| |
De gestolen ham, gevolgd door Reynaert en de krekel (branche Vb)
Samenvatting
Het tweede verhaal begint met honger. Wolf en vos ontmoeten elkaar weer op de jacht naar voedsel. Na een gevecht meent de wolf ten onrechte dat hij de vos heeft gedood. Dan komt uit het bos een boer met een groot stuk ham. Men verdeelt de buit: tweederde voor de wolf. De vos wendt ziekte voor. De dorper zit hem achterna en laat de ham vallen om de vossenpels te bemachtigen. De ham valt Ysengrijn zomaar in de schoot. De vos krijgt enkel het touwtje waaraan het spek hing. Reynaert ontsnapt door een bedevaart naar Compostella voor te wenden. Nadien ontmoet de vos in de tuin van de pastoor Frobert de krekel en begint met de geleerde krekel een lang gesprek. Beide bemerken de loslopende honden en jagers niet die op hen afstormen. De vos vlucht maar wordt achterna gezeten. Hij kan ontsnappen. Het honden storten zich op de wolf terwijl de vos de krekel opsluit en beschimpt.
| |
| |
| |
Tekst
Ysegrijn verlaat het heideland
Rein dezelfde behoefte had,
zodat kruisen moest hun pad.
Reynaert bidt dat God hem houde
uit de handen en de klauwen
van zulk een gevaarlijk compeer
en richt zich nedrig tot de Heer:
- Voorwaar hij is een slecht gebuur
door wie ik kommer en kwel verduur.
Zie toch, Heer, hoe vliegensvlug
hij zal vallen op mijn rug.
Reynaert geeft zich rekenschap
dat hij de wolf niet ontsnapt
als hij niet kiest het hazenpad.
Hij zegt hem dan ook zeer gevat:
- God geve u, oom, dierbare vriend,
de eer en vreugd die gij verdient.
Zegt de wolf: - God mij beware
dat ik u met plezier aanstare.
Bij God-de-Vader die ik eer,
telkens ik u zie, compeer,
wil ik, 't zij baron, mage of vriend,
geen enkel ander wezen zien.
Ik ga u immers erg doen lijden
en u in mijn maag laten glijden.
Dit wordt uw lot, ge ontsnapt me niet,
met 't snelste paard mij niet ontvliedt,
voor ge levert strijd of slag
en uw vlees zwellen doet mijn flank,
zodat ik nog meer word gevreesd.
Wat doet ge nu? Wees niet bevreesd!
Kruip in mijn muil! Waarom wachten?
Ysegrijn scherpt al zijn tanden.
Er wacht Rein een droevig lot,
want niemand kreeg meer van de stok
- was hij in het Saracenenland
gegijzeld of in krijgsgevang -
van de belaagde vos Reynaert.
Hij zit in een lastig parket
want van zijn rug en uit zijn nek
vliegen in 't rond de plukken haar
als uit een pluimkussen voorwaar.
De vos roept en gilt van de pijn
en toch houdt niet op Ysegrijn.
De huid van Reynaert gaat aan flarden
en hij kan 't niet langer harden;
zo erg is het dat Ysegrijn
met de vos krijgt medelij.
Hij denkt aan de vriendschapsband
die ze koesterden jarenlang.
Vertroebeld worden nu zijn ogen
en hij huilt om mededogen,
terwijl hij diepe zuchten slaakt.
- Ach, roept de wolf, dit is verraad.
De woede heeft mij vastgegrepen,
ik liet mij door wrok meeslepen,
ik heb me als een schoft gedragen.
Ik zal geen vreugde meer verdragen
daar ik mijn raadsman heb gedood.
Rein hoort dat, strekt uit een poot.
- Wat zie ik, roept de wolf verstijfd,
er zit nog leven in dat lijf;
het leven heeft het niet verlaten,
er stroomt nog bloed door zijn aderen!
Reynaert komt recht op zijn poten
en zegt: - 't Is een zonde, een heel grote,
mij te behandelen als een laat.
Wees op mij toch niet zo kwaad!
Ben ik soms uw neve niet?
Aanzie me dan niet als een zier!
Maar daar ziet hij een boer aankomen
uit het bos tussen de bomen,
die aan een touw draagt om de nek
een grote ham en lendenspek.
Hij had maar pas zijn huis verlaten
of Rein kreeg hem al in de gaten.
- Omdat ge mij zo dierbaar zijt
- Rein redt zich nu met flemerij -,
oom, meld ik u een groot bericht:
daar komt voorwaar een boer in zicht
met een ham al op zijn rug.
Als we alert nu zijn en vlug
zullen we er de hand op leggen
en aan die boerenkinkel zeggen
dat we rijke kooplui zijn.
Waarom nog dralen Ysegrijn?
Erop los, nu het nog kan.
Ge zult zien hoe ik die ham
zal ontfutselen aan die man.
We kunnen de ham nu reeds verdelen:
met een derde ben ik tevreden
en gij, die zoveel groter zijt,
| |
| |
de tweederde ervan krijgt.
Zo luidt 't costuym van handelaren
die vrolijk door het leven varen.
De wolf geeft daarop ten antwoord,
wijl hij zijn scherpe tanden toont:
- Bij Sint-Jan, laat hem met vrede
en probeer mij niet te overreden
om hem zijn ham te ontnemen.
Gisteren nog kwam ik hem tegen
en hij sloeg me zo hard met een knots
dat ik nog beschaamd ben en niet trots.
- 't Geeft niet, zegt Reynaert daarop,
voor mij is 't goed moment om
mijn nieuwe list uit te proberen
en de ham te recupereren.
Als ik, oom, daar niet in slaag,
stel me dan maar aan de kaak.
Oom, wacht nu en blijf hier staan,
ik zal naar de boer toegaan.
- Goed!, daarop Ysegrijn zegt,
en Reynaert begeeft zich op weg.
Hij sleept zich voort naar de baan
alsof hij krank is, zo langzaam.
De boer ziet hem aan, onvriendelijk,
en slaat bleek uit van de schrik
want zijn ham komt in gevaar.
Reynaert lijkt zo ziek voorwaar
dat de boer denkt met zijn handen
hem te grijpen en te vangen.
Maar Reynaert doet een sprong opzij
als de boer roept: - Ge zijt van mij.
Mijn mantel siert weldra uw vacht.
De vos hoorde dat en dacht:
‘met denken is nog niets gedaan,
en 'k laat u zeker niet begaan.’
en de boer loopt achterop.
De dorper heeft dra zoveel pijn
dat hij haast valt in katzwijm
en zijn ham werpt op de grond.
‘Nu!’ denkt Ysegrijn terstond.
Reynaert gaat in snelheid door
en Ysegrijn volgt gezwind zijn spoor
tot hij aan de plekke komt
waar de ham ligt op de grond.
Hij stort er zich op en vlug
gooit hij hem zwierig op zijn rug
en verstopt zich achter een struik.
De ham verdwijnt dra in zijn buik.
Voor Reynaert is het touw gebleven.
Als de boer terugkeert op zijn schreden,
gaat jammeren de arme man
om het verlies van zijn ham.
Nooit had een man zo'n berouw!
Rein liet hem lopen waar hij wou
en hij ging naar het struikgewas
waar hij te delen dacht de ham.
Maar Ysegrijn was langsgekomen
en had de ham tot zich genomen
en voor zijn compaan had de rabauw
alleen gelaten het vet touw.
Omdat hij nu wil geen gevecht,
de vos tot Ysegrine zegt:
- Het touw zij voor wie 't verdient.
Voor mij zijt gij een slechte vriend.
Hier wil ik dus niet langer toeven
of mij nog langer bij u voegen.
Ik hield nooit op met discuteren;
wil mij, oom, nu permitteren
op beevaart over land te gaan
naar Sint-Jacob, als 't u behaagt.
- Ik sta het toe, zegt Ysegrijn
en naar het schijnt was Reynaert blij,
want zonder dralen hij vertrekt
zeer opgelucht en opgewekt.
Het lijkt hem dat hij is ontkomen
aan de duivel en zijn demonen.
Reynaert is nu op weg gegaan
en hij laat zijn gepeinzen gaan,
hoe hij zich op de wolf kan wreken,
die de ham niet wou verdelen,
wraak die zal komen vroeg of laat.
Vóór hem, kijk, daar ziet hij staan
een kruis waarnaar hij nu toegaat.
Hij komt in de lochting van een paap
en vindt er overvloed aan ratten
die hij daar zo maar kan vatten.
- God, zegt hij, 'k heb me niet vergist,
ik had grote honger - waarheid is 't -
en nu zal ik bij Godes wille
hier mijn honger kunnen stillen.
Maar een ratje vangt hij niet
tot zijn spijt en groot verdriet.
Als hij de jacht wil opgeven
ziet hij een krekelaar bewegen.
Reynaert huivert van de schrik
| |
| |
en vreest dat de krekel hem verklikt.
In de tuin met stappen lome
ziet hij de zanger bij de oven.
De krekel heeft Reynaert al gehoord,
maar hij zwijgt en zegt geen woord.
Hij begint zich af te vragen
hoe de vos zich gaat gedragen.
Reynaert geeft zich goed rekenschap
dat niets de krekelaar ontsnapt
en dat hij kennen wil zijn lot.
Rein houdt schuiner nu zijn kop
en begint daarop te spreken:
- Meester klerk, magister Krekel,
wilt gij hier nu schrijven gaan?
Is 't zingen in Latijn gedaan?
Het is wel vroeg in de morgen
om uw schrift goed te verzorgen!
Als ge een inspanning wilt doen
en lezen uit uw psalmenboek,
zal ik u rijkelijk betalen,
wat ik voor een ander zou laten.
De krekel uit de hoogte zegt:
- Zwijg, gij verrader, gij duivelsknecht!
Ge hebt het met geen dwaas te doen.
Ik zag uw blik zo nors en woest.
- Ik wou weten, bij Sint-Aloïs,
hoe het met uw gezondheid is.
Hij nadert nu Rein dichterbij
om hem 't observeren van nabij.
En Reynaert, die wil zich wreken,
verfoeit het dat hij zo wordt bekeken.
Hij haalt uit zijn linkermouwe plots
(om ermee te slaan) een knots.
De krekelaar niet vluchten wil
aleer hij slaat een scherpe gil
en Rein, die zoveel listen weet,
gooit zijn wapenstok plots neer:
- Frobert, roept hij, ge moet eraan.
Ik weet dat als ik u liet gaan,
gij mij nog vaak zoudt kunnen schaden.
Reynaert is zich aan 't beraden,
hoe hij zich zou kunnen wreken
op d'arrogantie van de krekel.
Hij opent zijn muil, spert zijn kaken
om er zijn vijand mee te kraken.
De krekel wijkt terug en zegt:
- Dat de koliek u kwelle en velt.
Ge zijt een echt hoerenkind.
'k Wou dat ge aan de galge hingt.
Door de duivel is wis bezeten
de pelgrim die een mens wil eten.
gij mij allang verslonden hadt.
Ik stond heel dicht bij de dood,
maar God redde mij uit de nood.
Nu wil ik naar mijn woning gaan
en gij zult buiten blijven staan.
Rein antwoordt: - Gij zijt wat zat.
'k Meende uw boek te hebben gevat.
Voorwaar, had ik het opgegeten,
'k had al uw liederen nu geweten.
Ge moogt nu denken wel en goed,
dat ik maar zeer slecht zien moet,
als ik u, meester, niet eens zag,
wat me, bij God, niet verbazen mag.
Als ik nu niet meer goed zie
komt het door de pelgrimagie,
die mijn lijf zo heeft ondergraven
dat men mij dra draagt ten grave,
zodat ik het niet lang meer trek.
Maar gij als goede en wijze klerk,
neem ik, met Gods wil, als reisgezel,
want ik weet het goed en wel
dat, zocht ik alom in het rond,
ik geen beter meester vond.
In de lach de krekel schiet
en weigert te zingen zijn lied,
want hij kent Reynaert zijn streken.
Hij zegt hem: - God mag het weten,
Reynaert, wees maar niet bezorgd,
want op tijd wordt er gezorgd
dat ge aan een pape kunt biechten
om uw geweten te verlichten.
Ge kunt aan hem zelfs overlaten,
uw testament en uw legaten.
Terwijl ze samen ongestoord
voeren woord en wederwoord
en aan gevaar geen aandacht schonken,
komen daar zeven losse honden.
Zij hadden Reynaert vastgegrepen
als hij niet was opzij geweken.
Ook de jagers zijn gekomen
en de schutters met hun bogen.
Een meesterknecht spoort de honden aan
en Reynaert schrikt van het kabaal.
Hij vraagt zich af wat 't worden zal
en kiest al voor het hazenpad.
| |
| |
De meute zit achter hem aan.
De jachtmeester hitst de honden aan
met een roepstem hard en luid:
- Val aan Triboel, Rigoot vooruit,
vooruit Plaisancie, grijp zijn huid!
Hij maakt ook los de hazewinden
zodat Rein geen respijt kan vinden
en rent wat hij nog rennen kan
als een in 't nauw gedreven man.
Maar hij bedreigt toch de krekelaar
om zijn bedrog en zijn verraad,
al kan hij hem nu niet krijgen
want hij hoort de honden hijgen,
die hij zeer dichtbij kan zien.
Zolang rent hij in paniek
dat hij ademloos en uitgeput
naar krekels oven keert terug
- zijn vier poten zijn beslijkt
en zitten zwaar onder het slijk.
Hij neemt zijn aanloop en hij springt
In d'oven was gevlucht de krekel
die hem zodanig had gehekeld.
Rein heeft vlug wraak genomen
en heeft zijn schuilplaats afgesloten
waaruit niet meer is te ontkomen.
Dan heeft de vos ook niet gewacht
om te springen op het dak.
Hij verstopt zich, de honden rennen voorbij
en verliezen het spoor daarbij.
Als de jacht is gepasseerd
en Rein zich weer weet ongedeerd,
springt hij trapsgewijs op de grond
vóór de gesloten ovenmond.
De krekel die nog zit vanbinnen
begint Rein duchtig te beschimpen:
- Wijs man, dat God u behoedt!
Zit ge in de oven warm en goed?
Zit ge daar niet in die oven
precies als in een hete stove?
Geen koude kan u daar genaken,
zelfs de vorst kan u niet raken.
Dichtgestopt heb ik d'opening
zo goed en zo kwaad als het ging.
Verblijf daar als een eremijt,
mijd wellust en inhaligheid.
En wilt ge soms uit onbehagen
bijstand bij uw buren vragen,
verloren moeite, geeft het op,
want 'k heb u veilig weggestopt.
Ge loopt dus, lieve krekelaar,
bij Sint-Mandus geen gevaar.
Gij blijft voor elkeen buiten schot.
Hoerenzoon, gij grote drol,
vervloekt zij 't wijf dat u droeg
en u niet meteen begroef.
Had ik nu geen weke huid,
zei nog Reynaert tot besluit,
zoudt ge u daar binnen niet beraden
over de vreselijke wandaden
die ge mij liet ondergaan.
Ge kunt de psalmen zingen gaan
als ge ze van buiten kent,
want daar in uw oventent,
zult ge als ge mij wilt geloven,
geen vinger zien voor uw ogen.
Ik denk echt dat het u eert
als ge ze van buiten hebt geleerd,
dat meen ik, bij mijn zus, Hersint,
terwijl ik mij hier buiten bevind
en al doen kan wat me zint.
En nu het nieuw seizoen begint
zult ge er niet toe zijn in staat
te zien wat ik u heb aangedaan.
Blijf dan nu maar rustig zitten,
zing uw psalmen en blijf bidden.
Hier buiten zal ik erover waken
of hier geen kippen zijn of hanen
of iets anders om te eten
nodig om te blijven leven.
Reynaert de draak met Frobert stak,
toen hij boven op d'oven zat.
De honden liepen naar het woud
en stootten daar in 't kreupelhout
- de duivel weet hoe dat kan zijn -
op de wolf, heer Ysegrijn.
En zonder hem uit te dagen
grijpen ze hem al bij de krage
en scheuren en sleuren aan zijn vel,
maar Ysegrijn verweert zich fel
en bijt wie hij vastgrijpen kan.
Opgetogen ziet Reynaert dan
met een glimlach om zijn mond
hoe d'haarvlokken vliegen in het rond.
Zo wordt hij gewroken op Ysegrijn.
Hij volgt aandachtig nu de strijd
en gaat de wolf met plezier honen:
| |
| |
- Oom, is die ham u slecht bekomen
waarvoor ge nu krijgt de beloning.
Het was een duivelse ingeving
om de ham alleen op te eten.
Ge zoudt nu wat lichter wegen!
Ge hadt beter, oom, met mij gepaart.
Ysegrijn bemerkt dat Reynaert
zich over hem zo vrolijk maakt
omdat hij in het nauw geraakt.
Hij wou wel naar hem toegaan,
maar de honden laten niet begaan.
Ondertussen gaat Rein naar huis
naar zijn veilig Malpertuis,
waar hij geniet van zijn comfort.
Gemolesteerd wordt nog de wolf
door een sterke herdershond
die zich vastbijt in zijn armen.
Ysegrijn roept om erbarmen,
want de hond toont hem zijn tanden
die hij in zijn vlees wil planten.
Hij slaat terug met groot geweld
en heeft menige hond geveld.
De honden niet langer hem weerstaan
en laten hem maar liever gaan.
De wolf slaat ijlings op de vlucht
en gaat op zoek naar zijn nooddruft
en hij denkt daarbij aan Reynaert
die in zich al het kwaad vergaart,
want zo zegt hij tot zichzelf;
ik heb het gemerkt en goed beseft,
dat hij blij was met mijn misère
en mij wenste: ‘krijg de klère!’.
De wolf peinst dan op welke manier
hij zich zal wreken op 't ondier.
|
|