Waasland, Eustaas van Stoppeldijk, een monnik van Cambron, werkzaam in de Vier Ambachten, Boudewijn van Zomergem, Jan van Menen, Wouter van Langhelare, Jan van Leffinge, Egidius van Breedene (beiden uit de kuststreek) en Jan van Mont-Saint-Eloi uit Bergen.Ga naar eind28. Egidius van Bredene (tussen 1226 en 1254) en Jan van Mont-Saint-Eloi (vanaf 1261) waren volgens T. Luyckx de hoofd-clerici van de grafelijke rekendienst. Twee clerici uit deze reeks willen wij kort schetsen om een beeld te krijgen van het milieu en de context die deels ook op de derde, Willem van Boudelo, toepasbaar kunnen zijn. De best bestudeerde grafelijke clericus is Egidius van Breedene, gestorven in 1270 en dus een tijdgenoot van Willem van Boudelo.Ga naar eind29. Hij was waarschijnlijk van lagere afkomst. In 1226 was hij kanunnik van Sint-Donatiaan in Brugge (waar hij wellicht ook studeerde) en grafelijke klerk (‘clericus comitis’). Hij werd grafelijk zegelbewaarder, ontvanger, raadsheer en gezant van de gravin. Tevens trad hij meermaals op als scheidsrechter en verkoper van gronden. Strubbe tekent Egidius als een invloedrijk, rijk, praalzuchtig maar vooral zakelijk man. Volgens Strubbe hadden de ‘clerici comitis’ rond 1250 ook zitting in de grafelijke ‘curia’. Toch waren de grafelijke ambtenaren kwetsbaarder dan de oude en de nieuwe hofadel omdat zij hun gezag uitsluitend en rechtstreeks ontleenden aan het grafelijke gezag. Egidius zou uiteindelijk in 1254 na 30 jaar trouwe dienst in grafelijke ongenade vallen (in een geldkwestie die rechtstreeks verband hield met het conflict van Zeelandbewester-Schelde).Ga naar eind30. Strubbe besluit dat Egidius geen eersterangsfiguur in het dertiende-eeuwse Vlaanderen was, maar dat zijn historische betekenis vooral ligt in ‘het representatieve karakter van zijn loopbaan’ die ‘bijna uit het niet tot een machtige faktor van het landsbestuur is opgestegen’.Ga naar eind31. Deze kanunnik (tevens kapittelproost van Douai en stichter van de Spermalieabdij) verenigde volgens zijn biograaf de zakelijkheid van de poorters met de roemzucht van de adel. Diederik van Assenede is voor de Middelnederlandse literatuur een meer intrigerende naam, zoals ook Jozef Janssens e.a. al opmerkten.Ga naar eind32. Er wordt een Diederik van Assenede als grafelijke klerk vernoemd in 1263 (voor het eerst) bij een verkoop van grafelijke moergrond in de wijk Triest te Assenede.Ga naar eind33. In 1273 bemiddelt hij ook tussen de Vlaamse gravin en de abt en het convent van Boudelo in zijn hoedanigheid van grafelijke klerk. Hij was ook grafelijke ontvanger van cijns in 1277. In het archief van het Sint-Janshospitaal te Brugge is een door Diederik in 1289 opgestelde rekening bewaard. Hij stierf tussen 1289 en 1296. In 1283 koopt een Dirkin van Assenede voor zijn zoon en voor zichzelf een bunder moergrond in de parochie Assenede. Hij bezat ook moergrond te Wachtebeke (op een boogscheut van Boudelo). L. Stockman besluit uit de gegevens dat Diederik zijn brood verdiende als ontvanger van de cijnzen van woeste grafelijke gronden in de kasselrijen Gent, Brugge en de Vier Ambachten, waardoor hij in zijn onderhoud kon voorzien en daarbij nog voldoende tijd had om te dichten. Of we hier met de dichter van Floris ende Blancefloer te maken hebben, is hierbij niet sluitend bewezen, maar zeer waarschijnlijk. Er is hernieuwd bronnenonderzoek nodig en een interdisciplinaire samenwerking tussen medioneerlandici en historici. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 189]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Meer nog dan Egidius en Diederik interesseert ons Willem van Boudelo. Hij wordt als overleden vermeld op het moment dat Diederik van Assenede en Jan van Mont-Saint-Eloi voor het eerst in grafelijke dienst verschijnen. Toeval of niet? | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Willem van BoudeloWillem van Boudelo's biografie werd nog niet echt uitgespit. Wij dienen ons te behelpen met wrakstukken. Dankzij de historische studies van R. Schneider (1994) en R. Malfliet (2004) kunnen we voor het eerst binnen het Reynaertonderzoek deze kandidaat-auteur scherper dan ooit tevoren tekenen. Toch smeekt deze figuur, die alleen in Schneiders standaardwerk Vom Klosterhaushalt zum Stadt- und Staatshaushalt. Der zisterziensische Beitrag uitvoerig wordt belichtGa naar eind34., maar in de eigen geschiedschrijving nog geen aparte aandacht heeft gekregen, om verder bestudeerd te worden. Willem van Boudelo, cisterciënzerlekenbroeder of convers en gemandateerd klerk van de gravinnen Johanna en Margareta van Constantinopel (vanaf 1244), verschijnt in totaal in minstens 22 teruggevonden documenten als financieel expert, bemiddelaar, getuige en verkoper van grafelijke gronden.Ga naar eind35. Gezien de overlevering van dit soort documenten kan dit alleen maar het topje van de ijsberg zijn. Onze clericus komt voor het eerst als broeder Willem van Boudelo met twee collega-conversen voor in 1234, in een oorkonde van de abt van het belangrijke klooster van Clairvaux. Frater Willem van Hipra (leper?), conversus van Clairvaux, vertegenwoordigt zijn eigen abt, frater Petrus de le Zelande de cisterciënzerabdij van Ten Duinen en Willem van Boudelo zijn moederabdij, Cambron, in een schikking tussen Cambron en Ten Duinen. Het feit dat Willem hier bij een dergelijk gezelschap de moederabdij als getuige vertegenwoordigt (en niet een monnik van Cambron), getuigt van zijn toenmalig prestige en zijn referenties en kwalificaties in grondzaken.Ga naar eind36. In 1237 treedt Willem samen met Boudewijn van Zomergem op als verkoper van moeren in Watervliet en Eeklo. Vier jaar later is hij samen met de Gentse baljuw in Vroondijke (tussen Biervliet en Terneuzen in de Vier Ambachten) voor een grensgeschil. Op 23 augustus 1248 verkoopt hij grafelijke gronden aan de kerk en parochianen van Sint-Niklaas in ruil voor een pacht.Ga naar eind37. In december 1250 verkoopt hij samen met Jan van Leffinge zeventien bunder moergrond te Eeklo aan de Gentse Sint-Pietersabdij en met dezelfde collega in februari 1251 tien bunder moergrond aan de abdij van Sint-Andries Brugge te Warme (Maldegem). In januari 1253 is hij gemandateerd verkoper van ruim 300 bunder woeste grond aan de abdij van Sint-Andries Brugge in de nabijheid van de abdij. Het gaat hier om een bijzonder grote oppervlakte die hij verkoopt voor 300 lib. VI. Samen met Van Leffinge is hij in april 1255 verantwoordelijk voor een bijzondere verkoop van grafelijke grond te Aardenburg en Watervliet aan 200 kleine kopers voor 8500 lib. VI.Ga naar eind38. Op deze manier bracht de grond wellicht meer op en werd via een megaverkaveling van moerland aan een politiek van uitbouw van kleine landbouwondernemingen voor de toenemende lokale plattelandsbevolking gedaan. Watervliet en Aardenburg liggen op een boogscheut van het in Van den vos Reynaerde vermelde Elmare, een uithof van de Sint-Pietersabdij. In mei 1257 verkoopt Willem te Lemberge grond aan de Sint-Pietersabdij en in april 1258 blijkt hij moergrond verkocht te hebben in de buurt van Boudelo te Moerbeke.Ga naar eind39. In 1260 verkoopt hij 175 bunder (233 ha.) moergrond bij | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 190]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zandberg in Hulster Ambacht aan Ten Duinen.Ga naar eind40. Volgens Schneider was hij ook verantwoordelijk voor de verkoop van grafelijke grond aan Cambron in september 1261.Ga naar eind41. In juli 1261 deelt de gravin mee dat wijlen Willem van Boudelo met haar mandaat 96 gemeten grond heeft verkocht aan o.a. clericus Walter van Axel op Stirpe (de Strijpenpolder in de Vier Ambachten nabij de havengeul van Hulst).Ga naar eind42. Op 24 februari 1263 bevestigt de gravin de verkoop van 40 bunder woeste grond tussen Lembeke en Sleidinge aan Jan, de zoon van Walter Evelbare, die had plaats gevonden door de overleden Willem, lekenbroeder van Boudelo (‘quam frater Willelmus, conversus de Boudelo, defunctus ...’) en haar clericus Boudewijn van Zomergem.Ga naar eind43. Lekenbroeder Willem van Boudelo was echter niet alleen gemandateerd grafelijk verkoper van woeste gronden. Hij was getuige en rechter bij de grenstekening van de parochies in het Waasland in 1257. Deze grenstekening was van enorm belang voor nieuwe vestigingen en vooral voor de inning van gelden. In 1250-1251 wordt hij door de gravin belast om een kanaal te graven naar een moeras van de abdij (Coudenborn), de oostwaartse doortrekking van de bestaande Moervaart bij Moerbeke en om belasting te innen op de voorbij varende schepen.Ga naar eind44. Bovendien was hij scheidsrechter in nogal wat grond- en belangenconflicten. Verder onderzoek moet aan het licht brengen welke rol Willem van Boudelo binnen de grafelijke hofhouding precies speelde. We kunnen uit de opsomming van activiteiten besluiten dat Willem in 1234 reeds een erg verantwoordelijke functie waarnam en dat hij vóór juli 1261 overleed. Als gemandateerd klerk van de Vlaamse gravinnen behoorde hij wellicht tot de grafelijke rekendienst en kreeg hij erg belangrijke opdrachten. Hij reisde door heel wat gebieden in Kroon- en Rijks-Vlaanderen. Er bestaan echter nog twee belangrijke bronnen die onze kandidaat-Reynaertauteur beter profileren. De eerste is de reeds vermelde schenking van gronden te Gent door jonkvrouwe Lebburgis aan Boudelo op 9 april 1255 mits voorbehoud van het vruchtgebruik en de zekerheid van een deftige Gentse begrafenis en de nodige zielenmissen. Fr. Blockmans bestempelt de schenking als een ‘mengsel van vroomheid, zorgzaamheid en praktischen zin’ dat ‘eer naar een verzekering voor brand, ziekte en overlijden dan naar liefdadigheid’ zweemt.Ga naar eind45. Deze jonkvrouw is - blijkens een cijns- en renteboek van de abdij - de zuster van lekenbroeder Willem van Boudelo. Willem heeft wellicht door bemiddeling binnen zijn eigen familie voor de abdij een refugium in de stad gecreëerd, terwijl hij in ruil daarvoor zijn zuster een soort levensverzekering bezorgde. Haar milieu, wellicht het Gentse stadspatriciaat, tekent natuurlijk ook Willems afkomst. Terloops, een decennium na het overlijden van Willem, wordt Lebburgis van Gent door de Gentse baljuw op vraag van de gravin onterfd van haar gronden in de polder van de haven van Hulst, die worden toegewezen aan de abdij van Boudelo.Ga naar eind46. Het tweede, en ongetwijfeld meest revelerende en tevens meest verwarrende document rond de status van Willem van Boudelo, zijn de Statuta van het Generaal Kapittel van de cisterciënzers uit 1252. Hierin lezen wij over ‘frater Guillelmus conversus de Bundelo’: Broeder Willem, lekenbroeder van Boudelo, over wie vele bezwaren aan het Generaal Kapittel vermeld werden, zal onbedingd naar zijn klooster teruggeroepen worden, tenzij hij verder bij de edele vrouwe, de gravin van Vlaanderen, moet blijven, maar hem zullen | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 191]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dan slechts die werkzaamheden opgedragen mogen worden die de eer der Orde niet in diskrediet brengen en hij zal niet voor anderen een steen des aanstoots of een bron van ergernis worden.Ga naar eind47. Deze tekst zegt nogal wat - en suggereert nog meer. Het feit dat Willems doen en laten op het Generaal Kapittel van de orde besproken werd, wil zeggen dat hij een ‘grote vis’ was. Hij wordt aangeklaagd voor diverse zaken die de orde in diskrediet brachten. Zijn straf is het teruggeroepen worden naar zijn klooster. Het feit dat hij binnen het jaar na zijn terechtwijzing (in 1253) een gigantische oppervlakte grafelijke grond (300 bunder) verkoopt, wil zeggen dat gravin Margareta hem onmiddellijk, blijvend en onvoorwaardelijk vertrouwen heeft geschonken. Hij had dus geen misbruik van vertrouwen ten opzichte van de gravin gemaakt. Noch op het gebied van financieel beheer, noch op het gebied van grondbeheer kon hem wellicht iets ten laste worden gelegd. Gezien het kapittel de gravin roemt (was zij niet een van de grootste weldoensters van de orde?) en een grafelijke ingreep suggereert, lijkt het weinig waarschijnlijk dat Willem de eigen orde had benadeeld als rechter, bemiddelaar of verkoper. Wat kan dan wel de oorzaak zijn? (Van hieraf kunnen we alleen maar speculeren.) Een afrekening met een zusterabdij of de moederabdij Cambron is altijd mogelijk. Of had hij Boudelo benadeeld? Weinig waarschijnlijk. Zou hij eigenbelang hebben laten primeren? Een systematisch onderzoek van de Statuta zou misschien reveleren welke klachten werden besproken. De Zwitserse convers Werner von Wettingen werd door het Kapittel veroordeeld omdat hij bij de curie en in contacten met het hof van de bisschop van Bazel zijn boekje te buiten was gegaan en een te grote zelfstandigheid aan de dag had gelegd.Ga naar eind48. Schneider verwijst naar een toezegging van Willems eigen abt van Boudelo, Jacobus de Moneta, om in naam van de nonnen van Marke op te treden bij een grondverkoop aan Ten Duinen in januari 1250.Ga naar eind49. In de publicatie van de regesten van Boudelo van C. Vleeschouwers zijn twee verschillende zegeltypes met de namen ‘frere Willaume’ en ‘Wilel... de marca’ (Marke) van dezelfde ‘Willelmus conversus de Bodelo’ te vinden. Gebruikte hij twee afkomstnamen en twee zegels? Een zaak met een reukje? In elk geval is Willem van Boudelo in 1255 samen met abt Willem van Vaucelles scheidsrechter in dit cisterciënzerdispuut. Weinig waarschijnlijk dat het om een zaak van immobiliën of belangenvermenging zou gaan. Zouden seksuele delicten zo gewichtig zijn geweest voor bespreking op het Generaal Kapittel? Bracht dat de orde in diskrediet? Was hij politiek of diplomatisch te zelfstandig en acteerde hij los van orderichtlijnen? Was hij te vooruitstrevend? Of bezondigde hij zich misschien aan kritische geschriften of pamfletten? Of hield hij zich bezig met gefantaseerde verhalen? (Wij speculeren verder ...) Is het te ver gezocht dat hij zich als clericus bezig hield met het bekritiseren van zijn medemens via dierenverhalen en andere verhalen zoals de Madoc? Dat hij schaamteloos de dorpspastoor liet castreren en vooral de hofkapelaan voor schut zette? Dat hij even schaamteloos als zijn Franse voorgangers schunnigheden in de naamgeving stopte en in zijn beeldgebruik de gore lach opzocht? Paste dit wel voor iemand in zijn functie? Ligt hierin misschien een reden dat wij van het grote literaire genie Willem na Van den vos Reynaerde niets meer hebben vernomen?
Wij beseffen dat wij hier een gat tussen de wrakstukken invullen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 192]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In elk geval is Willem van Boudelo na 1252 niet uitgerangeerd. De schenking die zijn zus ongetwijfeld door zijn bemiddeling in 1255 aan Boudelo doet, toont ook aan dat hij bij zijn lokale ordebroeders nog steeds krediet genoot. Het feit dat het Generaal Kapittel zich in zijn besluitvorming tot de strafbepaling ondergeschikt maakte aan de grafelijke macht toont aan dat lekenbroeder Willem een voor de gravin belangrijk iemand was met speciale talenten. Dat hij in december 1258 en in 1261 optreedt als onpartijdig bemiddelaar en scheidsrechter in een conflict om patronaatsrechten tussen de kapittels van Sint-Salvator in Utrecht en Onze-Lieve-Vrouw in Kortrijk (een conflict dat blijkbaar met de cisterciënzers geen uitstaans heeft), toont eveneens aan dat hij ongeschonden uit de aantijgingen is gekomen.Ga naar eind50. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Willem die Madocke makedeWillem van Boudelo is duidelijk een afkomstnaam. De naam functioneerde voornamelijk buiten de abdij en gaf aan van waar men afkomstig was of in wier opdracht men werkte. Dat er in zijn naam en tot zijn dood blijvend aan Boudelo werd gerefereerd, betekent dat hij met de abdij een sterke band had en dat dit hem ook aanzien bezorgde. Wellicht was hij uit het Gentse stadspatriciaat afkomstig. Zijn profiel past uitstekend bij de robotfoto die we van ‘Willam die Madocke makede’ (F 1) hebben getekend. Beide naamdragers leefden in het midden van de dertiende eeuw, waren geletterde clerici met een goede kennis van Frans en Latijn, van de bijbel, het recht, maar ook van het reële Vlaamse land. Er lagen grafelijke moergronden of woeste gronden nabij bijna alle plaatsen die in het verhaal worden vermeld. Misschien is het meest revelerende plaatsje wel het schier onbekende Absdale, dat als boerengat in een afkomstnaam wordt vermeld in A 796-804: Ludolf metten Crommen Vingheren
Dede hem alles te voren,
Want hi was best gheboren,
Sonder Lamfroy alleene.
Hughelijn metten Crommen Beene
Was zijn vader, dat weet men wale,
802[regelnummer]
Ende was gheboren van AbscaleGa naar margenoot+
Ende was sone vrauwe Ogernen,
Eens hout makigghe van lanternen.Ga naar eind51.
Wie brengt er in godsnaam een plek als Absdale ter sprake? Wie kende dit gat toen? Bij een telling in 1469 waren er 122 haardsteden. Twee eeuwen vroeger was het wellicht maar een fractie van dit aantal. In de dertiende eeuw ontving Boudelo inkomsten van gronden van Willem Stalpart gelegen in Absdale, zoals blijkt uit het Cijns- en renteboek van Boudelo uit 1261-1263 (naast Absdale komen in deze bron ook de vermeldingen Goudekinsberg, waar Kriekeputte wordt gelokaliseerd en Belsele, waar Boudelo ook rechten had, voor).Ga naar eind52. De vermelding van Absdale in het cijnsboek van Boudelo is de oudste attestatie van dit toponiem. Een inwoner van de abdij kende deze plek en kon dus ook de grap snappen in Willems tussenkomst. Idem voor Hulsterlo. De melding van Kriekeputte ‘up dien moer in die wostine’ (A 2661) is het werk van een vakman die met kennis van zaken spreekt. In onze dissertatie hebben wij de betekenis van deze ‘locus terribilis’ geanalyseerd als een lite- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 193]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
rair stemmingslandschap. Willem bespeelt hier diverse lagen: een reële, historische (‘moer’ en ‘woestine’), een morele en een bijbelse laag (een Jesajaanse onheilsprofetie).Ga naar eind53. ‘Moer’, of turfrijke, en ‘woestine’ of turfarme gronden, zijn te specifiek voor de lokale Vlaamse context om niet aan het toenmalige landschap te denken. Willem was verkoper van grafelijke moergrond in het rurale Vlaanderen en met name in Waas en de Vier Ambachten. Absdale, Hulsterlo, Kriekeputte, Elmare en Hijfte zijn zowel vanuit een Gents als vanuit een Boudelo-standpunt afgelegen en woeste gebieden (sommige een dagreis ver). Toch liggen ze niet al te ver, want het Reynaertlandschap gaat over het ‘hic et nunc’ in de dertiende-eeuwse context.
De Franse Renartverhalen kon de Vlaamse Reynaertdichter gehoord hebben aan het Vlaamse hof in Rijsel of in Gent, of in de kringen van het verfranste Gentse stadspatriciaat, maar bijvoorbeeld ook in abdijen als Cambron, Clairvaux of Vaucelles (Clairvaux bezat op zijn hoogtepunt rond circa 1150 ongeveer 300 conversen, Vaucelles circa 1250 eveneens 300).Ga naar eind54. Waar hij werd opgeleid (in Gent, in Sint-Donaas in Brugge of misschien wel in Parijs?) kreeg hij misschien de smaak voor de ‘matière renardienne’ te pakken. Misschien vertaalde of schreef hij zelf Renartverhalen? Of misschien bewerkte hij een eerste Vlaamse vertaling? Van Arnout van Elmare bijvoorbeeld, een van de eerste monniken in Boudelo (‘die Arnout niet en hadde bescreven’ in F 6)? In de figuur van lekenbroeder Willem van Boudelo komen het geestelijke milieu (de conversen in de eerste plaats), het stedelijke (Gent) en het adellijke milieu (de Vlaamse graven met hun hele hofhouding) samen. Het hof van Margaretha bestond onder anderen uit bezoldigde hofambtenaren (kamerheer, hofschenker, ambtenaren zoals baljuws, ontvangers, clerici, lagere edelen die als dienstadel acteerden), gezelschapsdames, minnestrelen of hofdichters, een medische dienst en lager dienstpersoneel.Ga naar eind55. Vooral de lagere laag van het grafelijke hof komt in aanmerking. Maar ook de Gentse adel en burgerij mogen niet als primaire doelpubliek uitgesloten worden. Wellicht werd in sommige echelons naast Frans ook Diets gesproken. Rond de figuur van Willem van Boudelo vinden we een mogelijk primair Reynaertpubliek. Alle problemen zijn natuurlijk niet van de baan. Speculatie en interpretatie blijven essentiële elementen in ons betoog. Verwijst de materie naar de strijd om Zeelandbewester-Schelde en Rijks-Vlaanderen, zoals Rudi Malfliet suggereert? Getuigt volkstalige literatuur niet meer van interesse van de Hollandse graven en moeten wij de Reynaert daar dan niet situeren? Om op deze suggesties te anticiperen, maar ook om onze stelling te versterken, willen wij in het tweede deel een aantal losse wrakstukken presenteren die de matière renardienne, de Vlaamse graven en het cisterciënzermilieu met elkaar in verband brengen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Cisterciënzeromgeving, dierenverhalen en de Vlaamse graven: 10 wrakstukken1. Boudelo literairDe bewaarde literaire activiteit van Boudelo is uitstekend in kaart gebracht door Guido Hendrix.Ga naar eind56. Hij heeft zich niet laten leiden door het wrakhout dat wij langs de vloedlijn opraapten, maar door het overgeleverde materiaal. In Auteurs, vertalers en kopiisten uit Boudelo vermeldt hij een door kroniekschrijver Alberic van ter Doest | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 194]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geciteerde Eustachius van Boudelo, één van de discipelen van Boudewijn van Boekel, die een niet-bewaard mirakelverhaal zou hebben geschreven. Vervolgens besteedt hij aandacht aan de hypothese van Pr. Janssens die de Beatrijs poogde toe te schrijven aan Diederik van Assenede, de auteur van Floris ende Blancefloer. Zijn besluit: ‘overtuigen doet het werkelijk niet’. De derde Boudelo-scribent uit Hendrix' lijstje is Boudewijn van Boudelo, de kopiist van het Centilogium domini Jesu Christi. Wellicht gaat het om Boudewijn Soke, die in 1399 werd ingekleed. Ook een zekere Petrus Parys wordt als kopiist van Boudelo vermeld. Vóór 1500 is er dus nauwelijks enig spoor van literatuur of kopiistenarbeid in Boudelo te vinden. Het feit dat er tot dan weinig of niets over bibliotheek, scriptorium of lectuur met betrekking tot Boudelo te vinden is, is wellicht mede te wijten aan de ‘vijf plagen van Boudelo’: een brandstichting in 1381-1382, de ‘dispensio conventius’ in 1445, de verwoesting in 1452, de brand in de abdijkerk in 1570 en de verwoesting van de abdij in 1578. Voor de latere periode is er redelijk wat ‘literaire’ arbeid overgeleverd (van de zestiende-eeuwers Judocus Horenbaut, vertaler Lieven Gillis en liedschrijver Guillielmus Vander Machtelt). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. Boudelo geciteerdBoudelo komt voor in de Rijkroniek van Vlaanderen (zie boven). Dit was zelfs voor J.D. Janssens een argument om te veronderstellen dat een deel van de Rijmkroniek in Boudelo zou geschreven zijn.Ga naar eind57. Op literair vlak is de vermelding van de abt van ‘Bandelo’ in de handschriften B en C van Reynaerts historie, ontstaan na 1375 in de buurt van leper en Diksmuide, intrigerend: Een groot clerc, een myster vroet,
Gaft hem ende die abt van Bandelo (B 6778-6779).Ga naar eind58.
Waarom komt deze toch wel bijzondere vermelding van de Wase abdij in een West-Vlaamse tekst voor? De passage dient elders literair geherinterpreteerd te worden. Dat we hier een eeuw na datum opnieuw een verwijzing naar de eerste Reynaertauteur zouden vinden, lijkt onwaarschijnlijk. Een sterk dateringsargument voor de tweede Reynaert geeft deze passage niet. De belangrijkste abt uit de mogelijke ontstaansperiode (1375-1450) is Gerardus van der Zype (1369/1379-1393). Deze koos in 1379 de kant van Urbanus VI, waarop Clemens VII in Avignon hem in 1380 in de ban sloeg. Door zijn pauskeuze verkreeg Gerard diverse gunsten en hogere posities. Gerardus was tegelijkertijd abt van Boudelo en Clairvaux, vicarisgeneraal van de cisterciënzers en beheerder van het bisdom Doornik in Vlaanderen. Hij werd in 1362 door Clemens VII als abt van Boudelo afgezet. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3. Een Latijnse Reynaertvertaling voor een lid van de DampierrefamilieDe meest intrigerende band tussen de matière renardienne en de Vlaamse graven met een cisterciënzerconnectie is de Reynardus vulpes. VdvR werd na 1267 in het Latijn vertaald - wat het werk uitzonderlijk maakt, want meestal werd er van het Latijn naar het Nederlands vertaald. De vertaler, Boudewijn de Jonghe, mogelijkerwijze een cisterciënzermonnik van Ter Doest in Lissewege (er is in oorkonden iemand met die naam in 1298 als executeur-testamentair teruggevonden), droeg het werk op aan Jan (Johannes) van Dampierre, een kleinzoon van Margareta. Jan was proost van Sint-Donaas in Brugge (1267) en in die functie een belangrijke gra- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 195]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
felijke raadsheer. Vanaf 11 juli 1272 werd hij ook proost van de Sint-Pieter te Rijsel.Ga naar eind59. De Latijnse tekst kwam wellicht voor een zeer select gezelschap tot stand. Werd hij gebruikt in de Latijnse opleiding van klerken in een kapittelschool? Of was het slechts voor Jan en enkele van zijn bekenden? De proloog en epiloog reveleren ten minste vier zaken. Eerst en vooral dat het Reynaertverhaal na 1267 (of 1272) grote bekendheid genoot in Vlaanderen: de Reynaert is immers ‘velen in de Vlaamse tekst bekend’ (‘agnita multis teutonice scripta’, vs. 1-2). Vervolgens dat de vertaling in een pro-Dampierrecontext tot stand kwam. ‘Boudewijn, die van naam ‘de Jonge’ is, maar van lichaam waarlijk ‘de oude’ (vs. 1842), hengelt naar de gunst van het grafelijke hof wanneer hij Jans familie lovend omschrijft: ‘uw overgrootvader was keizer van Constantinopel en graaf van Vlaanderen en Henegouwen, en uw grootmoeder [Margareta] is een vorstin, voor wie in adeldom er geen tweede gevonden wordt ...’ (vs. 9-12). Hij biedt Johannes door de opdracht van dit werk ook literaire onsterfelijkheid aan (‘omdat ons dichtwerk uw naam voor het nageslacht zal bewaren: eeuwig zult ge leven’). Ten derde hengelt de auteur door zijn geschrift naar begunstiging van de geestelijkheid in het algemeen (‘Moge gij de geestelijkheid begunstigen’) en naar zichzelf in het bijzonder (‘Wees mij, zo bid ik u, gunstig gezind’, vs. 21). En ten slotte vernemen wij dat de Reynaertmaterie niet bij iedereen geliefd was. De vertaler besluit immers: ‘Hiermee heb ik een werk volbracht, dat de niets ontziende tijd niet zal kunnen vernietigen, noch de knagende nijd afbreken’ (vs. 1839-1840). Of dit naar de commentaar van Maerlant in de Rijmbijbe uit 1271 verwijst (‘Want dit nes niet Madocs droom / No Reynaerds no Arturs boerden’, vs. 24.846-24.847) zoals Peeters vermoedde, achten wij twijfelachtig. Wellicht oogstte Willems verhaal ook van andere tijdgenoten kritiek. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4. Reynardus-topononiem VaucellesNog een boeiend stuk wrakhout wordt ons geleverd door de belangrijkste afwijking in de Vulpestoponymie. De vertaling volgt de oorspronkelijke Reynaerttoponymie, behalve met betrekking tot de plaats waar de vos en de wolf elkaar op een koude winterdag ontmoetten. In VdvR komen ze samen ‘bi Besele’ (A 2097) / ‘Belsele (F 2080)’; in Reynardus vulpes gebeurt dit ‘iuxta Wancellis’. Deze naam verwijst naar de Noord-Franse cisterciënzerabdij Vaucelles.Ga naar eind60. Deze door Bernardus gestichte abdij te Crèvecoeur-sur-l'Escaut (ten zuiden van Cambrai) was rond het midden van de dertiende eeuw één der meest welvarende en meest bevolkte cisterciënzerabdijen met ruim 140 monniken en 300 conversen. Vanaf 1255 voerde de abdij een bewuste grondpolitiek in Vlaanderen op ruime afstand van de moederabdij. Rond 1277 bereikte de abdij in Vlaanderen haar grootste welvaart en bezat ze er circa 200 hectare grond.Ga naar eind61. Het toponiem ‘Wancellae’ plaatst de Reynardus vulpes in het cisterciënzermilieu. Dat een cisterciënzer een cisterciënzerabdij in een negatief daglicht zou stellen, is perfect mogelijk. De inpolderingen van het Fransgezinde Vaucelles in de Vier Ambachten waren wellicht een manoeuver van het Fransgezinde Vlaamse hof en een doorn in het oog van het meer Engelsgezinde Ter Doest. Er is een conflict uit 1256 bekend tussen de abdij van Ten Duinen en Vaucelles m.b.t. een stuk land te Ossenisse-Hontenisse. Lekenbroeder Willem van Boudelo werd betrokken als scheidsrechter in dit conflict. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 196]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5. Een Franse sleutelroman als dierenverhaalDe Minnestreel van Reims verwerkte in 1260 de dertiende-eeuwse politieke Vlaams-Hollandse toestanden in een Reynaertverhaal met pro-Dampierrestrekking. In de Histoire de Renarz vermeldt de Franse dichter met naam en toenaam welk dier in zijn ‘exempel’ welk historisch personage representeert: Jan van Avesnes, zoals ik zei, was de wolf en zijn moeder de geit; de graaf van Anjou en de graaf van Poitiers waren Roeniaus en Taburiaus. En Jan van Avesnes wilde het graan hebben en het stro aan zijn moeder overlaten, want hij wilde haar van haar gebied beroven, waar hij geen recht op had, en hij wilde haar onterven. Maar zijn moeder, die ik met de geit vergelijk, kon dat niet nemen. Zij richtte zich dan tot de graaf van Anjou en de graaf van Poitiers, waarvan ik zei dat zij Roeniaus en Taburiaus waren, en zij bewerkstelligde dat zij haar hielpen om haar rechten te handhaven tegenover haar zoon, die met de wolf wordt vergeleken.Ga naar eind62. De Reynaertfiguur zou volgens J. Flinn verwijzen naar Willem II van Holland.Ga naar eind63. Dit verhaal over de rechtszaak van de wolf en het schaap Belijn aan het hof van koning Nobel alludeert aan de historische situatie vanaf 1246, het jaar van de opsplitsing van Vlaanderen en Henegouwen tussen de Dampierres en de Avesnes en bewijst dat middeleeuwse dierenverhalen politieke achtergronden konden hebben en als sleutelroman konden gelezen worden. Toch zijn niet alle verhoudingen historisch en is het verhaal geen spiegel van een historische realiteit.Ga naar eind64. Als dit gebeurde, verwees de auteur er expliciet naar. Wij zouden daarom durven stellen dat waar geen expliciete verwijzingen zijn, er wellicht geen zuivere sleutelromans zijn geschreven. Dit geldt zeker voor Van den vos Reynaerde. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
6. Een Franse Reynaertvertaling in de DampierrekringDe onbekende dichter van Le couronnement de Renart (1263-1280) roemt de overleden Willem van Dampierre, de oudste zoon en troonopvolger van gravin Margareta. Hij verongelukte tijdens een riddertornooi te Trazegnies op 5 mei 1251. Kwade tongen meenden dat het om een moord ging, geïnspireerd door de Avesnesclan uit Margareta's eerste huwelijk. Dit satirische gedicht (van dezelfde lengte als Van den vos Reynaerde) straalt een conservatieve, feodale en moralistische reflex uit. Le couronnement de Renart verguist de bedelmonniken (Renart is half jacobijn, half franciscaan), die door Renart worden geïnstrueerd om de hoven te frequenteren. De vos wordt één van hen en bezoekt als ‘grans clerc’ het koninklijke hof. Hij neemt de oude Nobel, die zal sterven op de dag van Pinksteren, de biecht af en vraagt naar een opvolger. De koning stelt de luipaard voor, maar de valse jacobijn stelt Renart voor. De auteur wijdt uit over de overleden Willem en stelt dat de markies van Namen, Willems broer Gwijde (die in 1263 markies van Namen wordt en in 1280 Margareta zal opvolgen) moet ingewijd worden in de Reinardie om ze in zijn omgeving te kunnen detecteren en te lijf gaan. Renart wordt opgevoerd als negatief voorbeeld, de ‘matière renardienne’ als lering ‘ex negativo’. Na de dood van de koning draagt de vos de Renardie uit over de bekende wereld (het Heilig Land, Azië, Frankrijk, Duitsland en Engeland). In de epiloog stelt de auteur dat hij zijn verhaal opdraagt aan Willem, aan wie ook Marie de France haar Izopet heeft opgedragen. De auteur | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 197]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
moet gelieerd geweest zijn aan het Vlaamse huis: ‘Ses attaches avec la famille des Dampierre, ainsi que ses connaissances des milieux aristocratiques et dirigeants parmi lesquels se déroule toute l'action du Couronnement de Renart, permettent de penser qu'il occupait un poste quelconque à la cour des comtes Guillaume et Gui’.Ga naar eind65. Het profiel van de auteur is iemand met een zekere eruditie, met kennis van Latijn en zeer goede rechtskennis, wellicht iemand uit de grafelijke kanselarij. Bovendien blijkt hij de Roman de Renart-verhalen bijzonder goed te kennen (Strubel verwijst o.a. naar Renart magicienGa naar eind66.) en het vierde boek van het Liber de natura rerum van de dominicaan Thomas van Cantimpré (hij gebruikt diens volledige lijst van viervoeters). Het feit dat de auteur zijn werk opdraagt aan de overleden Willem is ondergeschikt aan de opdracht aan Gwijde. Volgens Flinn handelt het werk over de teloorgang van de goede hoofse zeden, de ridderlijke waarden en deugden sinds de dood van Willem van Dampierre. In hun plaats zijn hebzucht (geldzucht), valsheid, lust en hoogmoed gekomen, die in Renart verpersoonlijkt worden. In de tekst zou men een waarschuwing kunnen zien tegen de nieuwe geldadel en de opkomende bourgeoisie, maar ook tegen iedereen die verantwoordelijk was voor de grafelijke geldproblemen (de zware lasten ten opzichte van de Franse koning, de ontbinding van Margareta's eerste huwelijk en de strijd met de Avesnes, de kruisvaarten van haar zoons Willem en Gwijde, de betaling van militaire hulp aan Thiboud II van Bar en Karel van Anjou n.a.v. hun deelneming aan de slag bij Westkapelle op Walcheren, de huwelijksgiften aan haar vele kleinkinderen, de afkoop van de rechten op het graafschap ...).Ga naar eind67. Ietwat chargerend zou men kunnen stellen dat dezelfde ondeugden en het moraliserende karakter in een werk van een tijdgenoot, namelijk in Van den vos Reynaerde aan de oppervlakte komen. Een interessante parallel is ook de rol van het geld. Reynaert verleidt Nobel door middel van een geldschat. Ook in de Middelnederlandse tekst staan leugen, hypocrisie, geld- en hebzucht centraal en is Reynaert de valse geestelijke (zowel valse asceet als valse prediker). Ook Le couronnement kan uit cisterciënzerhoek komen (Flinn sluit de benedictijnen niet uit). De afkeer voor de bedelorden, die in de dertiende eeuw de steden veroverden en bovendien grafelijke schenkingen en vele pauselijke voordelen kregen, waren een bedreiging voor de rijkdom van de gevestigde orden. De vele afbeeldingen van vossen als bedelmonniken zijn geïnspireerd op teksten als deze en de Renard le bestourné van Rutebeuf. Bedelmonniken werden als hypocrieten en meesters in de Reinardie getekend. Als de these van Flinn hout snijdt, dan bestaat er zelfs een mogelijkheid dat we de auteur van Le couronnement in de grafelijke kanselarij moeten zoeken en dan bestaat de kans dat hij Willem kende. Weerom pleiten wij voor interdisciplinair onderzoek. Het Vlaamse hof kende in elk geval een Franstalige literaire traditie. Het Graalcomplex-in-verzen is voornamelijk een Vlaams-Henegouwse aangelegenheid (Filips van de Elzas en Johanna van Constantinopel waren opdrachtgevers). Margareta was de beschermvrouw van Baudouin de Condé. Gewijde bestelde een voortzetting van de Sept sages de Rome en trok vanuit Brabant de Franstalige dichter Adenet le Roi aan. Deze kende de Rijselse dichter Jacquemart Gielee, de auteur van Renart le Nouvel (1289).Ga naar eind68. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 198]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
7. Vosseniconografie in het DampierremilieuNog intrigerender worden de banden tussen het Vlaamse hof en de ‘matière renardienne’ als we de iconografie in ons onderzoek betrekken. In het psalterium van Gwijde van Dampierre (1266-1275) staat het credo zingen van de vos en de haas uit VdvR A 140-161 afgebeeld (K.B. Brussel hs. 10607 fol. 86 ro). Deze scène komt binnen de middeleeuwse Reynaertliteratuur exclusief in de Middelnederlandse verhalen voor. We mogen hieruit in elk geval afleiden dat de maker(s) (miniaturist(en) in het atelier) ervan het literaire origineel kende(n). Dit geldt ook voor de bekende Aesopische scène van de vos, de raaf en de kaas, die eveneens in hetzelfde getijdenboek voorkomt. Kon de gebruiker de illustratie ook met de oorspronkelijke inhoud verbinden? Wij dachten eerst aan de Latijnse vertaling als bron, maar in de Latijnse Vulpes is de scène zwaar ingekort (gecensureerd) en is van vast tussen de benen zitten of kapelaan maken geen sprake meer. In het psalterium komen wapenschilden voor die verwijzen naar de graaf en zijn kinderen en die verder heel het graafschap bestrijken met concentraties rond Brugge en Gent (o.a. het wapen van Villain van Gent wordt tweemaal afgebeeld).Ga naar eind69. Hetzelfde marginaaltje komt nogmaals in een ondubbelzinnige Dampierrecontext voor in de randversiering van een Lancelot-en-prose-handschrift dat vervaardigd werd tussen 1280 en 1290 (hs. New Haven, Yale University Library, ms. 229, fol. 133 vo). Volgens Jozef Janssens werd dit handschrift wellicht in opdracht van de tweede zoon van Gwijde van Dampierre, Willem van Dendermonde (1248-1312), vervaardigd. In het handschrift Dublin, Chester Beatty Library, 61, een Vlaams psalterium uit de tweede helft van de dertiende eeuw, vinden we hetzelfde marginaaltje (fol. 61 ro) nog een derde maal. Door J.D. Janssens geciteerd onderzoek heeft uitgewezen dat een van de twee handen die Yale 229 illustreerden, dezelfde moet zijn als de illuminator van het psalter van Gwijde van Dampierre. Ook de bijbel van Ter Doest zou door hetzelfde atelier of dezelfde groep kopiisten (de zogenaamde Dampierre-groep) gemaakt zijn. Janssens neemt aan dat de miniaturisten net zoals de middeleeuwse auteurs erg mobiel waren. Hij volgt de redenering van A. Stones dat Yale 229 en de andere handschriften werden gemaakt voor mecenassen in noordoostelijk Artois (Sint-Omaars en Terwanen), westelijk Vlaanderen (Gent) en zuidwestelijk Henegouwen (Cambrai). Daarom mogen we er volgens hem ‘geredelijk van uitgaan dat de Vlaamse Reinaert I in het grafelijke milieu bekend was. Waarom immers zou een miniaturist (die de scène blijkbaar wél kende, want het is beslist geen topos in de voorstellingen van marginalia) dit tafereel hebben afgebeeld, als het voor het doelpubliek van deze handschriften niets zou hebben betekend?’Ga naar eind70. Dit stelt de exclusieve Franstaligheid van het grafelijke hof van de Dampierres volgens Janssens in vraag. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
8. Vosseniconografie in het cisterciënzermilieuJ.D. Janssens heeft nog voor enkele andere Reynaertmarginaaltjes de aandacht gevraagd. In een West-Vlaams cisterciënzerhandschrift uit de bibliotheek van Ter Doest van het Speculum doctrinale van Vincentius van Beauvais (Brugge, Stadsbibliotheek, 241) uit het laatste kwart van de dertiende eeuw komt een Reynaerdiaanse scène voor. Een vrouw (?) met spinrokken achtervolgt een witte kat(er) met een penis met testikels in de muil (fol. 299 vo). De band met het Reynaertverhaal wordt nog waarschijnlijker door een vos in pelgrimskledij die een brief voorleest op dezelfde pagina. En weer worden de miniaturisten binnen de Dampierre-groep gesitueerd. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 199]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Eveneens door specialisten als K. Carlvant en J. Smeyers aan een rondtrekkende kunstenaar uit de Dampierre-groep toegeschreven is de verluchting van het eerste deel van het topstuk uit Ter Doest, de bijbel van circa 1265-1275.Ga naar eind71. Op folio 1 van dit indrukwekkende geschrift (Brugge, Grootseminarie, ms. 4/1) met gekleurde initialen, bladmotieven en figuren, half mens, half vis, levendig en energiek, staat onderaan ook een vos met een kip in de muil (fol. 1). Deze bijbel voor cisterciënzergebruik vol komische drolerieën bewijst in elk geval dat tegen het midden van de dertiende eeuw de cisterciënzerkloosterregels in verband met de decoratie van handschriften danig verslapt waren. Deze bijbel levert ons nog een ander element dat ons betoog kan versterken. Wij kennen immers de kopiist: de cisterciënzerlekenbroeder Hendricus conversus. Deze ervaren kopiist werkte in de tweede helft van de dertiende eeuw. Zijn bijbel uit vier delen (waarvan er drie bewaard zijn) op groot formaat van telkens 340 folio's (elk goed voor twee jaar schrijfwerk) was het voornaamste boek van de abdijbibliotheek en dateert uit de periode 1265-1275. Cisterciënzerlekenbroeders waren binnen de abdijmuren dus ook bezig met boekproductie. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
9. Cisterciënzerconnecties in de volkstalige literatuurEen onderzoek naar sporen van epische teksten in middeleeuwse kloosterbibliotheken leverde ons enkele (wellicht uitzonderlijke) situaties op. Het lijkt plausibel aan te nemen dat boeken die ter ontspanning werden gelezen, in tegenstelling tot de religieuze, stichtende, didactische of encyclopedische werken, niet in de catalogi werden opgenomen. In de cisterciënzerabdij Bordesley in Worcestershire vinden we een lange lijst van epische teksten (vooral Karelromans), geschonken door Guy de Beauchamp in 1306. In de bibliotheekcatalogus uit 1400 van de praemonstratenzerabdij in Titchfield in Hamsphire staat eveneens een interessant rijtje epische teksten opgesomd. Cisterciënzers schreven ook wereldlijke teksten met een geestelijke boodschap om de goddelijke boodschap voor Latijn-onkundige publieksgroepen te openbaren of via verhalen mee te delen. Guillaume de Diguelleville (1295-na 1358), een monnik uit de cisterciënzerabdij van Chaalis bij Senlis, schreef ca. 1330-1332 een allegorische trilogie in de volkstaal: Le pèlerinage de la vie humaine, Le pèlerinage de l'âme en Le pèlerinage de Jésus Christ. Wellicht zijn nog enkele andere Middelnederlandse sporen betekenisvoller. Een opvallend cisterciënzertoponiem is ‘Market’ in de Ferguut. ‘Sijn ors gaf mi Somilet / En es geen beter tote Market’ (v. 872). Betreft het hier een verwijzing naar Marquette bij Rijsel, het geliefde klooster van Johanna van Constantinopel, door haar in 1227 gesticht, waar in 1233 haar echtgenoot Ferrand, twee jaar later haar dochtertje en in 1244 zijzelf werden begraven? Hoewel rijmdwang mogelijkerwijze een rol heeft gespeeld, is de verwijzing naar deze Dampierreplek bij uitstek wellicht toch relevant. Recent (taalkundig) onderzoek plaatst de Ferguut rond 1250 in het Oudenaardse en rond het adellijke geslacht Van Paemel. Omdat dit geslacht Franstalig was zoekt Willem Kuiper vooral in de nabijgelegen abdij van Ename waar volgens hem ‘(ook) aan literatuur gedaan werd’.Ga naar eind72. Was het een cisterciënzerstrategie om het Diets in Vlaanderen te promoten, eventueel met de steun van de verfranste, bij Frankrijk en Henegouwen aanleunende graven? Of moesten de graven strategieën ontwikkelen om edelen en burgers voor zich te winnen? Dan zouden ook de Reynaert en Floris ende Blancefloer, mogelijkerwijze in hetzelfde milieu ontstaan, dezelfde doelen delen. Voor Floris | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 200]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ende Blancefloer is dit volgens I. Biesheuvel een luisterend adellijk publiek, misschien de lagere adel, die dit werk als een soort opvoedingsroman ter instructie kreeg voorgeschoteld.Ga naar eind73. Een verschil is wel dat Diederik vertaalt voor wie het Frans niet machtig is, terwijl wij bij Willem voor een tweetalig primair publiek opteren vanwege de intertekstualiteit, tenzij we veronderstellen dat de Oudfranse teksten in het Nederlands bekend waren. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
10. Geestelijken en ReynaerttaferelenDe Gentse Ysengrimus is een benedictijnentekst. De vader van alle Europese dierenverhalen speelde zich binnen een kloosterlijke context af en is een typisch kloosterproduct. In het Gentse dominikanerklooster (nu bekend als Het Pand) werden in de dertiende of veertiende eeuw glasramen geplaatst met de fabel van de ooievaar en de vos die elkaar bedriegen.Ga naar eind74. Dat monniken fabels en dierenverhalen wel lustten, beschrijft Gauthier de Coincy in zijn Miracles de Nostre Dame, waarin hij klaagt dat monniken teveel Reynaertscènes op de muren van hun cellen schilderden.Ga naar eind75. Deze voorbeelden komen eerder uit een Latijnse traditie binnen het clericale milieu, maar we moeten wel rekening houden met diversiteit qua literaire stofcomplexen en taalcompenties binnen de kloostermuren. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
BesluitUit de gereconstrueerde biografie van Willem van Boudelo en de losse wrakstukken kunnen we heel wat conclusies trekken. Willem van Boudelo was aan de grafelijke kanselarij uitgeleend. Hij vond buiten de abdij de nodige stimulansen en de mogelijkheden om literair bezig te zijn. Maar ook binnen de abdij moet een lekenbroeder circa 1250 de materiële mogelijkheden hebben gehad om zich aan de literatuur te wijden. De ‘matière renardienne’, de geestelijkheid en het Vlaamse grafelijke hof zijn in het dertiende-eeuwse Vlaanderen met elkaar te verbinden, zowel binnen de stadsals binnen de abdijmuren. Een geestelijke vertaalde het Reynaertverhaal in het Latijn om de gunst van een lid van de grafelijke familie af te smeken. Enkele Franse Renartteksten hebben eveneens een pro-Dampierrestrekking. Reynaerttaferelen waren ook populair in de handschriften die in het Dampierre-milieu circa 1270 in omloop waren. De zgn. Dampierre-groep, een collectief van rondreizende miniaturisten, kende de Reynaertmaterie via de Vlaamse tekst van Willem. Tussen 1250 en 1275 was de matière renardienne in Vlaanderen en Frankrijk in elk geval in hogere kringen populair. Jarenlang strandjutterswerk heeft een (voorlopig) resultaat opgeleverd: een interessante robotfoto van de Reynaertauteur. Nooit werd een sterkere kandidaat voorgesteld. De figuur van Willem van Boudelo beantwoordt perfect aan de timing van de Reynaert (circa 1250, het tijdstip waarop er in Vlaanderen in het Diets moet geschreven zijn) en aan het profiel van de Reynaertdichter. Willem verbindt in zijn profiel de Gentse stadscultuur met het stadspatriciaat en de stadsadel, de adellijke cultuur met het grafelijke hof (in wiens dienst hij werkte) als spil en de geestelijke wereld waarin hij was opgeleid (en waarop hij kon terugvallen). Onze cisterciënzerconvers is geletterd en geleerd en hij is een kind van de cisterciënzercultuur én van de stad. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 201]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
WrakschriftDeze studie is een aanzet en een afronding. Ze ontstond tijdens de voorbereiding van de NLCM-werkgroep Epiek onder leiding van Jozef Janssens te Leiden in 1994. Tijdens het studieproces werd de universitaire carrière afgebroken. Precies tien jaar bleef het studieobject onaangeroerd. Soms heeft dat zijn voordelen. Je kunt met wat afstand kijken. Je kunt je als (oud-)vakgenoot wat meer permitteren. Je kunt tien jaar later een beroep doen op nieuw ontsloten bronnenmateriaal en op de inzichten van recent (interdisciplinair) onderzoek. Ik maakte dankbaar gebruik van enkele artikelen die mijn copromotor Jef Janssens ondertussen publiceerde. Deze studie werd initieel geschreven voor het huldealbum Maar er is meer. Avontuurlijk lezen in de epiek van de Lage Landen. Studies voor Jozef D. Janssens (dat op 1 oktober 2005 bij Davidsfonds/Leuven verschijnt). Gezien de studie echter moest beantwoorden aan een beperkt aantal lettertekens wordt ze in Tiecelijn volledig opgenomen.
Met dank aan Tony Oost, Peter Everaers, Willy Feliers en Rudi Malfliet. Dit onderzoek begon na vele gesprekken met Herman Heyse (1937-1992). Hem ben ik bijzonder veel dank verschuldigd. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 202]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 203]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 204]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 205]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|