| |
| |
| |
vertaling
■ Paul van Keymeulen
De bornput (branche Va)
Samenvatting
Een hongerige Reynaert is op jacht en zoekt voedsel voor vrouw en kinderen. Omdat hij niets vindt, verlegt hij zijn jachtterrein. Hij loopt tot hij bij een abdij van witte paters komt die beschreven wordt als een versterkt kasteel. De schuur zit vol kippen en kapoenen. Via een openstaand deurtje in de poort geraakt hij toch binnen. Hij rooft drie kippen. Terug buiten begeeft de dorstige vos zich naar de waterput. In de spiegeling van het water meent hij zijn vrouw te zien. Hij springt in een emmer en stort neer. Wat later komt een hongerige en dorstige Ysegrijn aan de put. Ook hij ziet zijn spiegelbeeld en ook hij denkt dat het zijn vrouw is...in het gezelschap van de vos. Reinaert roept de wolf toe dat hij overleden is en zich in een hemels oord vol voedsel bevindt. De wolf springt in de emmer en zo kan de vos naar de begane grond opstijgen. De volgende morgen wordt de emmer opgehaald en bemerkt men de vreemde gast. Ysegrijn wordt ongenadig geslagen en bewerkt. Thuis laat hij zijn wonden verzorgen.
| |
Tekst
Ik moet u een verhaal vertellen
dat u zal doen achteroverhellen
van 't lachen, want, gij klerk of leek,
hebt niets aan een vite of een preek.
Daar hebt ge geen behoefte aan,
wel aan een leuk en fijn verhaal.
Maar laat iedereen nu zwijgen
want ik sta klaar om te rijmen,
en, mij helpe God, u iets te leren
als ge mij gehoor wilt geven,
iets dat goed is om t' onthouden.
Men pleegt mij wel voor gek te houden,
maar op de school heb ik geleerd,
dat een nar vaak wijsheid leert.
Langere proloog heeft geen zin,
daarom ik maar meteen begin
een verhaal over een valstrik
van hem die vele listen kent,
van Reynaert, u zeker wel bekend,
van wie ge al hebt horen praten,
die Reynaert die volgt kromme paden
en iedereen stort in narigheid,
want Reynaert verleidt, want Reynaert vleit.
Slecht is de school van die booswicht.
Al heeft hij u uitgekleed en opgelicht,
daarom zijt ge nog niet zijn vriend.
Hij is sluw en zeer gehaaid
Als het om bedriegen draait.
Hij is ook wijs en zeer discreet
ook de wijze al eens faalt.
Dus luister naar het verhaal
van Reins pech en tegenslagen.
Laatst was de vos gaan jagen
in een hem vreemd jachtgebied
dat hij beter links liggen liet,
maar grote honger en hongersnood
Rein komt aan een akkerland
en vandaar in een weiland
en verder achter struikgewas
waar hij triest en woedend was
omdat hij geen prooi kon vinden
voor zijn vrouw en zijn vier kind'ren,
dat kon dienen voor hun maal.
Hij doet het nu kalmer aan.
| |
| |
Hij verlaat het bos, komt aan de zoom
en houdt stil; hij voelt zich loom
want door honger overmand.
Er heerste hongersnood in 't land.
Van tijd tot tijd strekt hij zich uit
en zijn darmen en zijn buik
vragen zich af wat zijn poten
en tanden toch uitrichten mogen.
Hij zucht van angst en van ellende
wegens het knagen aan zijn lenden.
Hij denkt, waarom nog langer dralen
als er hier niets is te halen.
Hij gaat weg dan uit dit oord
en loopt een volle morgen voort
en wil eerder niet vertragen
tot hij komt aan een passage,
waar hij gaat rusten langs de kant.
Daar, omgeven door een houtwal,
bij een immens veld haver
lag de abdij der witte paters
met ernaast een grote schuur.
Daar lokt Rein het avontuur.
De schuur was alles wel beschouwd
van stevige grauwe steen gebouwd
en rond de solide muren liep
een brede slotgracht steil en diep.
Geen levend wezen kon daar
indringen zonder lijfsgevaar
om er iets uit weg te roven
want de schuur was goed gesloten.
Ze steekt boordevol etenswaren
want het convent is zeer welvarend.
Zeer interessant was dus die schuur
maar te steil was toch de muur;
voedsel lag daar in overvloed
waaraan een vos zich doet te goed:
kippen en kapoenen allerhande
waren daar rijkelijk voorhanden.
Reynaert springt over het hekken
om ten aanval al te trekken.
Hij wou zijn strijdros niet intomen
voor ze aan de hennen komen.
Hij stopt nog even voor de wal en
is klaar om 't pluimvee aan te vallen,
maar bij hen komen kan hij niet.
Hij speurt de muur af en hij ziet
geen brug, geen plank of geen passage.
Bedroefd is Reynaert want verslagen.
Maar de sluwe vos zoekt voort
en merkt een deurtje in de poort
dat openstaat en uitgeeft op
het hennen- en kapoenenhok.
Rein glijdt er meteen binnen in.
Maar nu hij in het hok zit
wordt zijn toestand zeer kritiek
want als de monniken hem grijpen
zullen zij losgeld voor hem eisen,
want ze zijn barbaars en wreed.
Maar goed, wie niets riskeert...
Rein naar binnen zich beweegt
maar hij is bang en hij beeft
omdat men hem ontdekken kan.
Hij komt daar bij de kippen al
met een klein hart en bang gemoed
wetend dat hij een dwaasheid doet.
Hij keert terug want hij is bang
dat men hem betrapt en vangt.
Hij wil vlug nu terugkeren
maar hij begint te mediteren:
dat nooddruft ook ouderen velt,
dat de honger hem zo danig kwelt
en of 't hem spijten zal of niet,
of hij slagen zal of niet,
hij moet naar 't hennenhok weerkeren
en het pluimvee attaqueren.
Rein keert terug op zijn schreden
en is weer in de schuur gegleden
en zo geruisloos bovendien
dat geen kip hem hoort of ziet.
Op een stok drie kippen zaten
die door de dood getekend waren
en Rein, als een dief in de kooi,
klom dichter op een stapel hooi.
De kippen horen het hooi bewegen
en dat geritsel doet hen beven,
zodat ze in een hoek wegduiken gaan.
Reynaert gaat achter hen aan
daar waar ze zich houden schuil
en grijpt ze één voor één in zijn muil.
Hij heeft ze alledrie doodgebeten
en er twee van opgegeten,
de derde neemt hij mee naar huis
om ze te braden op 't fornuis.
Toen hij zijn maag goed gevuld had
voelde hij zich geheel op zijn gemak
en langs 't hekken in de clausuur
verlaat hij met de hen de schuur.
Maar toen hij aan de poorte stond
| |
| |
kreeg hij opeens zo'n grote dorst
hij die het bij iedereen bakt bruin.
Een put lag in 't midden van de tuin.
Rein ziet het en hij loopt er heen
om zijn dorst te lessen daar meteen.
Maar bij 't water kan hij niet geraken.
Rein vindt wel een put vol water
en ziet dat hij breed is en diep.
Er inspringen durft hij niet
bang dat het hem slecht zou vergaan.
Hij weet anderzijds niet hoe aan
een frisse slok water te geraken.
Heren, wat ik nu ga verhalen
is een wonder, een echt mirakel.
In de put hingen twee akers.
Als d'een klimt, d'andere daalt
en komt d'een dan d'andere gaat.
Rein die zoveel kwaad heeft gedaan
is bij de stenen rand gaan staan.
Hij is bedroefd, triest, teneergedrukt.
Hij buigt zich voorover in de put
en ziet beneen zijn spiegelbeeld.
Reynaert heeft zich dan ingebeeld
dat de weerspiegeling die hij zag
van zijn vrouw Hermelinde was,
die hij bemint met hoofse minne
en die vertoefde nu daarbinnen.
en hij roept: - Gij daar! Wie zijt gij?
Wat doet gij daar in die waterput?
De echo kaatst zijn stem terug
en Rein hoort het en schrikt zeer.
Toch roept hij nog een tweede keer
en weer wordt zijn stem weerkaatst.
Rein is nu zeer verbaasd.
Hij zet zijn poten in een aker
en eer hij een gil kan slaken
ligt hij beneden in het water
en weet dat het hem niet is gelukt
zijn vrouw t' omhelzen in de put.
Nu zit Rein in een slecht parket.
De duivel heeft hem daar gezet.
Op een steen zit nu Reynaert
en wou dat hij lag opgebaard.
Hij lijdt daar in grote nood
want zijn angst en kwel zijn groot.
Zijn staart is nat en ook zijn huid
en 't ziet er niet goed voor hem uit.
Zat hij niet beter vastgeketend
of in ijzers vastgeklemd?
Maar niet meer dan rechtvaardig is 't
dat hij die de wereld met list
bespot, vernedert en bedriegt
op zijn beurt ook eens verliest?
Reynaert weet niet op welke wijze
hij zich uit de put zal bevrijden.
Hij zit daar voor een hengelpartij
en dat maakt hem ver van blij,
want hij is vertoornd en kwaad
om zijn erbarmelijke staat.
Waard acht Reynaert zijn verstand
nog geen knoop of wijsheidstand.
Heren, 't gebeurde rond die tijd
dat in 't nachtelijk uur Ysegrijn
haastig en zonder te verbeiden
verlaten had de grote heide.
Hard had hij nood aan fourrage
want de honger begon fel te knagen.
In volle galop teruggekeerd
is hij voor d'abdij gearriveerd.
Eén woestenij was het land.
Hij zegt: - De demon heeft het ingepalmd.
Er is te vinden hier geen eten
noch voedsel om te overleven.
Al dravend komt hij daar aan
en blijft voor de poorte staan.
In 't midden van het erf ziet hij
de put waarin Rein zich vermeit.
Bedroefd is hij, triest en bedrukt.
Hij buigt zich voorover in de put
en ziet beneen zijn spiegelbeeld.
Hij kijkt, ziet steeds beter zijn beeld
en doet precies wat deed Reynaert
nu hij in de bornput staart,
op zijn buik over de rand van steen
om beter te zien het beeld beneen.
In 't water dacht hij te bemerken
van zijn vrouw Hersent de trekken
en precies zoals Reynaert deed
hij over de stenen putrand gleed
en zag tot zijn verwondering
van zijn vrouw de weerspiegeling.
Hij zag ook dat ze niet alleen was
maar in Reynaert zijn gezelschap...
Dat stond Ysegrijn erg tegen.
Hij zei: - Ik word hier slecht bejegend.
| |
| |
Hersent mij met schande overlaadt
en Reynaert, de felle met de baard,
is met haar in de put gegaan.
Hij is een verrader en een dief
die zich vergrijpt aan mijn schoon lief.
En toch kon ik het niet voorkomen.
Maar als ik hem zou tegenkomen
zou ik mij danig op hem wreken
zodat men van mij geen schand zou spreken.
Hij liet horen een diep gehuil
en zegt tot zijn spiegelbeeld in de kuil:
- Wat doet gij daar, vuile hoer?
Zeg mij wat ge met hem uitvoert?
komt d'echo naar hem terug
en Ysegrijn die het hoort
denkt dat zij hem staat te woord.
Hij huilt en roept een tweede keer
en de stem komt tot hem weer.
Terwijl de wolf zijn geduld verliest
wordt Reynaert stilaan driest,
want hij is dat gezeur moe
en hij roept die oelewapper toe:
- Wie is het daar die tot mij spreekt?
Voortaan houd ik hier geen preek.
- Wie zijt gij dan? vraagt Ysegrijn.
- Ik ben nog altijd uw kozijn
en was vroeger uw compeer.
Zelfs van uw broer hieldt ge niet meer.
Bij God, Reynaert is mijn naam,
in list en sluwheid zeer bekwaam.
Nu ben ik dood, God hebbe mijn ziel;
het vagevuur onderga ik hier.
Ik ben daarover zeer tevreden.
- En aan wat zijt gij overleden?
Rein zegt: - Nog niet zo lang geleden.
Geen schepsel moet daarvan opkijken
want voor de dood moet elk mens wijken.
De dag die door God is aangeduid
gaat zijn levenslichtje uit.
Nu ligt mijn verloste ziel neer
in de handen van ons Heer,
die mij bevrijdde uit dit leven
en van de zonden door mij bedreven.
Dat ook u God geleide tot de dood.
Ik bid u, compeer en lotgenoot,
dat gij moogt vergeten en vergeven
het leed dat ik in mijn aardse leven
u heb aangedaan, oom Ysegrijn.
- Goed dan, laten ook vergeven zijn
mijn grieven, hier voor God-de-Heer.
Maar uw dood, Rein, doet me zeer.
Zegt Rein: - Mij maakt het gelukkig.
- Gelukkig? - Jawel, en niet nukkig.
- Beste neef, zeg mij waarom is 't?
- Omdat, wijl mijn lijf ligt in de kist
bij Hermelinde en mijn kindren
mijn ziel in d'hemel is te vinden,
aan de voeten van ons Heer.
Daarom verheug ik mij, compeer.
Nooit bezondigde ik mij aan hoogmoed.
Terwijl gij nog op d'aarde toeft
ben ik in 't eden opgenomen
dat door mooie velden is ingenomen,
door bossen en door groene weiden
waar ook ganzen zijn en geiten
Hier, oom, is het leven goed
want overal men hier ontmoet
massa's hazen, stieren, schapen,
sperwers, haviken en valken.
Bij Sint-Silvester, zweert Ysegrijn.
- Daar zou ik ook willen zijn.
Reynaert antwoordt: - Beste man,
daar is vandaag geen sprake van.
Ge moet er zelfs niet aan beginnen,
want ge komt hier toch niet binnen.
Het eden is een hemels oord
waarin geen sterveling behoort.
Gij zijt steeds een zondaar geweest,
dief, bedrieger en zondig beest.
En wat uw echtgenote aangaat,
ge hebt me ten onrechte aangeklaagd.
Bij God en zijn almachtigheid
ik heb nooit met haar gevrijd,
nooit heb ik haar eerbied onthouden,
nooit heb ik voor bastaards gehouden
uw welpen, nooit heb ik dat gedacht.
Ik zweer het en beweer 't met kracht.
De Heer die mij vos heeft geschapen
kan het getuigen door zijn pape.
Ik doe daarop een nieuw serment
alsof ik het u verschuldigd ben.
- Ik geloof u, zegt heer Ysegrijn,
en zeg dat we voortaan quitus zijn,
maar laat me in uw paradijs.
- Ik denk er niet aan, antwoordt Rein.
| |
| |
Hier weert men haat en vijandschap,
hier heerst alleen vrede en vriendschap.
Bezie en kijk naar dees weegschaal.
Reynaert wijst hem de emmer aan.
Volg nu wat er geschieden gaat.
De vos, een meester in wartaal,
heeft Ysegrijn vlug overtuigd
dat hij zich over de putrand buigt
en dat de emmers die daar hangen
van goed en kwaad zijn de balansen.
Hij zweert het bij God en Sinte-Pieter.
En Reynaert doet weer geniepig
om te bedriegen zijn compeer:
- Kijk hoe de katrol functionneert:
als de ziel van 't lichaam scheidt
en of het u triestig maakt of blij,
zij gaat liggen in een aker.
God is een zo goede Vader
dat als de ziel haar zonden afzweert
en zich geheel rehabiliteert,
hij de aker naar beneden laat
terwijl boven blijft het kwaad.
Maar heeft de mens niet gebiecht,
dan zal hij ondanks zijn gewicht
zonder meer daar boven blijven
tot het einde van de tijden.
- Vertel me nu, vraagt Ysegrijn dan,
of d'Heilige Geest mij helpen kan.
- Zijt gij van uw zonden verlicht?
- Ik heb ze allemaal gebiecht
onlangs aan een stokoude haas
en aan een geit met sikkebaard.
Ik vrees niet meer naar de hel te gaan
voor wat ik op aarde heb misdaan.
- Als ge wilt naar beneden komen,
dan moet ge eerst en zonder schromen,
uw zonden belijden en afzweren;
alleen een biecht kan u verlenen
de toegang tot dit paradijs alhier.
- Compeer, biechten stoort me niet,
mijn biecht zal geen beletsel wezen
om te komen naar beneden.
Weet dat ik - geen leugen is 't -
vanmorgen na de eerste mis
heb ontmoet Hubert, de wouw,
aan wie ik mijn biecht heb toevertrouwd.
Ik ben op die vogel toegerend
en heb hem mijn zondigheid bekend,
want ik wou niet langer beiden
om mijn zonden te belijden;
ik wou d'absolutie krijgen,
wat hij me niet heeft geweigerd.
Hij schold me al mijn zonden kwijt,
daarom ziet ge mij zo verblijd.
- Beste compeer, kon ik geloven
dat ge mij niets hebt voorgelogen
en dat ge nu zijt in regel
om te varen naar de hemel,
dan zou ik de Heer wel bidden
om u bij mij te laten zitten
en u tot in de eeuwigheid
- Compeer, waarom nog langer dralen,
laat me vlug ten hemel dalen,
want ik verlang zo naar dit feest.
Bij mijn geloof in d'Heilige Geest,
ik heb de waarheid u gezeid.
Toon me nu uw genegenheid.
Maar Reynaert bleef hem toeroepen:
- Ge moet God om gena verzoeken
en hem vol ootmoed vragen
dat het de Here zou behagen
voor uw kwaad en zondig leven,
dan pas kunt ge hier binnengaan.
Langer kan de wolf 't niet aan:
hij keert zijn kont naar d'Orient
en zijn kop naar d'Occident
en begint te brullen en te joelen
en hard te gillen en te roepen.
Rein, in staat tot wondere daden,
zat beneen in d'andere aker
die in de put was neergedaald.
't Is uit louter leedvermaak
dat hij er zich in heeft gestrekt.
Ysegrijns woede is opgewekt.
Hij roept: - Ik heb tot God gebeden.
- En ik, zegt Rein, heb hier beneden
hem betuigd mijn dankbaarheid.
Ge gaat nu, oom, zonder respijt,
naar de diepte nederdalen.
Ik moet u, heren, nu verhalen:
het was op dit moment al donker
met in de nacht sterrengeflonker,
dat Rein die wou komen uit de put
de wolf alweer zet voor schut.
- Ysegrijn, zie toch die mirakels,
| |
| |
rond mij branden al die candels.
Jezus schenkt u zelf zijn gratie
en van uw zonden de remissie.
Reynaert krijge dubbel jicht,
want er was daar kaars noch licht.
Wat daar was in overvloed
was kou en duisternis en geen gloed.
Ysegrijn, die lichtgelovig was,
dacht dat Reynaert de waarheid sprak.
Met moeite en weinig verstand
krijgt hij d'aker op de putrand
en springt er in met gestrekte poten.
Ysegrijn is zwaarder en groter
en glijdt meteen naar de diepte.
Luister, wat zij elkaar toeriepen.
kwamen ze elkander tegen.
Ysegrijn riep Reynaert toe:
- Hé, neef, waar gaat gij naartoe?
Reynaert zegt hem op zijn beurt:
- Geen zorgen, oom, niet getreurd.
Ik vertel u hoe het hier gaat.
Als d'ene komt dan d'andere gaat.
Ik ga naar de paradijselijke gaard
terwijl gij ter helle vaart.
Ik ben ontvlucht aan de demonen
bij wie gij terecht gaat komen.
Wijl gij gaat vallen in de hel,
ben ik gered en wonderwel,
bij God-de-Heer ons aller vader,
ginder hokken duivels te gader.
Zodra Rein op vaste grond staat
is hij tot vechten weer in staat.
Ysegrijn zit in een lastig parket.
Was hij gevangen vóór Alep,
hij kende daar nog meer geluk
dan onderaan in de bornput.
Luister wat staat te gebeuren,
hoe de monken hun krachten verbeurden.
Ze hadden bonenpuree gegeten
en daarvan grote dorst gekregen.
's Avonds hadden ze zoveel gedronken
dat ze de hele nacht door ronkten.
De dienaars waren niet present
zodat drank ontbrak in het convent.
Maar 't gebeurde dat de kok
die voor drank en eten zorgt
zijn krachten had weergevonden.
Hij ging naar de bornput in de morgen
met een ezel als lastdier
en drie broeders bovendien.
Zij kwamen aan de bornputboord
en bonden de ezel aan de koord
die zijn krachten niet wou sparen
om de aker naar omhoog te halen.
De monken sloegen om ter meest
op het nochtans gewillig beest,
die 't touw niet in beweging krijgt
maar toch een portie slagen krijgt.
Een pater, op de putrand steunend,
En daar ver voorover leunend,
speurt rond in de put; en kijk:
hij bemerkt daar Ysegrijn.
Hij roept tot d'andere paters:
- Wat doet gij daar, bij God-de-Vader?
Het is bijna niet te geloven
maar ge trekt een wolf naar boven.
Ze rennen als een verstoorde bent
in paniek naar het convent,
maar ze zijn toch niet vergeten
eerst de katrol te blokkeren.
Wolf Ysegrijn, de schavuit,
staat nu duizend angsten uit.
De paters roepen al hun knechten
om het zaakje te beslechten.
De wolf zal het nu hard bekopen.
De abt grijpt een knots met knopen
en de prior een kandelaar.
In het hele klooster blijft daar
geen monnik zonder spies of stok.
Ze lopen naar de bornput om
daar slagen uit te delen.
De ezel die achter was gebleven
Ysegrijn wacht niet op respijt:
wat voor een magistrale sprong doet hij!
De honden zitten achter hem aan
en weldra vliegen vlokken haar
en plukken huid al in het ronde.
Ondertussen hebben de monken
hem gegrepen en wreed bewerkt
zijn lenden en zijn achterwerk.
In kwade handen viel Ysegrijn
die wel vier keer viel in zwijm.
Hij zit waarlijk in de puree
en ligt nu naast de rand van steen
| |
| |
en houdt zich daar als voor dood.
En daar komt al pater prioor.
God schenke hem oneer en schand,
hij houdt zijn mes al in de hand
en wil hem villen goed en wel,
want allen azen ze op zijn vel.
Maar vader abt geeft een bevel:
en zegt: - Laat dat arm beest leven,
het heeft al genoeg huid gegeven
en genoeg kwel en pijn geleden.
Nooit doet hij nog iemand kwaad,
hij is er niet meer toe in staat.
Keer allen terug naar de abdij
en laat met rust heer Ysegrijn.
ledereen heeft zijn wapen opgenomen
en is naar 't convent teruggekomen.
De wolf ziet dat er niemand meer is
en zijn ogenblik gekomen is.
En zo loopt weg heer Ysegrijn
al heeft heel zijn lichaam pijn;
hij heeft zoveel slaag gekregen
dat hij moeilijk kan bewegen.
Achter struikgewas verscholen
ziet hij zijn jongste zoon aankomen,
die hem meteen ziet en vraagt:
- Vader, wie heeft u zo belaagd?
- Zoon, Reynaert heeft me zo belogen
en met listen zo bedrogen.
Hij heeft mij in een put doen dalen.
Ach zoon, ik zal het nooit meer halen.
is hij boos en zeer vertoornd.
Hij zweert bij God en zijn heiligen
dat Rein 't zal te verduren krijgen
mocht hij hem kunnen grijpen.
- Grijp ik hem morgen, of later,
dan zweer ik u, mijn lieve vader,
dat ik hem levend niet laat gaan,
want hij heeft mij ten overstaan,
mijn moeder geneukt en mij bepist,
mij en mijn broeders, waarheid is 't.
Ik zal de snoodaard mores leren
en hem gewoon laten creperen.
Dan keert de wolf naar zijn landgoed
en laat zich met bekwame spoed
verzorgen door de chirurgijnen.
Hij liet er wel tien verschijnen
aan zijn bed. Door hun medicijnen
voelde hij stilaan zijn pijn verdwijnen
en zijn krachten wederkeren.
En zo was de wolf weer vlug genezen.
En mocht Rein op zijn landgoed komen
en zich aan de wolf vertonen
het zou hem slecht te staan komen...
|
|